De vier ruiters
(1948)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
[pagina 32]
| |
[pagina 33]
| |
‘Waarom maakt ge ons onrustig in het graf?
Gedrieën, uit het duister opgekomen,
Beschrijden wij weer de aarde. Welke straf
Bezoekt ons, ons wegvoerend uit de dromen
Die als een lichtend zonnespinsel zijn,
Door wolkenschaduw noch door nacht verbroken?
Hoe komen wij uit 's hemels glorieschijn
Naar 't dof en scheem'rig vlak der aard gedoken?
Wat is dit vreugdefeest? Is de oorlog uit?
Zijn eindlijk onze vijanden verslagen?
Is der barbaren storm ten lest gestuit?
Maar waarom doden op een dansfeest vragen?
Of is dit de eerste dag der nieuwe eeuw
Waarin ge ons ideaal hebt uitgedragen
Der nieuwe broederschap, dat als een schreeuw
Ons bij het sterven uit de ziel kwam vlagen?
De hamerslag van 't huiveringwekkend lood
Dat ons de borstkas brak, en snel deed sterven,
Heeft U dus opgeschrikt, zodat gij groot
Zijt aangetreden als getrouwe erven?
De kleine woorden, die wij heim'lijk schreven,
Heimelijk gedrukt, en heimelijk verspreid,
Waren dus 't mosterzaad, dat over 't leven
Van thans het streng'len zijner takken breidt?
| |
[pagina 34]
| |
De vijand heeft ons niet vergeefs gekorven
Om ons nog af te tappen 't laatste bloed?
Wij zijn dus niet vergeefs zo vroeg gestorven,
Niet vruchteloos verbrand tot as en roet?
Der goddelozen lamp is dus gedoofd?
De wervelwind heeft 't duffig kaf gestolen?
Wij hebben dus niet ijdellijk geloofd
Aan 't morz'lend malen van Gods trage molen?
Wij waren dus geen dwazen, toen wij traden
Vanuit de slagschaduw der nederlagen,
Om den geweldenaar van zijn euveldaden,
Schoon ongewapend, rekenschap te vragen;
Toen wij instede van ons neer te buigen,
Zoals een ieder deed, zijn opgesprongen
Om schreeuwend van de waarheid te getuigen
In woorden, die ons naar de lippen drongen?
En gij hebt onzen inkeer ook begrepen,
Toen wij verloren de hovaardigheid
Van 't strijder zijn, als langs de dunne strepen
Van 't tralievenster traag het zonlicht schrijdt
Den avond tegemoet, en beulen komen
Om met hun nachtelijke dracht van slagen
De trots te breken der weerspannige dromen
Van den rebel, die 't leed moet leren dragen?
| |
[pagina 35]
| |
En gij hebt ook, gelijk als wij, verstaan
De lotsbetekenis der teistering
Die God ons zond; waarom de stormen gaan
Langs 't schip, dat met verslapte zeilen hing
Temidden van een dode, rotte zee?
Waarom de boegspriet krakende moest splijten,
Waarom de orkaanwind op een kwade ree
De lijken rond de zeilen weg kwam rijten?
Wij voeren naar den dood. Wij wisten 't niet.
Ons schip was rot, en onze reddingboten
Tot pulp vermolmd. In het bedompt verschiet
Had geen der stuurlui meer een ster geschoten.
De zee was dood, dicht de einder, maar reeds deden
Zuchten 't zeil klapp'ren, aldoor daalde 't glas.
De dekwacht sliep, zodat elkeen, beneden,
Bij de eerste vlagen zeer verwonderd was.
Eén man, die eenzaam uit het kraaiennest
Van 't schip der aarde over 't water tuurde,
Ver van de hutten en hun dol gezwets,
Terwijl de Dood door de patrijspoort gluurde -
Hij wist wat komen ging. Hij heeft gezwegen.
Hij had de eeuwen door genoeg gesproken.
Wij hadden Hem vergeten. Tot het vegen
Van den orkaan de masten heeft gebroken.
| |
[pagina 36]
| |
En gans het scheepsvolk, tierende van vrees,
De vlotten heeft bemand. En in den nood
Leerde men 't bidden, dat de vrees geneest,
En lafaards werden toen als helden groot,
En vloekers hebben voor hun maats gebeden,
En sprenkelden hun water in den mond.
Geen heeft vergeefs der jaren storm doorstreden
Die dorstend op een vlot, zijn ziel hervond.’
Dan, achteloos leunend op den zadelknop,
Antwoordt de witte Ruiter der Verdrukking:
‘Hoort naar de heilige in zijn verrukking!
Aanschouw de werk'lijkheid. Spring achter op
Mijn hengst, en laat ons fluks de baan gaan draven
Die door Europa voert, waar 't krijgsgeschal
Nu is bedaard. Een paar millioenen raven
Pikken nog beenderen, maar de avondval
Is weer normaal en rood. De fosforbommen
Zijn weer in arsenalen opgeborgen.
De veldheer heeft slechts huiselijke zorgen.
De dwaallichten zijn eindelijk uitgeglommen
Boven de massagraven, want de kalk
Heeft 't bijtend werk gedaan. Heen woei de stank.
En elke hoofdstad bouwde 'n katafalk
Tot eeuwige gedachtenis en dank,
| |
[pagina 37]
| |
Waar rust thans 't overschot van een soldaat,
Die onbekend bleef, daar hij had vergeten
Te dragen onder 't hemd de asbesten plaat
Meldend vanwaar hij kwam en hoe hij heette.
Zoals men bergt de zilveren Kerstboomslingers
Na het Driekoningenfeest weer in een la,
Zo telt de intendant weer op zijn vingers
Zijn ingevette Brengeweren na.
Zij hangen doodonschuldig op hun rekken.
De lopen glimmen, of ze van niets weten.
Strategen knutselen druk aan rozenstekken;
Geen mens meer wordt vandaag uiteengereten
Behalve door een boze moordenaar
Die voor de rechtbank levenslang moet brommen.
Zeer vredig wiegelt weer de korenaar;
De vogelzang hoeft nooit meer te verstommen.
De aarde is weer evenals voorheen;
't Leven is zelfs al weer gewoon te noemen.
De houwers bikken nog een enk'le steen
Waarop de erven iemands daden roemen.
En alle bioscopen draaien weer;
Jenever is weer overal te krijgen.
Men ziet geen aangeschotenen graaien meer
Naar hals of buik. Voorbij is 't grote hijgen.
| |
[pagina 38]
| |
Laat mij door 't vredesparadijs U leiden
Voordat ik met mijn makkers stalwaarts ga.
Laat mij U draav'lings door Europa rijden
Opdat gij vredes werken gadesla.’
Zij keerden snel weerom. Van elke stang
Der paardebitten stoven witte vlokken.
Wie laf is, sluite 't boek; want deze zang
Wordt bitter als een vis, van gal doortrokken.
‘Wij zagen de aarde met ontwende ogen.
Wij zagen scherp, waar gij slechts floersig ziet.
Wij zullen spreken zonder mededogen,
Om dan te openen Eeuwigheids verschiet.
Wij zien weer heersers kruipen naar hun tronen,
Waarvan de pluche zittingen doorvreten
Zijn van de mot; de poten opgegeten
Door wurmen, die in het vermolmde wonen.
Maar de lachwekkendheid der vele gaten
Wordt listig weggestopt voor het gemeen;
Diepzinnig zwijgend steken diplomaten
Hun duim behendig door de gaping heen.
Wij zien de collaborateurs weer dansen
Die uit het kamp zich hebben vrijgekocht.
Wij zien de landverraders worsten schransen,
Terwijl de zwarte handelaar weer pocht
| |
[pagina 39]
| |
Op zijn ontdooide saldi. Uit de fuik
Zwemmen de grootste vissen door de mazen.
De simpele visser ziet dit met verbazen.
Wij zien Bezit en Macht weer buik aan buik.
Wij zien de bunkerkoningen weer rijden
Niet in de boevenwagen naar 't gevang,
Maar, als zij moe zijn van hun vadsig schrijden,
In limousines, als een bunker lang
En als een bunker kogel-, scherf- en schotvrij.
Hun vrouwen wieglen weer in zilvervossen.
Wie maalt er om de trage razernij
Der simpelen, die op klompen langs hen klossen?
Driftiger dan de gieren en de kraaien
Zich storten op het kreng van schaap of rat,
Zien wij den zwerm der speculanten graaien
Naar het skelet van een ruïnestad.
Zij klapperen met hun kleverige vlerken
En maken met hun snavels groot misbaar,
Vechtend om den heropbouw van de kerken
Die ingestort zijn op hun hoogaltaar.
En zij, die mitrailleurs en kruisers bouwden,
De koningen van koper, tungsten, staal,
Wien 't komen van den vredesvorst benauwde
(Want vrede maakt hun dividenden schraal)
| |
[pagina 40]
| |
Wij zien hen gnuiven in hun conferenties,
Waar zij het economisch staatsbestel
Uitpletten volgens de eerbare intenties
Van 't oppermachtig magische Kartel.
't Heeft een geweten, glad als brandkastdeuren,
Een hart, zo teder als een pantserplaat.
Laat natiën elkaar aan stukken scheuren,
Hoog boven vaderlanden, liefde en haat
Staat het Kartel. Op 't altaar der patenten
Offert het recht, oprechtheid en fatsoen.
Voor dividenden en voor winstprocenten
Zal 't rustig volkeren den dood aandoen.
Wij zagen naast de koningen van 't erts
De keizers van de chemicaliën.
Voor hen is 't krijgsbedrijf een kleurige scherts:
Als de oorlog viert zijn saturnaliën
Van paarse en van purperen ontploffing
Met heet en prikkelend pikrinezuur;
Als rookgordijnen werpen hun verdoffing
Over de ellende van het laatste uur;
Als de mortieren rode vlammen braken
En groene lichtkogels de nacht verscheuren;
Als vliegtuigfakkels avonddoffe daken
Besprenkelen met de veelsoortige kleuren
| |
[pagina 41]
| |
Van Kerstboomballen; als een bommenwerper
In het synthetisch maanlicht wordt gevangen
Der zoeklichtarmen; als raketten scherper
Hemelwaarts schieten van de gladde stangen
Van 't draaibare geschut, en kleurig ploffen
In diepe brandinglaag van gouden schroot,
Tot 't vliegtuig, door een splintergolf getroffen
Zijn zilververf verkleurt tot gloeiend rood -
Dan denken zij niet aan verkoolde lijken,
Maar zetten een driekleuren-advertentie,
Waarop gebronsde jonge kerels prijken
Die 'n slagzin zeggen vol van reverentie
Voor de onfeilbaarheid van de producten
Wier kwaliteit hen voor den dood bewaarde;
En het Kartel, dat de annonce drukte,
Staat steeds ‘in dienst der volkeren van de aarde.’
Wij zien de grote staten en de kleine
Gescheiden naar de groene tafel gaan.
Eens sprak men van ‘Gelijk’, van ‘souvereine’.
Nu zien wij hen weer aan twee zijden staan.
Voor grote mogenheden en voor kleine
Wordt rustverstoring anders uitgelegd.
Wie klein is, mag in vredes naam verdwijnen:
Wij zien de Macht weer heersen boven 't Recht.
| |
[pagina 42]
| |
Wij zien, gebogen over reinculturen
En reageerbuizen in lange rekken,
De vorsers weer naar streptococcen turen
Die 'n raadselachtig ziektebeeld verwekken.
Zij vonden D.D.T., penicilline,
Bestrijden kanker en tuberculose,
Zij vonden ook de nitroglycerine
Die mensen sneller doodt dan een trombose.
Uit 't dividend van 't springstofkapitaal
Wordt steeds nog 't Nobelprijsgeld opgebracht.
Steeds spreekt de wetenschap nog dubbele taal:
Van mensenliefde en vernietigingsmacht.
Wij kwamen draav'lings door de wereld rijden
Achter op paarden, rood en zwart en wit.
Wij lieten ons op onzen tocht geleiden
Door Machtswellust, Geweld en Geldsbezit.
De Machtswellust - gij hebt haar niet verslagen.
't Geweld bezweek niet voor Uw tegenweer.
Die de begeerte hebben uitgedragen,
Schrapper dan ooit stellen zij zich te weer.
De ruiter die in hermelijn gemanteld,
En hij, die glinsteren laat den steen der wijzen,
En hij, wiens vinnige greep de weegschaal kantelt.
Zullen zij steeds dus de aardomtrek bereizen
| |
[pagina 43]
| |
In wisseling van oorlog, wapenstilstand,
Vrede, hernieuwde spanning tussen volken,
Eén enkel schot dan, uitschieten tot brand,
Die heel den einder zwanger maakt van wolken
Doorsijpeld van het roet en het karmijn
Dat men slechts anders in het Westen ziet,
Als na den onweersdag naar 't golfgedein
Dwars door een wolkenbank het zonlicht schiet?
Gij vraagt Uw vraag; en de bekommernis
Van Uw onthutstheid wekt ons mededogen.
Hoe vreemd, dat 't thans de taak der doden is
Den levenden hun tranen af te drogen.
Gij denkt, dat wij ons gans verslagen voelen,
Dat wij bedwingen een verbitterd wenen.
Wij zijn 't gewend, het schaterlachend joelen.
Gewend zijn wij het, ons tot schimp te lenen.
Wees niet bevreesd. Thans komt ons ware woord.
Wij hebben enige dingen nog verzwegen.
Gij hebt der Ruitren trits genoeg gehoord;
En ook den Dood - ook hem treden wij tegen.
Ja, wellicht kunt ge een weinig van ons leren.
Wij kwamen van zeer ver tot U gereisd,
Drie wijzen, die op Godes roep straks keren,
En door wier wijsheid God Zijn wijsheid wijst.
| |
[pagina 44]
| |
Wij hebben meer gezien dan enkel zonde.
Wij hebben ook gezien hoe Uws gelijken,
Als zij den tijd tot wat bezinning vonden,
Zich met de hand over de ogen strijken.
Zij vragen zich verwonderd, wat hun schort?
Het is toch vrede nu? Waarom dit warren,
Dit fel krakelen, waarin 't volk zich stort,
Dit hoge gillen van de grootste narren?
Dit zwijgen van de edelsten, de besten,
Die morrend in zichzelf zijn teruggezonken?
Waar op de wereld nog wat wijsheid restte
Huist ze als hermiet in eenzame spelonken.
Eén zekerheid: de grootste schurken weten
Dat er op aarde iets veranderd is.
Eén rijkdom is er, rijkdom ongemeten:
Het mensenhart gevoelt een diep gemis.
De mensen staren niet naar het plaveisel.
Toch kijken ze, of ze iets verloren hebben,
Niet enkel zij, die groeven aan den IJssel,
Niet enkel zij, die vochten aan de Grebbe,
Niet enkel zij, door bommen doodgesmeten,
Of zij, die stierven in des vijands land
Aan te veel luizen en te weinig eten -
Neen, door hun ogen vaagt een verre brand
| |
[pagina 45]
| |
Zoals de zee weerkaatst bij 't zonnezinken,
De zee, die zelf geen lichtglans in zich heeft,
Maar zon- en maan- en sterrelicht blijft drinken
En met der stormen oproer medebeeft.
De menigte, de trage, halfbezielde,
Verwachtingsvolle, tot grootsheid bereide,
De door zelfzuchtige driften steeds vernielde,
De beurtelings door goed en kwaad verleide,
Zij strekt zich als de zee rond de aarde uit
In schijnbaar troost'loze eenvormigheid,
Wachtende op der stormen groot geluid,
Wachtend, tot 's hemels licht haar breed beschrijdt,
Klagende, als de zee in 't duister klaagt
Onder een doffen, dichtgesloten hemel,
Onrustig woelende, zolang zij vraagt
Bediadeemd te worden door 't gewemel
Van sterretritsen, maanlicht, zonnevuur.
Ik hoor de oceaan der mensen vragen
Met doffe blik: ‘Is dit nu 't grote uur?
Waarom trots overvloed weer hongerknagen?
Vol van der zeeën weedom is de mens,
Maar hij heeft, wat de zee ontbeert: een ziel.
De maan zet aan de wateren hun grens,
Maar grenzeloos is elke mensenziel.
| |
[pagina 46]
| |
Zij schijnt een vuur, verzonken onder as.
Toch kan ze als een vulkaan ten hemel laaien.
Aanziet de mens, kortstondig als het gras.
Zie, hoe zijn vingers bang naar 't laken graaien
Wanneer hij sterft. Hij is zo droevig laf,
Zo saamgeteld uit duizend kleinigheden,
Een lappedeken net; een hand vol kaf;
En toch zo innig met zichzelf tevreden.
Ga door de straten heen, en zie ze gaan
Haastig met hard gelaat, als automaten.
Maar waar twee mensen aan een straathoek staan
Om over 't weer, of over niets te praten,
Daar spreekt een engel zachtjes met hen mee,
Onzichtbare engel zonder vleugelen:
Het is hun ziel. Zij maakt hun toorn gedwee,
Alleen zij kan hun drift beteugelen.
En 't is hun ziel, dit schrijnende gemis
Dat hen in holle fluistering komt vertellen
Dat 't thans opnieuw een tijd tot grootheid is.
Maar nog liggen op de ogen zwaar de schellen.
Het mensenleven is vol kleine zorgen
Die elken dag aan kleine stukjes vreten.
Zodra zij slapen gaan, is 't alweer morgen,
En telkens wordt de grote taak vergeten.
| |
[pagina 47]
| |
De mens lijkt net een muis met wat papier,
Al knibbelknabbelend vergaat zijn leven.
Groter dan 't stroomgebied van een rivier,
Hoger dan condors boven de Andes zweven,
Wijder van wiekslag dan de albatros,
Onstuimiger dan Niagaravallen,
Ten hemel ruisend als een beukenbos,
Waar woorden vreemd door 't zware zwijgen schallen,
Zo is zijn ziel, maar o, de lust is diep.
En 't diepst van al bemint de mens zich zelven.
Beseft gij wel, hoe dat een God U schiep,
Tezamen met de grootse stergewelven,
Hoe Hij den mens iets gaf, wat de planeten
Ontberen in hun weifeloze banen
Die door Gods passer strak zijn uitgemeten;
Beseft gij, hoe de kleinste van Uw tranen
Een godd'lijk teken is, en een kleinood,
Kostbaarder dan der sterren diamanten;
Beseft ge, hoe verheven en hoe groot
Uw staatsie is als Godes afgezanten?
Wat hebt ge van Uw taak terechtgebracht?
Waar is de rekenschap Uwer talenten?
Waart gij op aarde op Gods staat bedacht?
Rentmeesteren zijt gij. Maar waar zijn Uw renten?
| |
[pagina 48]
| |
God heeft U Zijn geloofsbrief meegegeven:
De vrije wil, de wil tot goed en kwaad.
Gij zijt de enige in 't weemlend leven
Die vrij langs zelfgekozen banen gaat.
Beseft het overnieuw. Nòg is het tijd.
Nu alles plat ligt, schreeuwt het uur om bouwen
Op 't nieuwe fundament. Zijt gij bereid?
Waar zijn Uw troffels, steigerwerk en touwen?
Wij zweren, dat de mens uit méér bestaat
Dan deze Ruiters smalende beweren.
Uit méér dan machtsdrang, kennis, eigenbaat.
Stierven wij niet, om 't stervend U te leren?
Zij zijn zeer machtig, en het luid tournooi
Dat gij bevochten hebt, maakt hen nog sterker.
De temmer is nu leeuw, in de eigen kooi;
En de cipier zit in zijn eigen kerker.
Met macht hebt gij den machtige verslagen;
Meedogenloos als 't zijne is Uw verstand;
Oorlog is buit; en men vergeet te vragen:
Is dat van mij? Hoe kwam dit in mijn hand?
Gij zweeft in groot gevaar. Gij wilt den vrede
Handhaven door handhaving van de macht.
Men wint den oorlog in de wapensmede.
Men wint den vrede nooit met wapenkracht.
| |
[pagina 49]
| |
Den vrede winnen, dat is God beminnen,
En dan den naaste, als men zichzelven mint.
Men hoeft zich niet op vrede te bezinnen,
Als men in 't eigen hart nog oorlog vindt.
Ze zijn zo roerend, al die vredeswensen,
Terwijl een elk voor zich zijn hart verhardt.
Geen nieuwe wereld zonder nieuwe mensen;
Geen nieuwe mensen zonder een nieuw hart.
Vrede is: tegen 't eigen ik te vechten.
Vrede is: vriendschap met den naaste en God.
Vrede is: het trotse vestingwerk te slechten
Van de eigen hoogmoed, die zich meet met God.
Maar Godsdienst is geen stoom- en wasinrichting,
Waar men zijn ziel weeklijks te bleken legt.
't Is ook niet enkel daaglijkse onderrichting.
Waarna men bidt, en haastig “Amen” zegt.
Godsdienst is méér dan enkel prevelement;
Méér dan 't gebaar naar het wijwaterbakje,
Méér dan de dikste duit in 't kerkezakje.
't Is blootsvoets naderen tot Godes tent.
Godsdienst is vuurdienst en profentendom.
Het is het stapelen van vurige kolen
Op 't hoofd van Uw benijder. In den drom
Der volkeren ligt geheime kracht verholen,
| |
[pagina 50]
| |
Wachtend op de profeten, die de kracht
Der enkelingen samen zullen vlechten,
Om over 't volk, dat op hun voorbeeld wacht,
Rechtvaardig als de richteren te rechten.
Gelijk het rijshout in het diep moeras
Dat in de modderbrei geworteld staat,
IJdel zijn pluim weerspiegelt in het dras,
En alle winden met zich waaien laat,
Toch, als 't met meesterhand gevlochten wordt,
Tot onverwoestbre waterkering groeit,
Die men met stenen in de dijkbreuk stort,
En nimmer breekt, hoe hoog de stormvloed loeit
Zo is de mens, verdwaalde hemeling
In 't aards moeras. Staat samen en weest sterk!
Elks kleine wil schijnt een gebrekkig ding,
Maar elk van U vermag het godd'lijk werk.
De oorlog heeft de kracht geopenbaard
Van hen, die eenzaam, zonder wapenen staan,
Als laars aan laars, en loop aan loop geschaard
De peletons ter executie gaan.
Zij hebben elken dag een ziel vermoord,
En 't lijk gesmeten in der vlammen haard,
En elken morgen vloeken zij gesmoord,
Als zij weer uit twee andere ogen staart.
| |
[pagina 51]
| |
Want elken dag stond tegen de eend're muur
Dezelfde man; hun salvo smeet hem neer,
Maar elken dag, in 't kille morgenuur,
Kwam hij met zijn gelaten glimlach weer,
De mens, die zijn bezit gaf, en zichzelf,
En die om zijns gewetens zuiverheid
Vanuit het vuil gevangenisgewelf,
Huiv'rend van kou, in grauwe lompen schrijdt
De vrijheid in van 't executieplein,
Vrijheid, die schielijk eindigt in een spleet,
Tot over 't zand van 't versgehakt terrein
Enkel nog onverschillig zonlicht schreed;
Vrijheid, voor beulen onbegrijpelijk,
Wanneer zij smalend naar zo'n sterven kijken,
Doch die hem kleedt in purper, rijkelijk,
En kostbaarder dan alle koninkrijken.
Die in de rafels zijner schamelheid
Staat vastgebonden aan den dodenpaal,
En zenuwtrekkend in zijn blinddoek bijt
Wat is naast hem der waap'nen pracht en praal?
Wat is het slagschip, dat in majesteit
De stormen in twee golven van zich werpt,
En de oceanen met zijn boeg doorsnijdt;
En wat het pantserwagenheir, dat knerpt
| |
[pagina 52]
| |
En dreunt in mastodontisch dreigement
En dat ontembaar door de wouden snelt;
En wat de luchtvloot, die haar bommen zendt
En in één bliksemvlaag de steden velt,
Naast hem, die vechtend tegen overmacht
Met zijn door God bevlogen ziel alleen,
Toch nimmer snikte in dien laatsten nacht,
En andren troostte in hun laatst geween?
Zie, bei hun handen waren gans ontkracht
En rond hun voeten was een koord gebonden.
Een blinddoek had hun ogen strak omnacht,
Toch zongen zij met onbevreesde monden
De psalmen Gods, of wierpen rauw een kreet
Van twee of drie syllaben voor zich heen,
Voordat hun mond de grauwe aarde beet;
Een kreet, teruggeworpen door de steen
Die 't plein der doden hoog en hecht ommuurt;
Een kreet, die schallend rond den aardbol ging;
Een kreet, die langer dan de oorlog duurt,
Een kreet, die vol van rode droppels hing,
Een kreet, gesmoord in zijn aemechtigheid
Door 't bonkend lood, dat in de borstkas brandt;
Een kreet om waarheid en gerechtigheid,
Een kreet van 't aards naar 't hemels Vaderland.
| |
[pagina 53]
| |
En voor die Vaderlanden vochten zij
Juist in een tijd, toen alles duister was,
Toen voor des vijands hete razernij
Legers verkoolden als verdorrend gras.
Toen rampspoeden elkander achterhaalden,
Toen volk na volk tot slavernij verviel.
Toen onrecht, angst en leugen zegepraalden.
Toen wonnen zij de veldtocht van de ziel.
En waarom, nu wij overwinnaars zijn,
Wordt juist die veldtocht van de ziel verloren?
Juist nu de sikkel in de oogsten viel
Vreet rottenis de wortels aan van 't koren.
Een redding slechts: vecht voor de kracht der ziel.
Die hen deed zwijgen onder 't pijnigen!’
Toen was het, dat hun in de rede viel
De rode ruiter: ‘'t Zijn maar weinigen
Die al hun makkers niet verraden hebben
Bij 't eerste suizen van de bullepees.
't Is waar; als beulen geen genade hebben
Dan kruipt het kippevel gauw over 't vlees.
Er waren er, die bij den eersten klap
Verrieden hele ritsen duikadressen,
Boven de roem van 't martelarenschap
Verkozen zij hun eigen interesse.
| |
[pagina 54]
| |
Herinnert ge U ook nog die ambtenaren
Die, voor drie centen 't ingeboekte hoofd,
Avond aan avond druk aan 't schrijven waren,
En jankende zich hebben uitgesloofd
Om als de kleine biggen tussen grote
Te slobberen aan de trog van 't landverraad?
Hun wet was, wat de vijand had besloten,
En 't knieënknikken was hun enige daad.
Drie zinken centen en één pennestreek:
Weer was een huisgezin uiteengerukt.
En 's Zondags hebben ze, aan 't eind der preek,
Drie centen in de kerkezak gedrukt.
Herinnert ge U die vroede vaderen,
Wethouders, secretarissen-generaal,
Die plachten met 's lands beulen te vergaderen,
En wien het compromis als ideaal
Steeds voor de knipperende ogen zweefde?
Ze hebben rillend naast de bres gestaan
Waarop slechts stommelingen nutteloos sneefden;
En zijn toen hoofdschuddend naar huis gegaan
Om daar nog hun dossiers wat bij te vijlen,
Waarin ze onomstotelijk bewezen
Dat zij als held - zij 't dan bij tijd en wijle.....
Een ondergrondse krant hadden gelezen.
| |
[pagina 55]
| |
Herinnert ge U nog die vrekkige boeren
Die vrouwen rokken hebben afgestroopt,
Die trouwringen, horloges, parelsnoeren
En garderobes hebben opgehoopt,
Alles in eerlijk ruilverkeer verkregen?
Voor de een de gesel van de hongerpijn;
Voor de ander d' akker, waar door Godes zegen
De aardappels soms gouden klonten zijn.
Herinnert ge U nog die naarstige spitters
Die kuilen groeven voor het dynamiet
In Uwe havens? Enkel 't ras der vitters,
Dat in hun daden iets oneerbaars ziet;
Want mensenmenigte en heldenmoed
Zijn twee syntactisch onverwante woorden.
Herinner U 't veelsoortige gebroed
Dat Jezus Christus eensgezind vermoordde!
Want Pontius Pilatus' handenwassen
Is 't lievelingswerk van vele autoriteiten.
En elken dag, als schorre hanen krassen,
Hoort men een lafaard handenwringend krijten:
Ik ken dien mens niet! 'k Had met dien verdachte
Nooit iets uitstaande! En dan weent hij zeer.
Elk, die zichzelf tot in de ziel verachtte,
Ziet straks zijn spiegelbeeld glimlachend weer.
| |
[pagina 56]
| |
[pagina 57]
| |
Tweeduizend jaar is 't nu al uitgebruld:
Bemin Uw naaste toch gelijk U zelvel
Niet Jezus Christus heeft de wet vervuld
Maar hij, die bovenal bemint zich zelve,....’
En dan de doden: ‘Welk een laag allooi
Van uit 't verband gerukte incidenten!
Thans, in dit hels- en hemelse tournooi
Genaakt de tijd voor zwaarder argumenten.
Wij zien het goede en het kwade vechten;
Gij ziet het kwaad, doch zonder hoop op goed,
Gij trappelt over zwakken en ontrechten;
Wij zien de mensenziel; gij 't mensgebroed.
Ja, Petrus heeft bij 't kraaien van den haan
Zijn God en Jezus jammerlijk verraden.
Door zwakheid heen is hij tot kracht gegaan:
Zijn lemen wil werd rots door Gods genade.
Petrus, de rots, waar Paulus 't zwaard op wette
Dat met één slag de hengselen ontzette
Der oude wereld; steeds blijft het bereid
Tot scherpe schut der ganse Christenheid.
En met dit zwaard zullen wij snel doorkerven
De kronkeling van Uw arglistigheid.
Wij weten, wat de vrede komt bederven:
Het aardse kwaad in al zijn kwistigheid.
| |
[pagina 58]
| |
Doch Paulus sprak: Hier sta ik, in mijn naaktheid,
Mijn goed, mijn kwaad, mijn trots, mijn mededogen.
Ik ben een mens, en ver van de volmaaktheid,
Doch 'k streef er naar, dat ik haar grijpen moge.
Dit is Uw helse toeleg. Uw bedrog:
Uw kwade oogopslag ziet enkel 't kwaad.
Maar wie al strevend struik'len mocht, zal toch
Vergiffenis vinden voor Gods hoge raad.
Let op, door welk arglistig een venijn
Uw redeneringen zijn ingegeven:
Gij schimpt op hen, die onder helse pijn
Der vrienden namen hebben prijsgegeven.
Vraagt eerst: wat was hun daad, waardoor zij kwamen
Vanuit de vrijheid in 't gevangeniskot?
Beoordeel dan hun moed en lafheid samen!
Veroordeel niet; het oordeel ligt bij God.
Gij twist de oude twist van God en Job:
Hoe hij op aarde lafbekken en bozen
Mildelijk schijnt te ontzien, als Satans strop
Het nekvel samenwurgt der schuldelozen.
Doch levensraadselen zijn gelijk de maan,
Die in haar volheid enkel luister is;
Maar wij, die vleuglings door het luchtruim gaan
Weten, hoezeer haar keerzij duister is.
| |
[pagina 59]
| |
Hoewel de rechtsverkrachters gruw'lijk stinken,
Toch schijnen zij omwuifd door lieflijkheid;
En zij, die 't onrecht gelijk water drinken,
Wiegen hun buiken in gerieflijkheid.
Maar wanneer eens de schaduwen des doods
Zich grauw gelijk een grafsteen nederleggen,
Wanneer hun kaak de laatste bete broods
Gekauwd heeft in het bitterste ontzeggen,
Dan, als hun handen niets meer kunnen grijpen
Dan 't dodenlaken, in een fel gevecht
Om iets toch in hun vingers vast te nijpen:
Dan komt, na 't aardse, 't hemelse gerecht.
Een kaars is 't flakk'ren van ons klein verstand
Bij 't stralend licht van Gods alwetendheid.
Elk komt in 't hoogst beroep bij God te land;
Wat baat hun dan de zelfverzekerdheid,
Ontleend aan kleine advocatenkunsten,
Aan wetsgepeuter en aan slimmigheden?
Op aarde kopen zij met geld nog gunsten;
Naakt en berooid zijn zij voor God getreden.
Ga heden prat op macht, geweld, bezit;
Eens kietelt Maagre Hein Uw kille wangen.
Wat God U zeggen zal, is enkel dit:
't Is zaliger te geven dan te ontvangen.
| |
[pagina 60]
| |
Gij denkt: houd nu maar op met zedepreken.
't Staat toch niet bijster met die vredeskansen.
De mensheid zit nu eenmaal vol gebreken.
En laat ons nu maar onze rhumba dansen.
Wie hebben ons geroepen uit ons graf?
De Ruiters, die Uw feest kwamen verstoren.
Zij riepen ons; nu zult gij tot Uw straf
De preek tot aan het einde moeten horen.
't Was van hun kant een baarlijke vergissing,
Want wij moesten teleurgesteld bewijzen
Dat niet het mensdom draagt de eindbeslissing,
Of de oorlogswolken eeuwig zullen reizen
In rythmisch onweer rond de aarde heen.
Zij immers waanden 't mensdom in hun macht.
Sterker dan gij is slechts de dood alleen;
Ook hem zijn nederlagen toegebracht,
Die wij voor 't eind van ons betoog bewaren.
Doch elk van U kan de anderen te lijf.
Wij scharen ons in Uwe legerscharen.
Wij wijzen U het treffendst krijgsbedrijf.
Wij willen U vertellen, hoe wij stierven,
Hoe stervend onze ogen opengingen,
Hoe wij door Godes wondertuinen zwierven,
Hoe wij den afglans van Zijn ogen vingen.
| |
[pagina 61]
| |
Verwacht van ons verhaal geen openbaring,
Geen wondermiddel tegen aardse kwalen.
't Verstaan hangt trouwens af van Uw besnaring.
Wellicht spreken wij onbekende talen
Voor wie, slechts aan de radio gewend,
Het clavecimbel nimmer hoorde spelen,
Maar steeds gehost heeft op een negerband
Bij 't schuiftrompet- en saxofoon-krakelen.
Want onze taal zijn de verdiepte tonen
Van 't orgel van Johan Sebastiaan Bach;
Wij voeren U naar verre regionen
Vol van de kleuren, die eens Breughel zag
En die El Greco uit zijn doek laat krijten.
Al brengen wij U niet naar 't paradijs,
Wij wiegen U op vliegende tapijten.
De eerste dode noodt U thans op reis.’
|
|