De vier ruiters
(1948)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
[pagina 65]
| |
De eerste dodeIk was een Jood, maar ik besefte 't niet.
Men maakte toen nog niet zo'n onderscheid.
Ik was een mens, met vreugde en verdriet,
Met kind en vrouw; toen, in dien vredestijd,
Wees niemand briesend naar mijn kromme neus
Die trouwens nauwlijks te bespeuren was.
Raszuiverheid was toen een valse leus;
Wij waren nog geen andersgeurend ras.
'k Was zo maar doctor in de medicijnen;
Geen der patiënten nam daar aanstoot aan.
'k Heb vele Christenkinderen zien verschijnen
En na de bilklap ving een huilen aan
Niet zeer verschillend van 't gekrijt der kleine
Die later met mijn vrouw werd doodgeslagen.
Een kolfslag maakte een eind aan 't lastig dreinen;
De lijken gingen in de vuilniswagen.
'k Was toen geruimen tijd al duikelaar.
'k Hielp jongens van de knokploegen verbinden.
Voor 't werk met forceps, kleefpleister en schaar
Was dokter Mozes altijd thuis te vinden.
| |
[pagina 66]
| |
Dat ‘thuis’ was 'n duistere garagekelder.
De kaars stond boven op een olieblik
Het licht was zwak; mijn ogen waren helder,
Zonder illusies sinds die doodse schrik
Toen 'n jongen van de knokploeg kwam vertellen
Hoe de SD mijn huis had leeggehaald.
Het hele kelderruim scheen scheef te hellen;
Ze zeiden later, dat ik had gemaald
En vloeken en formules uitgeslagen.
Ze legden mij een ijszak op het hoofd.
God had mij, om mij 't leed te leren dragen
Niet van verstand, maar hovaardij beroofd.
Gelijk eens Job had ik mijn kleed gescheurd
En naakt op de betonnen vloer gezeten.
De jongens hadden mij op bed gebeurd,
Van hun rantsoen gespaard dat ik zou eten.
Wat baat U, Mozes, dwazen Aesculaap,
De macht der slang, die kronkelt rond Uw staf?
Gij wekt Uw doden nimmer uit den slaap
Hun opgelegd in onverklaarb're straf.
Wat hebt gij, Mozes, tegen God misdaan
Dat Hij U zo aan heup en voorhoofd sloeg?
Kwamen de gaven niet van God vandaan,
Die gij in dwazen praal door 't leven droeg?
| |
[pagina 67]
| |
Nu, bij de olielamp in 't wit gewelf
Met duistere hoeken, zwaar van schaduwkringen,
Verloor 'k den hoogmoed van mijn trotse zelf:
'k Werd medicijnman van de oproerlingen.
Mijn wetenschap werd dienen; en mijn hand
Streed om een leven, dat opnieuw moest vechten.
Twee of drie duizend man voor 't ganse land
Waar honderdduizenden zich lieten knechten!
Vroeger in 't academisch ziekenhuis
Stond ik met rubberhandschoenen te werken
Onder der neonlampen stil gesuis.
Boven mij hoorde ik 't ruisen van de vlerken
Van den begerig aangewiekten dood
Die op één valse snede hing te wachten.
Eens, toen het leven aan mijn greep ontvlood,
Doorwoelde ik vele slapeloze nachten.
Mijn bed werd klam van mijn doorzwete slapen;
'k Geloofde blindelings in de wetenschap.
Een leven uit het diep des doods te rapen,
Dat was mijn macht; dat was mijn zeggenschap,
Gegrond op steeds verbeterde methoden
Die een onfeilbaar vakmanschap verlenen.
Toen kwam de nederlaag: die eerste dode;
'k Moest niet om hem, maar om mijzelven wenen.
| |
[pagina 68]
| |
Nu hoorde ik boven mij de schildwacht gaan
Met trage, aan 't duister aangepaste schreden
Langs de betonvloer, steeds weer af en aan.
'k Heb wéér om 't leven van een mens gestreden.
Niet om mijn roem, niet om de wetenschap;
Maar om de blik van al die jongens samen,
Die, als ik drie keer klopte, van de trap
Behoedzaam naar het bed geslopen kwamen.
Geen angst, als onder chloroform of ether
Hun kreunen stil werd; dan woelde mijn hand
Door 't kogelgat. Een enkele werd beter.
Maar soms heeft 't oliepitje lang gebrand,
Als ik weer bij een dode zat te waken.
Mijn stille slaapstee had een stillen gast.
Ze trachtten hem dien nacht nog kwijt te raken:
't Dodentransport mocht niet worden verrast
Om levenden niet in gevaar te brengen;
Geen uitvaartdiensten in kapel of kerk.
's Lands helden werden weggestopt als krengen.
Dat is het loon van 't ondergrondse werk.
Als ik mijn instrumenten had gereinigd
En alles afgewist met sublimaat,
Heb ik mij dikwijls uren afgepijnigd:
Ik vreesde hun teleurgesteld gelaat.
| |
[pagina 69]
| |
Terwijl ik zat te wachten op de nacht,
Als zij weer met hun blaffers gingen werken,
Heb 'k lang en diep en bitter nagedacht:
Ik was de zwakke; zij waren de sterken.
Ik, Mozes, hooggeleerde Aesculaap
Leefde eens voor roem en wetenschap alleen.
Met de ongenaakbaarheid van een satraap
Schreed ik door hoge ziekenzalen heen.
Mijn scepter was de nikkelen stilet;
'k Liet levens wiegelen aan een dunne draad;
Zelfs de ontsmettingslucht uit 't ziekenbed
Heeft mij als reukwerkhuldiging verzaad.
De witte jas, waarin 'k mijn armen schoof,
Droeg ik, gelijk eens heersers 't hermelijn.
Ik opereerde in het trots geloof
Van dood en leven scheidsrechter te zijn.
En nog, als vluchteling in 't kelderhol
Hing ik aan de eigen levenskostbaarheid.
Het daglicht schuwend als een blinde mol,
Leefde ik nog voort in de verbleekte tijd
Toen ik mijn titel als een aureool
Rond de ernst van mijn diepzinnig peinzen droeg.
Zelfs nu ik mij voor anderen verschool
Had ik van 't veinzen niet geheel genoeg.
| |
[pagina 70]
| |
'k Ging heimelijk prat op mijn onmisbaarheid,
Laf voorwendsel voor dit verdoken blijven.
Mozes, misbruikt gij Uw bedrevenheid
Dat niemand ooit U uit Uw hol zal drijven?
Voor ieder, die er viel, kwam steeds een ander.
Waarom was ik onmisbaar, en niet zij?
Stort heel dit fel verzet dan in elkander
Zonder de hulp van Mozes' artsenij?
De jongens gaven zich, zonder te reek'nen
De gave, die met hen verloren ging.
God alleen weet, wat eenmaal kon betekenen
Hij, die bij de terdoodgesmoorden hing.
Wat baat een wereld zonder offerzin
En zonder moed, om voor 't behoud te vechten
Der diepste levenswaarden, wier begin
En einde zijn de vrije mensenrechten?
Zij vochten uit den onverklaarden drang
Dat 't leven, saam met alle levensgaven
Een sterven is, wanneer men bleek en bang
In der tyrannen rood gareel blijft draven.
Toen kwam de avond, dat er een tekort
Was bij de ploeg, om mee op wacht te staan.
Een engel heeft mij zachtjes aangepord:
Uw beurt thans, Aesculaap, Uw beurt tot gaan,
| |
[pagina 71]
| |
Uw beurt, om in des vijands leeuwenkuil
Beurt'lings in hete en koude vrees te staan.
Houd U niet langer voor Gods ogen schuil;
Gij zult Uw brandend braambos niet ontgaan.
U roept de God Uws vaders, Abraham;
Aan U zal Gods gebod worden vervuld!
Mijn God, mijn knie is zwak; mijn slapen klam.
'k Heb Uw verscholenheid genoeg geduld!
Hoort gij het schreien niet van 't need'rig volk
Dat op het voorbeeld van zijn groteren wacht?
Is Uw stilet geen fijngeslepen dolk,
Waarmee Ik, God, thans te genezen tracht
De woekering, die Mijn volkeren heeft verpest:
Het boze zweren der hovaardigheid?
Reinig Uw heilig mes tot aan 't gevest
In 't vlammen Uwer late strijdbaarheid.
Ga heen dan in Mijn kracht. Veracht den dood.
Bevleugel door Uw voorbeeld 't aarz'lend volk.
Wie 't sterven vreest, sterft duizendmaal den dood.
Hanteer op mijn bevel Uw fellen dolk.
Ik ben het beu, het bevende geluid
Van het gezweepte volk, dat zucht en schreit.
Voer thans U zelf en hen al strijdend uit
't Egypteland der laffe dienstbaarheid.
| |
[pagina 72]
| |
Het walmend licht van de petroleumlamp
Brandde zeer hoog, toen 'k tot mij zelven kwam,
En automatisch het stilet meenam,
Toen ik hen nasloop door den avonddamp.
Twee weken later reeds werd ik gepakt.
Ik had te lang onder den grond geleefd.
Al rennende heb ik naar lucht gesnakt,
Maar 'k heb van moeheid, niet van vrees gebeefd.
Want zonder enige verwondering
Had ik mijn levensreddende stilet
Twee maal gestoten in een donker ding.
En thuisgekomen las ik in de Wet,
In de Kronieken, en de Koningen,
Die gelijk Jehu, zich bevelen lieten
De reiniging van Israëls woningen
Van Baälsdienaars en van Achabieten.
En 'k prees der vaadren God. Want had men mij
Gegrepen, vòòr ik huivrend had gestaan
Bij 't brandend braambos, waar mijn hovaardij
En stervensangst tot as waren vergaan
Zowaar als gij mijn brandmerken aanschouwt
En mijn lidtekens met Uw hand kunt voelen,
Ik had tot hen behoord, die, fel benauwd
Gesproken hadden, zonder 't te bedoelen.
| |
[pagina 73]
| |
Het arsenaal der folterwetenschap
Werd losgelaten op mijn krimpend lijf.
Eerst kwamen slagen, water, trap op trap;
Maar toen begon het technisch beulsbedrijf.
Ze hebben bei mijn kaken dwars doorboord;
Daarna mijn teerste delen aangebraad;
Mij met pianosnaren gek gesmoord;
Mij naakt geworpen op een stalen plaat,
En toen nauwkeurig zoveel honderd volt
Doen sidd'ren door mijn saamgekrompenheid
Dat 'k als een tor ben op en neer getold
In technisch opgewekte dronkenheid.
Ik zweeg in God. 'k Had haast om heen te gaan;
Bekennen kon de marteling slechts verlengen,
Want dan, dat men van naam tot naam zal gaan
Blijven de beulen U per porie zengen.
Ik stierf, en in het sterven wist ik dit:
Zelfs artsenij wordt gif voor goddelozen.
Aan Babel's toren hadden wij gebouwd;
Zo diende wetenschap gewetenlozen.
Wat baten generaties wetenschap
En het aanbidden, als een shibboleth,
Van de vooruitgang, zo de marmren trap
Waarlangs wij klommen, breeduit wordt bespet
| |
[pagina 74]
| |
Met bloed, dat efficiënt vergoten wordt
Onder sadistische bedrevenheid?
Er is iets, wat aan de vooruitgang schort:
Zij raakte d'eerbied voor het leven kwijt.
Broeders, geloof mij; geen hovaardigheid
Is het, die mij op de techniek doet toornen
Wij spreken niet tot U als uitverkoornen
Maar als bevlogenen met eeuwigheid.
Wij brengen U het waarschuwend gebod:
Hebt voor Mijn aangezicht geen andere goden.
Een slaaf van het vernuft zijner methoden
Wordt de machinemens, los van zijn God,
Zwerende bij zijn logarithmentafels,
Den adem looch'nend, die het Al beweegt:
Gods geest, die vlammend door aeonen veegt
Door hem vermicroscopiseerd tot rafels
Van 't eenmaal majesteitelijk gewaad
Dat op den scheppingsdag onzichtbaar rustte
Rond Adam, toen God in diens kleigelaat
De ziel blies, die het stof tot leven kuste.
Splijt het heelal uiteen tot zijn atomen,
Kloof het atoom in kern en electroon
En splits de kern in neutron en protoon
Elk heeft het oergeheim weer meegenomen.
| |
[pagina 75]
| |
Aarde! Gij eerste eens onder de sterren
Hoe is Uw roem vergaan, sinds Ge uit dien stoet
Uzelf gestoten hebt; de mens doorwroet
't Heelal, en haalt de werelden van verre
Met monstertelescopen naderbij.
Maar het fragment, dat hij op 't glas kan vangen,
Is één triool uit de orkestpartij
Der sterrensymphonie; geen kan ontvangen
De volle vlaag van dit verrukt heelal
Dat zich rond God schaart in voortdurend zingen
Tenzij hij sterven gaat, en het geschal
Der Godstymbalen tot hem door komt dringen.
Dat telescopen 't blikveld steeds verkleinen
Hebben wij in den hemel pas ontdekt.
Wat tot een spheroïde scheen gerekt
Zagen wij in 't oneindige verdwijnen.
Geen sfeer, die in zichzelve ligt besloten
Is het heelal, maar een oneindigheid
In vollen zin des woords, een grastapijt
Vol stermargrieten, bloeiend onverdroten
De vier seizoenen door, die 't lichtjaar vormen
En één seizoen zijn, zelf weer eeuwigheid.
Oneindig uitgerold ligt dit tapijt
Der hemelbloemen. Wat U komt bestormen
| |
[pagina 76]
| |
Als gij omhoogstaart op een kouden nacht
En 't Poolgesternte zoekt, vertrouwde Wagen,
Om Uw gedachten door den nacht te dragen,
En dan verdwaalt Uw blik, en onverwacht
Wordt gij bedolven door een brandinggolf
Die op U neerdaalt in milliarden vonken,
Totdat gij, in dit koude vuur verzonken
Sidderend hijgt in 't schuim, dat U bedolf,
't Is slechts één schuimvlok der oneindigheid
Snel van den zilveren gebitstang stuivend,
Uit 't wit der manen vliegende, die wuivend
Den hals omkruiven van den wilden hengst
Die Schepping heet, en steeds blijft galopperen
Een renbaan langs, oneindiglijk verlengd
Om nimmer op zijn sporen weer te keren
Die eeuwig in ons zwerk staan ingezengd
En die wij Melkweg noemen, Orion,
Kreeft, Schorpioen, de wriemeling der Dieren
Die langs den Zodiac hun jaarfeest vieren,
Dat in 't oneindige eindigt en begon
En dat begin noch eind heeft dan in Hem
Wiens greep alleen den wilden hengst kon tomen
En zadelen. Profeten in hun dromen
Horen de verre echo van Zijn stem,
| |
[pagina 77]
| |
Wanneer Hij, spelend met karwats en spoor
Ten feesttocht tijgt door 't groeiende heelal
En hoort der sferen jubelend geschal
Dat nimmer dringt tot aardse oren door.
Ontbladerend der schepping schone roos
Vernielt de mens zichzelf, en kan slechts kleuren
De bladeren met zijn bloed, dat dorens scheuren
Hem uit de hand, die ruw en roekeloos
Omvat, wat men slechts strelend kan benaderen
In liefde en ootmoed. Wij zijn 't niet, die schiepen.
Maar toch zijn zij het, die hovaardig riepen
Zich op de borst slaand, dat hun vaderen
Kinderen waren met hun klein verstand.
Thans hebben zij het luchtruim trots bedwongen,
Zij zijn 't, wier protsende motoren zongen
Het duivels lied, dat vlammend heeft verbrand
Met ronkende muziek de schoonste steden.
Een blinde Golem hebben zij geschapen.
Niets is meer veilig voor hen hier beneden
Geen kind kan in zijn wieg meer veilig slapen.
Abel en Kaïn beide zijn ontsproten
Uit Eva's schoot: herder en moordenaar,
Bloedsbroeders, vrucht van 't eendere gebaar,
Uit beider zaad zijn legers opgeschoten,
| |
[pagina 78]
| |
Vervreemd en toch verwant. Vernuftelingen,
Die op 't gestrande wrak een vuurpijl richten,
Vermoeden niet, hoe anderen ontwrichten
Zullen hun reddersdaad, tot 't zwerk doorzingen
De luchttorpedo's, meteoorraketten
Die vlammende de stratosfeer verscheuren,
Schroeiend de dorpel van des hemels deuren,
Om dan op aarde steden te ontzetten
Met heet geloei van hels bazuingeschal.
Waar kinderen aan moedersborsten dronken,
Gapen de kraters, waarin zijn verzonken
Hun flarden, om der anderen zondeval.
De aarde uit haar hengselen te lichten
Was reeds in Archimedes' eeuw de droom
Der Wetenschap. Waar hij in droomgezichten
Van huiverde, beramen zonder schroom
De meesters nu der explosieftechniek.
Mortierengieren en granatenfluiten
Klinkt in hun oren als orkestmuziek
Voor 't kleine podium; pas als de ruiten
Van de muziekzaal gans aan schilfers springen
En heel het joelend huis met hen vergaat,
Tot sloteffect van 't diabolisch zingen
Eén paukenslag de aarde aan stukken slaat,
| |
[pagina 79]
| |
Zijn zij bevredigd. Simson in zijn sterven
Heeft slechts een tempeldak omlaaggerukt,
Dat koningen bedolf. Zij willen scherven
Waar zelfs een bedelaar zich niet naar bukt.
Zo heeft de wetenschap ons dan geschonken
Een kleine aarde in het groot heelal,
Tot Kaïn, van zijn duivels weten dronken,
Het aardatoom tot stof verpulv'ren zal.
't Groeien der kennis, waar de ziel verdort,
Doemt deze eeuw tot barren stervensnood.
Dit is het, wat de ganse mensheid schort:
Kennis is macht, tot leven en tot dood.
Broeders, geen wetenschap is overbodig.
De mensheid heeft haar als Gods gaaf verworven
Tot zijn geduld. Er is geduld voor nodig
Sterren te wegen, die reeds zijn gestorven.
Zij is de schrikkelijkste ook van Godes gaven,
Betaald met uittocht reeds uit 't paradijs.
De wetenschap kan diepe wonden laven;
Zij kan het hart omkorsten met haar ijs.
Materie, ruimte en tijd zijn niet voldoende
Den aardsen mens bevrediging te schenken,
Een cirkelgang blijft het vernuftigst denken.
Wee hen, die al zijn weten niet verzoende
| |
[pagina 80]
| |
[pagina 81]
| |
Met 't diepste menszijn; mens, het kind van God,
Die ons de ziel schonk, en het fel geweten;
De wilsvrijheid, die 't mensdom heeft gespleten
In Abelen en Kaïns, die hun lot
Uit vrijen wil bepalen en besturen
Ook als de drift hun denken fel verhit;
Die schuld gevoelen, als ze in afgunst turen
Naar wat een ander argeloos bezit.
En slechts één redding blijft. Vecht voor de ziel
Die ons deed zwijgen onder 't pijnigen!
De vijand, die ons ruggelings overviel,
Hurkt in ons aller hart. Helpt de aarde reinigen
Van twijfelzucht en drang naar eigenbaat.
Geen koning is, die twijfelt aan zijn kunnen.
Rust niet, voordat de mens als koning staat
Op Godes erf; tot volkeren elkaar gunnen
Volheid des levens, vrijdom van gebrek
Vrijheid om stil te bidden, koen te spreken.
Vecht voor een aarde, waar de vrees geweken
Is van de wieg. Maak de aarde Gods vertrek.
Maak, dat wij allen niet vergeefs gestorven
Zijn, niet vergeefs gemarteld en verbrand
In 's vijands ovens; maar dat wij verworven
Door onzen dood voor U een Vaderland.
| |
[pagina 82]
| |
De tweede dodeOpstandeling was ik van den beginne,
Ik vocht, als er één knikker werd gegapt.
Ze droegen mij het ziekenhuis eens binnen;
Een grote mannenvoet had ruw getrapt
Op 'n tol, waarmee een meisje liep te spelen.
Ik trommelde mijn vuisten op zijn buik.
'k Had hem het liefst van alles willen kelen;
Zijn rode nek was buiten mijn bereik.
Hij sloeg mij neer. Het bloed liep langs mijn mond.
Geen der voorbijgangers nam 't voor mij op.
Ze plakten pleisters op mijn voorhoofdswond.
Een wou mij troosten met een stukje drop.
Onrecht was mij gedaan. Ik had een kind
Verdedigd tegen brute overmacht.
Nòg zie 'k mij in de ziekenkamer staan,
Huilend van nijd om mijn gebrek aan kracht.
En 'k zwoer een eed, dat, als ik groot zou zijn,
Ik 't onrecht in zijn holen op zou zoeken,
Om als de ridder uit de prentenboeken
Mijn lans te prikken in zijn vuil venijn.
| |
[pagina 83]
| |
De rand bewonend van een betere buurt,
Waren wij thuis toch arm. Vader was ziek.
Mijn moeder had de voorkamer verhuurd.
Het eten was meestal een magere kliek,
En op ons brood kregen we doorgaans stroop
Of 't dunne vet van uitgebakken spek.
Hoezeer de rijkaard schrokt, hij leeft goedkoop
Naast de armoedzaaier, want die breekt zijn nek
Over een stuiver, of een halve cent:
Tragisch tekort, als hij juist iets wil kopen
Dat hij ontbeert. 't Werd mij vroeg ingeprent
Dat 't vet der aarde op 't vet komt neergedropen,
En dat het magere mager blijft tot 't eind.
Als 't lot 't zo wil, zou men 't kunnen dragen
Dat de ene nek van rafels heeft geschrijnd,
Waar de andere zich hulde in bonten kragen;
Dat de een nu eenmaal woont in 't kelderkrot,
En de ander in een huis met tien bordessen,
Maar als 't kind hoort, dat een almachtig God
Gewild heeft, dat de ene in kalessen
Door 't leven rijdt, terwijl de ander sjokt
En sjokken zal op 't tandvlees van zijn zolen
Dan groeit in 't hart, door onrechts koorts doorwrokt,
Opstand tegen de valse aureolen
| |
[pagina 84]
| |
Der huichelachtige godsdienstigheid.
Heeft God der standen onderscheid gewild?
Ze zeiden het. Ik heb er om geschreid;
En 't zuurtje heeft mijn tranen niet gestild.
Van toen af aan was God voor 't kind een vloek,
Een beeld van schriklijke boosaardigheid.
Waarom heeft elke kerk een armenhoek,
Terwijl de rijkaard zich op 't kussen vleit?
Voor mij op school zat een schatrijke jongen
Die in de klas steeds een wit boordje droeg.
Eens, toen de anderen haasje over sprongen
En ik gewoon om mee te spelen vroeg,
Keek hij naar mijn verstelde broek, en zei:
‘Ga weg; jouw vader leeft van de bedeling.’
Ik sloeg hem met zijn kop tegen een kei,
Waarna ik doodgewoon aan 't spelen ging.
De onderwijzer heeft mij streng berispt.
Mag hij dan zo maar op mijn vader schelden?
Ik schreeuwde 't uit. Hij vroeg, of ik niet wist,
Dat ik het kwaad met kwaad niet mocht vergelden?
't Was waar, maar overal prikten mij de netels
Der onrechtvaardigheid, door 't geld geschapen.
Ik moest onder een voddedeken slapen;
Touwtjes, met inkt besmeurd, waren mijn veters
| |
[pagina 85]
| |
En 'k droeg de schoenen van mijn zuster af.
't Kon mij niet schelen; maar de anderen sarden
En treiterden. De een slurpt zwijnendraf;
De ander zwelgt zich zat aan zijn milliarden;
Het zij zo: hoeft hij daarom het gemis
Aan geld en goed mij in de keel te duwen
Alsof bezitloosheid een zonde is,
Die als een pestilentie men moet schuwen?
Waarom waren wij arm? Vader was ziek:
De ovenhitte had zijn long verteerd.
Een kleine jongen stond voor de fabriek
En heeft den dood van die fabriek begeerd.
't Was een fabriek van edel porcelein.
Ragfijn gemerkt met dunne initialen:
Schotels, glimmende in den matten schijn
Van kaarsen, die in kandelabers pralen;
Poppetjes, dansend op de étagère
Een peuterig en kleurig menuet;
Majolica, gekneed uit de misère
Van 't hoestend lijf in 't smalle ziekenbed.
Hier werd tot glans gekneed het doffe leem,
Terwijl des kneders oog zijn glans verloor,
Naast porcelein en geld gold hij geen zweem:
De winst en de materie gingen voor.
| |
[pagina 86]
| |
Verbittering der jeugd, nimmer vergeten,
Vernedering, nimmer tenietgedaan!
Rotsen worden door 't water uitgesleten,
Maar nimmer kan het kinderleed vergaan.
Zo groeide ik op tot een sectariër,
Doorkoortst van 't denkbeeld van den klassenstrijd,
Een felbewuste proletariër
Die uit het heden naar een toekomst grijpt
Met handen, hard van eelt en zwart van sintel;
Een toekomst, die het zweet hoger waardeert
Dan 't goud, dat met zijn dof en doods getintel
Het leven in stompzinnigheid regeert.
Ga naar een bank, en zie de klerken zitten
Op de vervaldagen van 't dividend
Als zij papiertjes aan elkander kitten,
Wier duf symbool den levensdrang ontkent
Van de tienduizenden, die smeden, graven,
Aan 't lopen van een band geketend zitten
Als aan hun roeibank de antieke slaven;
Wier huizen kleverig aan elkander klitten
Gelijk de cellen van den honingraat,
Maar die het zoetste zoet der ziel ontberen:
De volheid van den menselijken staat,
Beknibbeld door 't schavuitig machtsbegeren
| |
[pagina 87]
| |
Van het hoogheerlijk aandeelhouderschap,
Dit nieuwe kalf, waarrond de naties dansen.
De mensheid steeg tot een beschavingstrap,
Waarop verlies en winst in de balansen
Met rode en zwarte inkt staan ingedragen
Na aftrek van salaris en van loon.
Schiep God de wereld en de mens zo schoon,
Om dividenden hoger op te jagen?
Verlies is alles, wat zijn leven schendt;
Winst, alles wat zijn leven schoon doet bloeien;
Maar alles, wat de aandeelhouder kent,
Is 't streven de reserve te doen groeien.
De arbeider hing als een marionet
Aan 't op en neer dansen der conjunctuur.
De beurskoers heeft zijns levens koers gezet
Naar 't loonzakje of naar het armbestuur.
Naamloze vennootschap, in Uwen naam
Zijn nameloze wreedheden bedreven.
Uw calculaties waren slechts bekwaam
Door de verwaarlozing van 't mensenleven
Dat heilig is, al wordt men arm geboren.
Gij hebt in winstprocenten uitgedrukt
Wat duizenden aan levensvreugd verloren;
En met hun leed is Uw balans gesmukt.
| |
[pagina 88]
| |
Aardolie, suikerbieten en cacao,
Glas, diamanten, steenkool en saffier.
Ja, zelfs de zuurstof uit het hemelblauw:
't Wordt alles omgezet in dood papier.
't Ras der couponknippers kwam evenaren,
Aan 't einde van elk exploitatiejaar,
Het schrikbeeld uit den oertijd der barbaren:
De schikgodinnen met hun scherpe schaar.
Knippend met dorre hand in 't dorre blad,
Beschikten ze over andermans bestaan
In een wildvreemde, onbekende stad.
Waar horden werklui naar fabrieken gaan,
Waar zij het werktuig van het werktuig zijn
Terwille van de trekkers van 't profijt.
Maar wordt de winst naar hun gerief te klein
Dan raken zij het aandeel liever kwijt:
Dan vallen koers en winst en arbeidsloon;
Dan knipt de schaar de boterhammen door;
Dan ritst de schaar meedogenloos zijn voor
In 't zorgelijk gezicht van haar, die schoon
En overmoedig eens ter aarde kwam,
En die als meisje droomde van priëlen
Waar zij met kinderen zou kunnen spelen,
Met handen, nu van 't luierwassen stram.
| |
[pagina 89]
| |
Zo was de wereld voor de grote krach
Waar mensenarbeid werd geëxploiteerd
Als een machine, die uit winstbejag
Met de goedkoopste olie wordt gesmeerd.
En werkend toog ik door die wereld heen.
Ik hieuw de steenkool in de Borinage;
Terwijl ik onder 't schrijnend gruis verdween,
Baadde de eigenaar zich in Truc-sur-Plage;
De drilboor dreunde door mijn ruggegraat,
Opdat hij zich een zonnetent kon kopen.
Wij leefden, in een zonverlaten straat,
Als kakkerlak op grauwe sintelhopen.
Toen voer ik langs 't vervaarlijk vrijheidsbeeld
In 't kustgebied van acht en veertig staten
Met alle aardse schatten bejuweeld.
Hier lag eens 't paradijs der democraten;
Want in hun onafhankelijkheidsverklaring
Staat het met gulden letteren geschreven,
(Hun opstand eiste een rechtvaardiging!)
Dat God het recht geeft, naar geluk te streven
En dat de mensen met gelijke rechten
Geboren worden tot gelijke vrijheid:
Rechtsgelijkheid voor millionairs en knechten
Maar strikt beperkt tot de verkiezingstijd.
| |
[pagina 90]
| |
Ook hier droop de arbeidsslaaf van 't dunne zweet;
Hij had het recht tot stemmen en verrekken.
Géén kon voor hem de vrijwaring ontdekken
Van Nooddruft, die de Vierde Vrijheid heet.
De wolkenkrabbers staan schoon afgeschreven,
Terwijl de aarde zweren blijft van krotten.
Opdat de millionairs in Palm Beach leven
Mochten duizenden reddeloos verrotten
Diep in de mijnschacht, aan de silicose,
Als slaven der gedwongen winkelnering.
O zonneland, waar de tuberculose
Het schandeteken is der mensontering!
Toen voer ik naar het donker werelddeel,
Waar vanaf langgerekte sombere kusten
De blanken binnendrongen met 't gareel,
Dat zij op zwarte schouders deden rusten.
Ontdekker, zendeling en veroveraar
Hebben zich na elkaar een weg gehouwen,
Om aan weerskanten van den evenaar
Voor 't kapitaal een wingewest te bouwen.
Sextant en mitrailleur vormden tezamen
Met 't Bijbelwoord de trieste triniteit,
Waarmee de blanken demonstreren kwamen
Hoe men een werelddeel aan winsten wijdt.
| |
[pagina 91]
| |
Wie, gelijk Livingstone, durfde 't bestaan
Om nederig in 't oerwoud te verdwijnen?
Wie, gelijk Schweitzer, de Samaritaan,
Liet 't Christuslicht uit Lambarene schijnen?
En had men slechts bekend: Ons levensdoel
Is het bijeenschrapen van winst alleen;
Maar huichelend sleepten zij zich door den poel
Van slijm'rigen gewoontegodsdienst heen:
De beste kamers in het Vaderhuis
Leken gereserveerd voor 't kapitaal;
't Gestorven zinnebeeld van Christus' kruis
Hebben zij opgericht als totempaal.
't Hiernamaals was het kosteloos verschiet
Dat menig prediker den armen bood;
‘Geen musje valt van 't dak, dat God niet ziet...
Van Hem komt ook Uw kleinste kruimel brood...’
De aardse bemoeienis scheen afgedaan,
Als hij tot mildheid bij den aalmoes drong,
Die buiten 't werkelijk probleem bleef staan:
Een pleister buiten op een zieke long.
‘De Heer, mijn Herder, die mijn nooddruft kent
En lenigt, leidt mij naar zijn grazige weiden.
Als Hij mijn voet naar stille wateren wendt
Komt Hij mij in Zijn naam zeer zachtkens leiden
| |
[pagina 92]
| |
[pagina 93]
| |
In 't spoor der hemelse gerechtigheid.
Al ging ik door de schaduwen des doods
Ik vrees geen kwaad, zo Gij mijn trooster zijt,
Mijn stok en staf. De spijziging des broods,
Des bekers dronk, de zalving mijner haren,
Gij hebt het alles voor mij toegericht,
Ten spijt van wie mijn tegenstanders waren,
En nimmer wijkt Gij van mijn aangezicht.
Uw goede gaven en weldadigheden
Stromen mij toe, nog vòòr ik iets kan vragen.
Ik zal mij in des Heren huis vertreden
Tot aan het einde mijner levensdagen.’
Zo zong men in de kerk. De dag daarna,
Dolende langs de oever van een kreek,
Hoorde ik in het riet een negerknaap
Iets zingen, dat er vagelijk op leek:
‘Mijn Heer en herd er kent mijn nooddruft niet;
Hij is de directeur der factorij.
Als hij mij rustend aan de waat'ren ziet
Beschuldigt hij zijn knecht van roverij.
Het voetspoor van de onrechtvaardigheid
Doorwoelt mijn land. O, schaduw van den dood,
Die in dit broodsgebrek mijn trooster zijt,
Mijn stok en staf in 't diepe dal der nood!
| |
[pagina 94]
| |
Gij leegt mijn beker, en gij zalft mijn hoofd
Met bitteren balsem van belastingschulden.
Gij hebt mijn etenstafel leeggeroofd.
In 't eigen land moet ik mijn vijand dulden.
Geen blanke scheldt mij ooit mijn schulden kwijt.
Nimmer vergeet mijn Heer de huur te vragen.
Armoede en bestaansonzekerheid
Zullen mij volgen al mijn levensdagen.’
Ik keerde terug naar 't oude werelddeel,
De bakermat dezer grootse expansie
Die aanving, toen Columbus' caraveel,
Ondanks der zeelieden recalcitrantie,
De angst van de Sargassenzee doorsneed
Om naar Cipangu's goudschatten te streven.
Santa Maria! met kruisvlaggen bekleed,
Wat heeft U op Uw woesten tocht gedreven?
Gouddorst en Godsgeloof bliezen U voort;
Uw zeildrift maakte gans Europa dronken;
Alle ‘incognitae’ hebt gij doorboord;
De wereldeinden hebt gij saamgeklonken!
Maar reeds vóór 't werelddiep veroverd was,
Begon de strijd, om de natuur te bannen,
Totdat de mens, kortstondig als het gras,
De oerkracht voor zijn zwakheid wist te spannen.
| |
[pagina 95]
| |
En 't dreunen der machine-eeuw begon;
Het werktuig kreeg zijn horden blanke slaven;
De gouddorst kreeg een nieuwen compagnon:
't Vernuft ging voor de kapitaalswinst draven.
Zo kwam tot stand het monsterlijk verbond
Dat de aarde openreet, om geld te delven.
't Landschap begon te zweren als een wond:
'k Aanschouwde, onder 't grootse hemelwelven
De groezel van een gratieloze stad
Waar duizend schoorstenen de lucht arceren,
Met straten, vunzig als een keldergat,
Waar bruine huurkazernes 't licht maskeren
Dat zuinig uit een morsige hemel dreint.
Zelfs 't water is een chemische formule
Waarvan de nasmaak door het keelgat schrijnt.
Trotse metropolis! Ultima Thule
Van eeuwen rationalisme en vernuft!
Beeld der ontmenselijkte maatschappij,
Waarin de mens verschrompelt en versuft
Onder de davering en razernij
Van 't onbezield productieapparaat
Dat alles meet naar voorwerp en getal,
Hoewel het in den dienst der mensen staat
Die slaven zijn in de machinehal.
| |
[pagina 96]
| |
Naast der machines nikkelstalen pracht
Lijkt hij een slordig en gebrekkig ding.
Wanneer zij zingen door den purperen nacht,
Bewalmen zij hem met verduistering.
Maar dit heb ik veel later eerst begrepen.
Ik zocht het eerst in den acht-urendag,
In strijd, om hoger lonen weg te slepen.
'k Geloofde blindelings in de rode vlag
Die gans het mensdom eens moest overvlagen,
Dat trots bestiert zijn eigen apparaat.
Eens volgen de van zon doorvlogen dagen
Het krieken van den roden dageraad!
O, Socialisme, droom van brood en spelen,
Van eerlijk, gemeenschappelijk bezit,
Van mensen, die geluk en liefde delen,
Van rode vlaggen, toch van onschuld wit,
1 Mei droom, proletariërs der aarde,
Die zich in grootse broederschap verenigen,
Die zich in reidans rond den Meiboom schaarden,
Om eindelijk der eeuwen nood te lenigen!
Gelijk de rozenvoetige morgenstond,
Waarvan de blinde dichter eens kwam zingen,
Troostte gij onzen hunkerenden mond,
Zingend het droomlied der verbroederingen,
| |
[pagina 97]
| |
De Internationale, rode vlam,
Die langs de gevels der paleizen schroeide,
Die gans een staat in wilden stormloop nam,
Tot 't woud der vlaggen rood ten hemel groeide!
O sikkel, bliksemend door 't rode koren,
O hamer, neerbeukend met donderslag
Op 's werelds aambeeld! Sovjetstaat, geboren
Uit een in bloed gedoopte rode vlag!
Om Uwentwil lieten zich martelen
De kaders der verbeten communisten.
De zweepslagen kwamen hun rugvlees kartelen;
Brandijzers kwamen langs hun dijen sissen;
Zij zwegen, dromend van hun heilige stad
Waar rode sterren boven 't Kremlin pralen;
Van 't Rode Plein, waar groots weerklonken had
Hun Internationale in tachtig talen.
Zij waren de eersten achter prikkeldraad;
Zij zijn den oorlog veel te vroeg begonnen;
Op Spaanse aarde heeft langs hun gelaat
Schijnbaar vergeefs hun felle bloed geronnen.
O bende van sublieme Don Quichotten!
Helden der opgeofferde Brigade!
Nog steeds stijgt Uw gekreun uit de cachotten;
Europa was en is zonder genade
| |
[pagina 98]
| |
Voor de halsstarrigen, de overtuigden,
De door hartstochtelijkheid aangeraakten
Die tussen vuil en prikkeldraad verruigden,
Totdat de marteldood hun botten kraakte.
Maar eeuwig klinkt hun uitdagend ‘Salud!’
Over Guadalajara's dodenvelden.
En ondertussen zwaait alweer de knoet
Door 't land, waar zij hun blind geloof in stelden.
Staalheld van ijzerstaal, staalheld van steen,
Staalheld van porcelein en van graniet,
Van gips, beton, van teakhout en van green,
Van stopverf, perekop en anthraciet,
Uw beeld bevolkt Eurasië's reuzenstaat
Van Omsk tot Tomsk, van Pinsk tot Chelyabinsk,
Van Kostinskaya tot aan Stalingrad,
Van Serpukhov tot Semipalatinsk.
En waar de heiden nog een keuze had
Tussen Demeter en Persephoné,
Daar staat gij eenzaam boven elke stad
En volkeren prevelen Uw machtswoord mee.
Gij spreekt, en alle eenheidskranten dragen
Uw leuzen uit in honderd idiomen;
Geen durft in vakverenigingen vragen
Waarom het stakingsrecht hem is ontnomen.
| |
[pagina 99]
| |
O mens, eeuwig ten prooi aan machtsverlangen!
De dictatuur van 't proletariaat
Heeft schoksgewijs een nieuwe vorm ontvangen:
De dictatuur van een politiestaat.
De wedren der industrialisatie,
De zege van het staatskapitalisme,
De dwang der kille rationalisatie,
De liquidatie van het kleinste schisme,
't Verdwijnen van de Internationale,
't Splijten der klasse-solidariteit -
Waarom verstarren toch de idealen
Onder den killen greep der werklijkheid?
Waarom heeft 't volk, van ketenen bevrijd
Een nieuwe tyrannie ten troon gedragen?
Het antwoord kreeg ik enkel mettertijd,
Maar ik ging voort, het onrecht aan te klagen:
Onrecht ter linker- en ter rechterzijde,
Onrecht uit winstbejag of machtswellust,
Die beide de eendre zwarte mantel breiden
Over de vrijheid en de levenslust
Die bij den mens behoort, als 't licht der ogen
Bij 't aangezicht, dat vol verwondering vraagt
Waarom de mens om 't mens-zijn is bedrogen?
Alle tyrannen heb ik aangeklaagd,
| |
[pagina 100]
| |
Het onrecht uitschreeuwend, over de pleinen,
Waarvoor ik oorzaak, noch genezing wist.
Toen daagde 't, uit het duldeloze schrijnen:
‘Heb ik mij dan toch in den mens vergist;
Wordt dan de mens niet vrij en goed geboren?
Heeft hij geen recht op voorspoed en geluk?
Waarom, uit 't rode revolutiegloren
Smeedt hij het ijzeren tyrannenjuk?
Waarom huizen machines in paleizen,
En mensen in het drek der achterstraat;
En waarom blijven aardse paradijzen
Slechts paradijs in hun gedroomden staat?
Waarom, wanneer een denkbeeld wordt gegoten
Binnen de gietvorm van de werklijkheid,
Wordt 't door de starheid der matrijs omsloten
En raakt het al zijn lavahitte kwijt?
Ik wist de vragen; 'k wist het antwoord niet;
Ik voelde slechts het schrijnende gemis
Waarmee men naar verloren liefde ziet.
Wisten wij wel, wat socialisme is?
Méér moest het zijn, dan de beteugeling
Der machtsdrift, door het kapitaal geschapen.
Behoefde het nieuwe bevleugeling
En nieuwe scherpte aan het oude wapen?
| |
[pagina 101]
| |
't Einde lag niet in nationalisatie:
Een reuzenstaat had 't tegendeel bewezen;
Of leed de maatschappijleer aan deflatie:
Moesten wij elk den eigen machtsdrang vrezen?
Toen kwam de oorlog, en ik wist mijn taak:
't Volk op te zetten tegen de tyrannen
Door met gelijkgezinden saam te spannen
Ter voorbereiding van de eigen wraak.
Maar waarom wierp het proletariaat
Niet van den eersten dag het werktuig neer?
Waarom vloog dadelijk niet vanuit de straat
De barricade op ten tegenweer?
Hadden wij soms het volk te veel geleerd
Om enkel voor hun aardse deel te vechten?
Zolang de spijziging niet werd ontbeerd,
Lieten zij om der spijze wil zich knechten.
En dagelijks zag ik het meer voor ogen
Hoe 't egoïsme zich had ingevreten.
Hoe stond het met mijn eigen mededogen?
Draafde ik niet zelf het allereerst om eten?
Toen staakten zij, om de mishandeling
Den hulpelozen Joden aangedaan.
Ik voelde in een grote kanteling
De zwaartepunten aan het hellen gaan.
| |
[pagina 102]
| |
Zij staakten uit deernis en mededogen,
Zij staakten om vreemde onzichtbaarheden,
Zij staakten, door barmhartigheid bevlogen,
Zij staakten, omdat medemensen leden.
Ik staakte mee, en voelde mij bevrijd.
Ik werd naar de gevangenis gesleurd
En op hun martelbanken neergevlijd.
Mijn mondhoeken hebben zij uitgescheurd;
Zij vroegen steeds naar de organisatie;
'k Blikte verbaasd in 't rode beulsgelaat.
Als ik bekennen wilde, kreeg ik gratie.
Hoe kon ik spreken van mijn nieuwen staat,
Waarin ik thans besefte, dat op aarde,
Behalve stof, zoiets bestaat als geesten
Die in ons dalen uit het onzichtbare,
Waardoor we ons onderscheiden van de beesten,
Geesten van goeden en van kwaden oorsprong,
Geesten, die met ons meegeboren worden,
Waarvan de ene ons het goede voorzong,
Waarvan de andere ons tot kwaaddoen porde.
'k Voelde in mijn koortsgloed, hoe een celgenoot,
Toen ik de marteling doorleden had,
Mij waterdruppels door de tanden goot.
'k Had vaag gezien, hoe hij gebeden had
| |
[pagina 103]
| |
En 'k voelde een huivering door mijn pijnen gaan.
De Christenen, die 'k altijd had bestreden!
Nu moest een Christen mij ter zijde staan!
Ik fluisterde, waarom hij had gebeden
Voor mij, een heiden en opstandeling,
Een beeldenstormer en een kruisontkenner;
Ik had op een partijvergadering
Christus genoemd een volksvrijhedenschenner,
Een handlanger van 't woekerkapitaal,
En een beschermheer van 't beleggerdom.
Weer reikte hij mij water uit de schaal,
Glimlachend om mijn pijnlijke gegrom,
En dagen later eerst, toen 'k half genezen
Weer praten kon zonder al te veel pijn,
Heeft hij mij zacht gezegd, dat 'k niet moest vrezen
Om met een Christen in één cel te zijn.
Omdat hij even zondig was als ik.
Tezamen waren wij ter dood veroordeeld,
Samen doorleden wij der nachten schrik;
Wij hebben niets meer voor elkaar verheeld,
En hij heeft mij bekend, hoe hij de Kerk
Verloren achtte in geloofsverstarring.
Zo niet de oorlog met zijn duivelswerk
Haar wekken zou uit haar begripsverwarring
| |
[pagina 104]
| |
En terugvoeren tot de belijdenis
Dat Christus daaglijks moet worden beleden;
Dat het geloof, dat eeuwig strijden is,
't Niet afkan met gezangen en gebeden,
Maar dat met daden moet worden getoond
Dat men wil vechten voor rechtvaardigheid,
Dat Jezus niet alleen in kerken woont,
Maar wil, dat 't Christendom de straat opschrijdt,
Dat Christen hij is, die partij durft kiezen
Voor een rechtvaardiger gemeenschapsleven;
Christen, die kapitalen durft verliezen,
Die in den hemel worden bij geschreven;
Christen, die openlijk durft te getuigen
Dat 't Christendom zijn roeping heeft geschonden
En dat het zich in schuldbesef moet buigen
Omdat, terwijl 't ter redding was gezonden
't Zich dikgegeten had met tollenaren
En tijd verbeuzeld had met Phariseeën;
Dat het verraad gepleegd had aan de scharen
Die vroegen om bevleugeling met ideeën
Uitstijgend boven brood en boven spelen;
Om nieuwen grondslag voor een socialisme
Dat 't volk niet in twee kampen hoeft te delen
En dat een eind kan maken aan het schisme
| |
[pagina 105]
| |
Tussen de aanhangers van geest en stof;
Want treurig is de stof zonder bezieling;
En wat was 't hemelwaarts gericht geloof
Zonder de aardse daad? Geloofsvemieling!
Broeders! mijn Broeders, o waar zijn die dagen
Toen wij de hemel vol zagen van zon
En wisten dat een nieuwe tijd begon
Toen in de slagschaduw der nederlagen.
Gehurkt in der verdrukking vuile tent,
Wij vleugelen voelden, die een zwerk doorsneden,
De koenste der piloten onbekend,
En wij in glijvlucht alles hier beneden
Gebaad zagen in licht van zonsopgang
Terwijl de horizon als sulfer brandde,
Het vlees gereten werd van maag're handen,
De mens zich opmaakte ten ondergang
In duivelskunsten, die vooruitgang heten
In de bewapeningssuperioriteit.
Die leert, hoe men zijn medemensen splijt.
En toont, hoe zij het best uiteengereten.
Verblind, vergast, verlamd, met vlammenwerpers
Gekookt, maar niet gegeten mogen worden;
(Dat doen alleen de kannibalenhorden!
Beschaafde stammen maken dood iets scherpers)
| |
[pagina 106]
| |
Dat was de tijd, toen in 't gevangenishol
De nieuwe eeuw geboren werd uit 't kreunen
Van hen, die tegen witte muren leunen
En spuwen heel dit wit met klodders vol
Van long en bloed, die uit hun lijf geslagen
Werden door beulsknechten, wier bullepees
Den mens geneest van twijfel en van vrees,
Als hij eenmaal de striemen leert verdragen;
Wanneer de ziel, van 't lichaam losgeslagen,
Zich vrij in 't rijk der denkbeelden beweegt,
Terwijl de man in 't lichaam telkens veegt
't Bloed van een mond, die niet ophoudt met klagen -
Dat was de tijd, toen, wij, idealisten
Zo noemt men ons - levend op korsten brood
Met groene schimmel; dagelijks het schroot
Verwachtend, dat wij als ons einde wisten,
Zagen voor heel de mensheid aangericht
Een gastmaal, dat de honger deed vergeten
Aan de millioenen, die vandaag niet weten
Wat morgen schaffen zal; op wier gezicht
De vrees staat ingekerfd voor 't voos bestaan
Temidden van den feesttuin dezer aarde,
Waar nimmer de uitbundigheid bedaarde
Des bodems, waaruit de oogsten opwaarts gaan
| |
[pagina 107]
| |
In onbedwingb'ren lust: wat hier mislukt
Wordt elders in het honderdvoud vergolden.
De mensen waren het, die dit versolden,
Zij hebben dit erfdeel uiteengerukt,
Verkaveld en verkocht, braak laten liggen,
Verspeculeerd, met prikkeldraad omheind
En de oogst verbrand, zodat zijn weggekwijnd
Millioenen, op wier ribbenkast en ruggen
De zon slechts mildheid goot die nooit iets kost,
De zon, de troost en 't voedsel van de armen;
Want komt de zon hun lege buik verwarmen,
Dan voelen zij zich minder afgerost
Door 't leven, dat met de bezitters heult.
Dat is de schijn; het tegendeel bewijzen
Kunnen de veelvraten in hun paleizen,
Maar niet zij die van kindsbeen afgebeuld
Zijn, niet door werk, maar door de striem der zorgen.
Wij vochten voor hun deel van de overvloed.
Wij zagen op hun wang weer levensgloed,
Totdat de beul kwam, om ons traag te worgen.
Wie dromen droomt op den betonnen vloer
Der dodencel, hij glimlacht bij zijn sterven,
Zo hij gelooft, dat anderen beërven
De parelen uit het onzichtbaar snoer
| |
[pagina 108]
| |
Dat doden als hun gave achterlaten
Van wat zij stervende hehhen geleerd,
Voordat zij ploften in de smalle gaten
Waaruit hun ziel ten hemel is gekeerd.
Maak dan ons stervenslachen niet te schande;
Strijd niet opnieuw den nuttelozen strijd;
Ontvang uit onze afgebeulde handen
Een parel uit het snoer der eeuwigheid.
Donker van zonde wordt de mens geboren,
Verwarrend steeds begeerte met geluk;
Daarom, uit 't heilig revolutiegloren
Smeedt hij het pijnigend tyrannenjuk.
Daarom huizen machines in paleizen
En mensen in de drek der achterstraat,
En door zijn machtsdrang blijven paradijzen
Slechts paradijs in hun gedroomden staat.
Daarom, wanneer een denkbeeld wordt gegoten
Binnen de gietvorm van de werklijkheid
Wordt 't door de starheid der matrijs omsloten
En raakt het al zijn lavahitte kwijt.
O, kon ik slechts als vurige komeet
Dit evangelie in den hemel schrijven,
Of kon ik, met der vlammen kracht bekleed,
Als brandend teken in Uw midden blijven!
| |
[pagina 109]
| |
Doch slechts een redding blijft. Vecht voor de ziel
Die ons deed zwijgen onder 't pijnigen!
De vijand, die ons ruggelings overviel,
Hurkt in ons aller hart. Helpt de aarde reinigen
Van winsthegeerte en drang naar eigenbaat.
Koning is geen, die twijfelt aan zijn kunnen.
Rust niet, voordat de mens als koning staat
Op vrijheids erf; tot volkeren elkaar gunnen
Volheid des levens, vrijdom van gebrek,
Vrijheid om stil te bidden, koen te spreken.
Vecht voor een aarde, waar de vrees geweken
Is van de wieg. Maak de aarde Gods vertrek!
Maak, dat wij allen niet vergeefs gestorven
Zijn, niet vergeefs gemarteld en verbrand
In 's vijands ovens; maar dat wij verworven
Door onzen dood voor u een Vaderland!
| |
[pagina 110]
| |
De derde dode.Ik was een dominee op 't platteland.
De pastorie was donker en zeer oud.
Het huis scheen minder voor een predikant
Dan voor een jagend roofridder gebouwd.
Het was voor driekwart door een gracht omringd,
Waarin de kikkers kwaakten op de plompen.
Daarachter kraakte in de winterwind
Het eikenwoud met zwartgegroefde rompen.
De zolders waren hoog; de kelders diep;
Er was een put, waarin de kindren galmden.
Op avonden, wanneer de koekoek riep
En nevels over verre weiden walmden
Beschreed ik het ommuurde torenplat
En staarde zwijgend neer op mijn domein.
Geen ziel daarginds, die 'k niet gewogen had
En niet geleerd, om klein voor God te zijn.
Dat smalle dorp en die verspreide hoeven,
Ik hield hen met Gods tuchtiging bijeen.
Hoe konden ze mijn diep geduld beproeven:
Zich tienmaal stotend aan dezelfde steen.
| |
[pagina 111]
| |
Dreigend met hel en met verdoemenis,
Hield ik den roekeloze op 't rechte pad.
Soms predikte ik schuldvergiffenis,
Denkend, dat ik die nauwelijks nodig had.
Ik heerste, zij het dan niet onbeperkt.
Er waren er, die 't Rooms geloof beleden.
Als wij toevallig langs elkander reden,
Voelde ik mij door de schuwe blik gesterkt,
Waarmee de zwartrok naar mijn zwijgen keek.
Ik groette hem, alsof ik 't landschap groette;
En 's Zondags, in een donderende preek,
Waarvoor ik 't martelarenboek doorwroette,
Liet ik de rode hoer van Babylon,
Gezeten op het beest met koningshoeden,
De kerk doorrijden, voor ik echt begon
Tegen de Roomse beeldendienst te woeden.
Toen alle ouderlingen samenkwamen,
Bij 't bakje koffie met de dikke klont,
Na afloop, in de consistoriekamer,
Was er slechts één, die iets te vitten vond.
Het was een grijskop, herder van zijn vak.
“Dominee, gij zijt veuls te bars geweest;
Toen eens een schaap een van zijn poten brak,
Toen droeg die kapelaan het arme beest
| |
[pagina 112]
| |
Met eigen handen naar de schaapskooi toe,
Terwijl ik in een andere windhoek zocht.
Moest 'k hem soms geselen met mijn schepersroe
Toen 'k hem zag zitten voor mijn plaggenkrocht?
Die man kan vast niet slecht zijn, dominee;
Hij zingt hij beeldjes, da's natuurlijk dwaling;
Maar hij is Christen, en hij is gedwee;
En aan de rest heb ik een beetje maling.
Want aan de vruchten wordt de boom gekend,
't Zit hem niet enkel in stampvolle kerken.
Misschien heeft God U wel te veel verwend,
'k Ken Uw geloof; waar zijn Uw goede werken?”
Ik slingerde de banvloek van mijn toorn
Dat het servies er van te rink'len stond;
Bracht argument op argument naar voren,
Maar steeds weer antwoordde zijn koppige mond:
“'t Geloof is dood, zonder de goede werken;
Het wil ook door de weeks beleden zijn.
Hoe mooi er ook gepreekt wordt in de kerken,
Daarmee kan Jezus niet tevreden zijn.”
's Avonds, toen ik mijn kind'ren had gekust,
IJsbeerde ik lang door mijn studeerhol heen.
Voor 't eerst had mijn hovaardig hart geen rust;
Geen engel, die op mijn geroep verscheen.
| |
[pagina 113]
| |
Des herders woorden, als een rake kluit,
Geworpen met onfeilb'ren schepersstaf.
Suisden mij tegen met hun scherp gefluit,
Troffen mij keer op keer, als Godes straf.
'k Bonsde mijn hoofd op de hardleren band
Van 't Bijbelboek, drukte de koop'ren hoeken
In 't beven van mijn eens zo vaste hand:
Ik, zegenaar, moest nu Gods zegen zoeken.
Ik had de vette jaren slechts gekend,
Daarom kon ik de deemoed slechts verachten.
Misschien had God mij wel te veel verwend
En stond mij nu Zijn doffe toom te wachten.
Ik wachtte niet vergeefs. Mijn oudste stierf.
Ik werd beroepen in een grote stad.
Het was een ander, die de plaats verwierf;
't Scheen, dat mijn preek niet goed geklonken had.
De wonde van het onaanvaard verdriet
Liep als een barst door mijn welsprekendheid.
Mijn stembazuin klonk vals. “Ziet gij dan niet
Hoe gij van 't smalle pad geweken zijt
De brede baan op van de machtswellust
Om over mensen en hun ziel te heersen?
Mijn, Uw geweten, hebt gij niet gesust
Met 't makk'lijk toornen tegen de hardleersen.”
| |
[pagina 114]
| |
'k Zat Lij de lage lamp, de halve nacht,
Terwijl de uilen in de schoorsteen steunden.
'k Heb biddend op een woord van God gewacht,
Toen 't stormgeweld het eikenwoud doorkreunde,
Maar 't groot geblaas ging aan mijn ziel voorbij:
God wilde niet tot Zijn gezalfde spreken.
Ik streed tegen mijn hete hovaardij.
Waarom moest God Zijn grootsten ijveraar breken
Die uit den preekstoel boog met het gebaar
Der engelenwieken in den tabernakel?
Mijn predikherenschap was mijn gevaar;
De omvatting van de duistere tentakel
Der eigenwijze zelfverhevenheid
Hield mij omkneld. Mijn bidden leek wel krijsen.
Geen bidden wordt door God gebenedijd
Wanneer 't geen bidden is, doch toornig eisen.
Ik was toen nog zeer jong, en uiterst dwaas.
Ik wist nog niet, wat God voor mij omhulde.
'k Kende nog niet het wonderlijk solaas
Der ware ned'righeid, die 't hart vervulde
Van zo een herder, die met vele jassen
Over elkaar tussen zijn schapen sliep.
Mijn schriftgeleerdheid bleek niet opgewassen
Tegen zijn woord, dat God mij tegenriep.
| |
[pagina 115]
| |
Had ik den zieke troostend toegesproken,
Den stervende vergiffenis beloofd.
Of had ik hun kleinmoedigheid gebroken,
Hen smalend van hun stervensvree beroofd?
Had ik op 't huilen van mijn vrouw gelet,
Wanneer zij eenzaam was met haar verdriet,
Of lag ik stijf aan mijn kant van het bed,
Snorkend, als hoorde ik haar wenen niet?
Ik zwierf de hei op, struik'lend langs de paden.
Ik zocht de schaapskooi, en ik wist waarom.
Ik wilde zien, of werklijk Gods genade
Iets uit te staan had met dien man, die dom
En onbelezen was, en die bij 't horen
Der exegese van mijn Pentateuch
Zijn vingers stak in zijn behaarde oren.
Ik was beschaafd; hij, als zijn heide, ruig.
De schaapskooi doemde uit den Octoberdamp.
Daar zat de herder, en daar zat een mens:
Een vluchteling uit een concentratiekamp
Blakend van lichten vlak achter de grens.
Ik vroeg hem naar zijn godsdienst. Hij was Rooms.
Ik moest hem dus naar den pastoor verwijzen;
En voor den vorm prevelde ik nog wat vrooms:
God zou hem bijstaan op zijn moeilijk reizen.
| |
[pagina 116]
| |
Hij ging, in 's herders heste oude jas.
De herder noodde mij hij 't plaggenvuur.
'k Bleef staan. en zei, dat 'k moe van 't zitten was,
En toen, in 't koude morgenschemeruur
Heb ik geklappertand om 's herders woorden
Die mij recht in het hart te treffen wisten,
Mij, de professionele Zondagschristen.
Hij greep de Bijbel, en hij las mij voor:
“'k Was hongerig: gij gaaft mijn gene spijze;
Dorstig was ik; gij liet mij dorstig gaan;
Gij kwaamt den vreemdeling van Uw drempel wijzen;
'k Was naakt, gij liet mij zonder kleren staan.
'k Was krank; hebt gij gepoogd mij te genezen?
Gij hebt mij in den kerker niet bezocht.
Wie dit niet deed aan 't nederigste wezen
Die heeft vergeefs den weg naar God gezocht.
Dominee, er gaat veel met U gebeuren.
God zal U grijpen in Zijn grote hand
Gelijk een aardkluit, en Uw hardheid scheuren
En pulveren tot een hulpeloos hoopje zand.
Maar zelfs dit zand heeft nut in Godes handen:
Der messen snede wordt er op gewet.
En zelfs een zandsteen, tot der bouwers schande,
Wordt soms door God tot hoofd des hoeks gezet.”
| |
[pagina 117]
| |
De oorlog kwam. De vijand kwam. De Joden
Waren zijn eerste buit. De kerkeraad
Heeft 't lezen van een kanselbrief bevolen,
'k Beklom den preekstoel in het vol ornaat
Van den gezalfde, die Gods woord gaat spreken;
In mijn gemeente was één enkele Jood.
Ik zou hem redden door mijn vurig preken.
Mijn woord zou hem behoeden voor den dood.
Meer deed ik dan mijn kerkelijke plicht;
'k Hing aan den kanselbrief een lange oratie.
'k Verhulde vol afgrijzen mijn gezicht
In mijner togamouwen zwarte staatsie,
En sprak: “In deze vrije kerk alleen,
Niet in die andere, ginder over 't plein,
Waar mensen buigen voor een beeld van steen,
Zal heden voor den Jood gebeden zijn.
Ja, geef den keizer wat des keizers is,
Maar God het zijne. Jezus was een Jood.
Een Jood leed ons ten zoen de offerdood.
God riep een Jood tot de herrijzenis.
Geen andere God sta voor ons aangezicht,
Geen beeld, en geen aanbidding van het ras.
God roept ons tot een vlammend wraakgericht
Over den beul, die eens de nabuur was.”
| |
[pagina 118]
| |
Terwijl ik sprak, zag ik hoe 't prikkeldraad
Zich rond mij sloeg in roestige spiralen.
Het was mijn trots, die mij gedreven had,
En 'k vreesde zeer, toen zij mij kwamen halen.
Eerst werd ik door een mestput heengesleurd,
En toen in 't concentratiekamp geworpen,
Een van die eindeloze folterdorpen
Wier etter onze landkaart heeft besmeurd.
De eerste dag waande ik mij man van smarten
Er waren er tienduizend, zoals ik.
Tienduizendvoudig steeg des nachts mijn snik
Vergeefs ten hemel uit tienduizend harten.
Ik was niet meer dan het tienduizendst deel
Van één groot lichaam, dat den folterdood
Verwacht, en elke vuile kruimel brood
Naarstiger zoekt, dan dieven een juweel.
Waar blijft de mens en zijn bijzonderheid
Tussen tienduizend, die den dood verwachten?
Ik kromp ineen, in mijn doorkreunde nachten
Tot kleine wonde in de geschondenheid
Van 't grote lichaam, waar de beul op sloeg,
Met nummers voor de onderscheiden leden.
Toen zij mij met hun laarzen kwamen treden
Waande ik, dat ik tienduizend kruisen droeg;
| |
[pagina 119]
| |
Dat was de eerste maal. Ik leerde beter;
Ik leerde bidden, niet meer voor mij zelf
Maar voor den britsgenoot, die met een veter
Zich wurgde onder 't stralend sterfgewelf,
En voor den man, dien zij dood lieten vriezen,
Die van zijn paal moest worden losgehakt.
In 't leed leert men de hovaardij verliezen
In 't leed ben ik tot mens ineengezakt.
Toen, op een dag, op 't excercitieplein
Bij 't als metalen doden roerloos staan.
Zag ik opeens, zonder verwonderdzijn,
Vlak tegenover mij den kapelaan,
Want voor ik uit mijn dorp werd weggehaald,
Had ik reeds horen mompelen, dat hij
Den vluchteling, die de kerk kwam ingedwaald
Had opgenomen in zijn sacristij.
En toen wij 's anderendaags denzelfden kuil
Moesten gaan graven voor denzelfden dode,
Gezaamlijk wroetend in hetzelfde vuil,
Heb 'k fluisterend mijn excuses aangeboden
Voor al mijn harde woorden van weleer.
'k Hoorde hem prevelen: “Onze Jood is veilig.
Hem hielp ons aller God, Die driewerf heilig,
Het uur beschikt van onzen wederkeer.”
| |
[pagina 120]
| |
Hij had, terwijl ik enkel had gepraat
De schuld voor mijn verzuim op zich geladen
Thans leden we achter 't zelfde prikkeldraad:
Ik om mijn woorden en hij om zijn daden.
Want niet aan zijn welluidend blaad'renritselen
Maar aan zijn vruchten wordt de boom gekend.
Mij schamend om de enghartigheid van gisteren
Heb ik mijn kwalijkdenkendheid erkend.
Gans het gewicht van Gods vermorzeling
Verpletterde de boze hovaardij
Die als een horzel aan mijn flanken hing.
In het gevang werd de gevangene vrij.
Toen kwam de zware dag, dat 'k werd ontslagen.
Ik moest mij losscheuren van 't prikkeldraad.
Ik zag twee vriendenogen zwijgend vragen:
“Spreek niet daarginds van mijn geschonden staat,
Maar van de zielgemeenschap, die wij vonden.
Laat uit het leed der ganse Christenheid
't Schuldbesef groeien van ons aller zonden
Grijp de genade: strijd ons beider strijd.”
Ik ging beschaamd door 't dichte eikenwoud.
Had ik een vluchteling de deur gewezen?
Kwam niet daarginds de pastorie gerezen
Gelijk een burcht, voor vluchtenden gebouwd?
| |
[pagina 121]
| |
Had soms de toren geen geheim verstek,
Een wenteltrap van kelder naar kantelen?
Was er geen luik in mijn studeervertrek
Met een verborgen gang naar de struwelen
Aan gindse zijde van de diepe gracht?
Had een der kelders niet een stalen deur?
Waartoe diende zijner gewelven kracht
Als daar niet vluchteling en saboteur
Hun vaste burcht en wijkplaats konden vinden,
't Zij Joods, gereformeerd of katholiek?
In 't martelkampement der Satanskinderen
Vroegen ze ook niet naar geloofsrubriek.
Het ging om God of duivel; 't ging er om
Of men den mens waardeerde of verachtte.
't Ging voor of tegen de grote pogrom
Waarmee de vijand uit te roeien trachtte
't Besef der menselijke waardigheid.
Zij, die verdraagzaamheid en recht schofferen
Dwongen ons om, in ongelijken strijd,
Hen te kastijden met het woord des Heren.
Bemin Uw vijand; doch barmhartigheid
Mag nooit als compromis worden verstaan.
Wanneer een valsaard iemand vals kastijdt
Laat hem dan geenszins in den valsen waan
| |
[pagina 122]
| |
Dat gij zijn wandel goedkeurt; liefde is
Hem dan zijn misdaad in 't gezicht te spuwen.
Bemin hem, omdat hij Gods schepsel is;
Maar haat hem, wijl rechtvaardigen van hem gruwen.
Ook de Barmhartige Samaritaan
Is nimmer tot de rovers ingekeerd,
Om hen te zeggen: “Gij hebt welgedaan.”
Hij heeft slechts olie op de wond gesmeerd
Van hem, dien zij naakt hadden uitgeschud.
Maar nog barmhartiger barmhartigheid
Pleegt hij, die rovers neersmijt in een put,
Voor de beroofde om zijn wonden schreit.
Als gij een klap krijgt op de rechterwang
Keer dan de linker toe, zoals 't er staat.
Maar, zo dit aan Uw naaste overkwam.
Help dan den schurk niet, die Uw naaste slaat,
En grijp Uw naaste niet gehoorzaam beet,
En zeg: “Uw dienaar! Hier is nog een wang!”
Wie vrede preekt tot elken prijs, vergeet
Dat Jezus Christus ook op aarde kwam
Om tempelschenners uit Gods huis te ranselen,
En 't zengend vuur te brengen en het zwaard.
Zij, die hun ziel in vredes naam verkwanselen
Die zijn geen vrede, maar verdelging waard.
| |
[pagina 123]
| |
Houd dan Uw lendenen met den dolk omgord
En laat Uw lange lonten brandend zijn,
Opdat, als er driemaal gefloten wordt
Wij klaarstaan voor des vijands pantsertrein!’
Dit was mijn nieuwe preektrant, als bij nacht
Een sabotagegroep in 't kelderhol
Op 't afgesproken teken heeft gewacht;
En elk verstek in huis was steevast vol;
Ik ondervroeg des vijands deserteurs;
Piloten werden bij mij thuis gebracht;
Parachutisten en dynamiteurs
Kenden den weg naar mijn verkroosde gracht
Vanaf de herdershut ver in de hei
Waar stengeweren onder plaggen lagen;
De toren stond vol radiogerei;
Denkt gij nog aan de strijders uit die dagen?
Dat waren dagen, toen één mens alleen
Zich door een wereldrijk te lijf liet gaan.
Geen van ons wilde d'ogen nederslaan
Al stonden regimenten rond ons heen
Bewapend met den dreun van al wat schiet
En kerft en doodt; ontberend slechts dat ene:
't Fluistergebed, gepreveld voor ons henen
‘De ziel, o Heer, de ziel raken zij niet.’
| |
[pagina 124]
| |
Dat was de tijd, dat men strijdpsalmen zong
Voor de aanslag, om gevangenen te bevrijden
Of wapenarsenalen uit te breiden;
De tijd, dat de aarde gonsde als een gong
Waarop God zelve sloeg, als wou Hij horen
Of haar geluid nog leefde; of niet haar ziel
Verstikt was door de stof; of zij niet viel
Ten offer aan 't behagen in haar gloren
En haar geheime krachten niet vergat.
Dat was de tijd, toen werd ons handelen
Een grootse droomveronderstelling, dat
Christus opnieuw op aarde rond kon wand'len,
Christus, de geselaar vol medelij,
Christus, de tegenhanger van het kwaad
En kwaads bestrijder, die anders dan wij,
Zijn Judas kende lang voor diens verraad.
De rinkelpot met kleffe zilverlingen
Stond openlijk in elke stad ten toon.
Eén Judas slechts verried den Mensenzoon;
Het waren er dozijnen, die ons hingen.
Wij rekenden op 's vijands overval.
Er stonden wachters uit vanaf de kerk
Tot aan de pastorie. Geweergeknal
Was 't sein voor 't reeds beraamd verdedigingswerk.
| |
[pagina 125]
| |
't Was op een Zondag, na 't begin der preek,
Toen 't kort gestotter van de Stengeweren
De kerk angstwekkend snel te naderen leek.
De wachters konden hen blijkbaar niet keren,
't Moesten er velen zijn. Ik gaf den zegen,
En trok mijn toga op den kansel uit.
Boven den orgeldreun klonk langs de wegen
De davering van 't naderend geluid.
Van pantserwagens. In mijn achterzak
Hing de vertrouwde zwaarte van 't pistool.
De kerk zat stil. Tot een gejoel uitbrak
En de gemeente gillend samenschool
Niet tegen hen, maar tegen mij. O God
Geef mij de kracht mijn wapen te bedwingen!
Wie van die veinzaards daar verkocht mijn strot
Voor honderdmaal die dertig zilverlingen?
Jezus, 't geschonden oor hebt Gij geheeld,
Dat Petrus in zijn ijver af kwam houwen.
Uw need'righeid verwierp het reddend beeld
Van 't bliksemvuur der hemelse kartouwen;
Gij waart Gods Zoon; ik ben een zondig man
Die Uwe woorden op zijn wijze hoort.
Bedwing thans wat ik niet bedwingen kan:
De kogel, die zich in den Judas boort!
| |
[pagina 126]
| |
Een hand heeft mij de preekstoel opgeleid,
Heeft mij het wapen uit de hand genomen
En 't in de togaplooien neergevleid,
En mij toen naar de kerkdeur meegenomen.
En niemand heeft die hand gevoeld dan ik,
En niemand heeft die fluisterstem gehoord:
‘Nu komt Uw laatste levensogenblik.
Daar, in die zonnevlek, achter de poort
Staan zij met al hun wapentuig gereed.
Toch moet gij ongewapend voorwaarts schrijden.
Daar zult gij staan, met broek en hemd bekleed,
En 't zonlicht zal over Uw ogen glijden.
Dat zal Uw afscheid zijn van 't aards gevecht.
Gij moogt niet strijden meer, want zo gij strijdt,
Dan worden dorp en kerk in de as gelegd.
't Gaat niet om U, maar om de strijdbaarheid
Die Uwe drift niet in gevaar mag brengen.
Denk aan de wapens onder 't kerkgewelf,
Aan allen ook, die 't vuur dan zou verzengen;
Strijd nu den laatsten strijd, tegen U zelf.
Leun op mij. Niemand zal Uw beven zien.
Rechtop zult gij de kogels tegengaan.
Ruikt gij de geur niet van de leliën,
Hoort gij vlakbij niet 't vogelkwelen slaan
| |
[pagina 127]
| |
Vanuit de meidoorns langs het kerkhofpad?
Dat is de aarde, die gij moet verlaten.
Maar denk aan Hem, die in Zijn kruisdood bad:
“Mijn God, mijn God, hoe hebt Gij mij verlaten!”
En gij zijt niet alleen. Gij neemt de smart
Slechts op U van een deel van een klein dorp,
En dan nog slechts, opdat Uw heengaan tart
De anderen tot een feller greep en worp
Wanneer zij in Uw naam voort zullen strijden.
Voor U rest nog dit laatst en stil gevecht
Om door die zonverlichte poort te schrijden.’
En 'k heb gedaan, zoals mij werd gezegd.
Zo was mijn levensloop; mijn stervensgang.
Ik sneefde in den oorlog tegen 't kwaad
Nu weet ik, waarom ik in het gevang
Geworpen werd door Gods geheimen raad:
Krijsende om den balk in 's vijands oog,
Vergat ik ras den splinter in het eigen.
De zonde is de zonde analoog;
Pas aan haar samenballing ziet men 't dreigen,
Zoals een onweerswolk gewisheid wekt
Dat straks een stortvloed de aarde weg komt sleuren
Terwijl reeds lang, door hitte's damp verdekt,
Zich heimelijk de donderkoppen beuren.
| |
[pagina 128]
| |
En nimmer drijft een onweerswolk alleen
Haar opgekroptheid door 't verkleurend zwerk;
De vijand stond in 't heersen niet alleen;
Ook ik wou heersen, zij het in mijn kerk.
|
|