De vier ruiters
(1948)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 6]
| |
Ik zag toe. En zie: een wit paard. En die er op zat, had een boog, en hem werd een kroon gegeven; als overwinnaar trok hij uit, om nog meer te overwinnen. | |
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
Wanneer de laatste vaan is opgerold,
En 't laatste kruis getimmerd op de graven,
En 't laatste ideaal is doodgesold -
Dan gaan vier Ruiters weer naar huis toe draven.
Het zijn de Ruiters uit de Openbaring,
't Boek van Johannes' grootse droomverrukking,
De eerste Ruiter, Vorst der Onderdrukking,
Hij spant de boog, en rukt de vrucht der paring
Van man en vrouw weg uit hun klein bestaan.
Bij 't draven glanst de kroon rondom zijn slapen,
Mager van machtswellust; hij heeft geschapen
De tweespalt tussen heer en onderdaan.
Bevelen is voor hem als ademen.
De sombere grootsheid van het hard besluit
Met machtsgebaar den mens te omvademen,
Te trappelen met harde hoeven uit
De vonk der levens, zonder mededogen,
Terwille van één zwaai van 't hermelijn
Dat rond zijn schoudren werpt de witte schijn
Der hoogverhevenheid - daarop te bogen.
En nooit te dulden dat men hem weerspreekt -
Dat is zijn macht. In 't stof, onder zijn teugel,
Knielen de schuwe kussers van zijn beugel,
Lovend wat hun geluk aan stukken breekt.
| |
[pagina 10]
| |
De tweede Ruiter, rap op 't rode paard,
Dat naast den witten hengst komt galopperen,
Hij heeft de macht, de wetenschap te leren,
Met beide handen het tweesnijdend zwaard
Van het vernuft ten hemelboog te tillen,
Dat in zijn greep de steen der wijzen draagt.
Wanneer het bliksemsnel komt neergevlaagd,
Luistert hij onbewogen naar het gillen
Der mensen, die uit hete hovaardij
En kil vernuft de zware wapens smeedden.
Die van het aambeeld gloeiende gegleden
Zijn in de smoorbak, waar een rossige brei
Van water en van roest hun sissen smoort,
Totdat zij, weer in mensenhand gegeven,
Sissende snijden door den draad van 't leven,
Als aan den horizon de brandlucht gloort
Van 't krijgsgeweld. De ploegschaar ligt verbogen
Die op het eendere aambeeld werd gesmeed,
Zijn wetenschap is koel van mededogen.
Zijn wetenschap is van vernielzucht heet.
Meedogenloos hanteert hij 't dubbelzwaard
Dat de eenling redt, maar duizenden doet sterven.
Ziedaar de macht tot scheppen en verscherven
Die trots ten zadel zit op 't rode paard.
| |
[pagina 11]
| |
Het derde paard is zwart, en hij die 't rijdt
Is zwarter nog, want zonder mededogen
En glad als zwarte paarlen zijn zijn ogen
Die geen pupil als zielevenster splijt.
Van wimpers kaal, nimmer door slaap bedekt,
En ooglidloos, ook nachtelings nooit geloken
Staren deze ogen star, ononderbroken.
Zien doen zij niet. Schurftig en dun genekt
Zit 't hoofd, dat deze ogen draagt, op schoeren
Die schonkig zijn, zodat de ravenbek
In al zijn scherpte uitsteekt. Aan de nek
Bengelt de ruggestreng; de ribben snoeren
Zich dun en zuinig rond 't scharminkelig lijf
Dat vreet, maar nimmer zat wordt, dat niet slapen
Van honger kan om méér, dat geeuwend gapen
Blijft van een vraatzucht, waarvoor niets beklijft.
Zoals een mens bezit zijn hart en ziel
Als innigst zinnebeeld van 't diepste wezen,
Zo bengelt aan zijn dunne vingerpezen
Een weegschaal, waarin rinkelende viel
Een stroom van goud, dat spoorloos is verzwonden
Nog eer het werd geteld. Steeds even plat
Blijven zijn buidelzakken. Ongeschonden
Verzwelgen zij 't gepuil van schat na schat.
| |
[pagina 12]
| |
De ganse aarde, 't rijkste mensenhart,
Heeft hij gewogen en te licht bevonden.
Méér wil hij, méér, hoe meer hij heeft verslonden.
Begeerte is zijn naam; zijn paard is zwart.
En wat van 't vale paard, dat als een bit
Een spaakbeen heeft, pezen als teugelstreng,
Als zadel schouderbladen, waar gekit
Met beenderlijm een mensenhuid zich eng
En glad op vlijt? Twee woorden slechts zijn nodig
Om zijn roemruchten menner te beschrijven.
Hem voor te stellen is schier overbodig:
Wij kennen hem te goed. Als wij bedrijven
Koophandel, wreedheid, ontucht, hovaardij.
Liefdadigheid, ambachten, wetenschap,
Luiheid, kunstenaarswerk of minnerij,
Steeds staat hij achter onze laatste stap
Gelijk een schildwacht, die ons nooit verlaat
En nooit wordt afgelost. Geen die hem ziet.
Hij woont in ieder huis van elke straat;
Hij woont de windroos rond van elk verschiet.
Hij windt het jaarwerk van de levensklok
En weet, wanneer de tiktak hakk'lend zwijgt,
Maar zegt het niemand. Als een sneeuwen vlok
Die alreeds smelt, terwijl zij dwarrelend zijgt
| |
[pagina 13]
| |
Te gronde, in een snelle fonkeling
Die 't afgestraalde zonlicht vluchtig bindt,
Dan door diezelfde zon haar einde vindt -
Zo, zonder enige verwondering
Om dit gedwarrel, nu eens kort, dan lang,
Ziet hij ons leven dalen naar den schoot
Der aarde. Of wij dapper zijn of bang,
Vaal op zijn paard zit stil en hoog de Dood
En staart aan ons voorbij en door ons heen
En ziet ons niet. Maar als der korrelen val
Vol maakt het eenmaal toegeteld getal,
Dan, ondanks opstand, bidden of geween,
Doet hij zijn werk, meedogenloos en groot
Met vorstelijk, onweersprekelijk gebaar
En smijt ons neer op praalbed of in sloot:
Koning en boef, rijkaard en bedelaar.
Machtswellust en geweld, begeerte en dood,
Op paarden wit en zwart en vaal en rood,
Tijgen in optocht langs een horizon
Waar bleek de eerste vredesdag begon.
Als aan de lansen van het prille licht
De witte wolkenvanen uit gaan wimpelen
In feestelijk gebaar; als 't strak gezicht
Der treurenden pijnlijk begint te rimpelen
| |
[pagina 14]
| |
Bij de aanvleug van een lang verleerde lach;
Als dansmuziek bezit neemt van de benen
En hortend heenvaart door de kramp van 't wenen,
Syncopisch martelend de rest der kracht
Die vijf jaar oorlog liet in moede botten,
Waarin het merg verdroogde tot een draad
Die bij dien plotsen schok op breken staat;
Als mensenhorden barsten uit de krotten;
Als bloemen strelend hun fluweel ontplooien
Op de versletenheid van het stramien
Van kleren, waar men dwars doorheen kan zien;
Als menigten hun wild gejubel strooien
Met het confetti van hunne helle lach;
Als serpentines, die zich kleurig strengelen
Rond de rupsraderen der tanks, met 't bengelen
Van benen gedrapeerd; als elke vlag
Nooit hoog genoeg kan worden opgetild;
Als vreugdeschoten wild naar 't zenith streven;
Als der sirenen jubelend gegil
Iets van den ouden angst nog na doet beven
In lichamen, die 't sidd'ren lang gewend
Als zorgeloze blaad'ren nu gaan dwarrelen -
Dan, midden in dit wilde en grootse warrelen
Valt er een stilte, wanneer trappelend
| |
[pagina 15]
| |
Vier paarden met vier Ruiters voorwaarts gaan
Als vier centauren, die gevieren zwijgen,
Zich dan gevieren achterover nijgen,
Tot zij gevieren als één standbeeld staan:
Machtswellust en geweld, begeerte en dood
Op paarden zwart en wit en vaal en rood.
Uit klei en speeksel is de mens gekneed,
Zij werden vlees en bloed, toen God kwam spreken
Het machtswoord, waardoor 't aardgrauw is geweken
Vanuit zijn aanschijn, Godes evenbeeld.
Uit wind en sterren is de mens gekneed,
Traag is zijn tred, maar windsnel zijn gedachten
Afdalend in de diepte der geslachten,
Uitzwervend naar het land, dat toekomst heet.
En als een teken, waar hij is geboren
En geformeerd door welke meesterhand,
Liet God twee sterren in zijn aanschijn gloren,
Wachtvuren op de grenzen van het land
Dat Aarde heet, en dat alleen de mens
Ontvluchten kan, als hemelwaarts zich richten
Zijn wensen, zijn gedachten en gedichten:
Mens is zijn naam: en eeuwigheid zijn wens.
| |
[pagina 16]
| |
Zo, langs de ladder, die eens Jacob zag
Met engelen zich mengelend, en stijgend
Naar overluchtse sferen, tot hij hijgend
Terugvalt in de zwaarte van den dag,
Zo is zijn wezen, hemelwaarts gericht
Doch aardgebonden, als de kathedralen
Die uit het roosvenster Gods licht doen stralen,
Maar zonder steunbeer zouden zijn gezwicht
En ingestort; die op een fundament
Van kalk en grof graniet gewelven dragen,
Waarlangs de orgeltonen komen vlagen
Als engelenzang langs 's hemels firmament.
Zo is de mens, waarop staat ingescherpt
Gods beeldenaar in onuitwisbaarheid
Een munt gelijk, op wier versletenheid
Een ieder, die er slechts één blik op werpt
't Oorspronkelijk merk herkent, schoon 't kopergroen
Van het verderf 't relief heeft aangevreten
En 't leven al de vlaggen heeft gereten
Van 't schip, dat zeilde op 't fonkelend dubloen,
Maar nu, omgordeld door het groene wier
In schemerige haven ligt te rotten,
De werf vergetend, waar 't met snelle zwier
En scherpe kiel zich in de wateren stortte.
| |
[pagina 17]
| |
Een schip, een mens, een munt: zij allen reizen
Den aardbol, 't leven, deugd en ondeugd rond.
Hij, die de stomme taal der munt verstond
Ziet 's mensen leven voor zich in gepeizen.
Geslagen naar een schoner evenbeeld
Rolt zij het leven in met rossig glanzen
Waar schittering uitvaart, als protuberanzen
Rondom de zon, wier lichtafglans zij steelt.
Zij treedt haar rondgang aan van hand tot hand,
Hier in verrukte kindervuisten bevend,
Daar in de zweetpalm van een Judas klevend,
Ginds weer vergeten blinkend in het zand;
Dan tink'lend op de toonbank van een kroeg;
In vuile vochtkring van bemorste glazen
Haar glans verzuipend, tot een hand haar droeg
De stegen door, waar dieven op haar azen;
Dan welig glanzend in het wulps boudoir
Van een zeer dure hoer; haar pronk verliezend
Als ze, onder in het kerkezakje kniezend
De boete nabootst van een huichelaar.
Tussen corruptie en liefdadigheid
Rolt ze op en neer; in velerlei collecte
En tombola verbeeldt zij de correcte
Bijdrage van de voze eerbaarheid.
| |
[pagina 18]
| |
Uit 't spaarzwijn van een braven winkelier
Verdwijnt zij in de zak der valse spelers,
En uit de vuile winkella der helers
Rolt ze op de tafel der magistratuur.
Een munt, een mens, een schip: zij allen reizen
Den aardbol, 't leven, deugd en ondeugd rond.
Hij, die 't geheim van 't zwervend schip verstond,
Ziet 's mensen leven voor zich in gepeinzen.
Een schip, dat in de kille Behringzee
Zijn vracht aan glansdoordropen pelzen laadt,
Of aan Marokko's stormberènde ree
Wordt volgestopt met 't stinkende sulfaat;
Een schip, dat even duldzaam wapenen draagt
Als 't wuivend siersel van der struisen veer,
Dat naar de herkomst van zijn vracht niet vraagt,
Enkel: wat beur ik? en: hoe keer ik weer?
De rijkdom van den gansen wereldkloot
Berst uit zijn ruimen en bestouwt zijn dek.
Een botsing, een orkaan, een lading schroot
En heel zijn heerlijkheid vergaat tot drek.
Een schip, dat gans den tropenomtrek kent
Doch van dat al slechts vage geur onthoudt,
Een schip, dat langs gezette koersen rent
Maar nimmer weet, waar God Zijn stormen brouwt.
| |
[pagina 19]
| |
Een schip, dat eenmaal tussen monsters kroop,
En met een zeemeermin als metgezel
Wateren doorvoer, met wieren dik als stroop,
Kusten bezeilde, heter dan de hel;
Een schip, waar bij het slaan van 't nieuwe glas
De bootsman bad, en 't scheepsvolk met hem mee;
Een schip, dat om de zee verwonderd was;
Een schip, dat een geheim was voor de zee,
Een schip, dat nu geen ster meer nodig heeft
En zijn journaal niet met gebed begint,
Dat enkel van der schroeven wentling beeft,
Een schip, zelfs vrijgevochten van de wind,
Een schip, verworden tot een projectiel
Dat blindelings de oceanen snijdt,
En zonder boegbeeld, kruisvlag, mast of ziel
Door de eeuw der zielloze machines glijdt,
Maar dat toch, saamgevoegd door kinderhand
Uit plankjes hout, een zakdoek en een touw,
Langs elke vijver koers zet naar een land
Van paradijsvogels en hemelblauw.
O schip, o mensenziel, die duister jaagt
In zelfgekozen doem de zeeën rond,
Door horizonnenzuchtige drift doorknaagd,
Die enkel keerkring, nimmer uitweg vond:
| |
[pagina 20]
| |
Gij zijt verdoemd tot 't eeuwig avontuur
Van 't spookschip, in welks want de doodsvlag hing.
Maar steeds blijft God uw blinde passagier
En het geweten Uw verstekeling.
Uit hoop en vreze is de mens gekneed,
Vandaag verlangend naar den dag van morgen,
Vrezende evenzeer diens nieuwe zorgen,
Alsof hij van zijn kwaad geen oorsprong weet
Dan buiten 't eigen hart. Steeds zijn het d'anderen
Die zijn goedgeefsheid valselijk vergolden.
Hij wil den mens, maar niet zichzelf verand'ren;
Hij heeft op God, nooit op zichzelf gescholden.
Zo is de mens, die steeds zijn kwaal ontkent:
Zonden, uit vrijen wil door hem bedreven.
Dat is de hooggeboren mens, die schendt
Met eigen hand 't blazoen van 't edel leven
Dat hem is toegedacht; die her en der
Een oorzaak zoekt, die vlakbij ligt verborgen,
Van 't bloedig gekrakeel, dat van de ster
Der aarde maakt een zwarte poel van zorgen.
Dat is de mens, die zeer verwonderd ziet
Hoe thans vier Ruiters smalend zich verheffen
Boven zijn vreugdefeest, alsof zij niet
Het einde van zijn oorlogswee beseffen.
| |
[pagina 21]
| |
En zij, die zitten op den roden hengst,
Den zwarte en den witte - hun verschijning
Kan geen herkennen; enkel hij, die ment
Het vale paard, verwekt een weinig deining.
Maar als de anderen hun namen noemen.
Machtswellust, en Begeerte, en Geweld,
Begint een ieder pralende te roemen
Den vredesdag, die paal en perk hun stelt.
De machtswellust, die hebben wij verslagen!
't Geweld bezweek voor onze tegenweer!
Die de begeerte hebben uitgedragen
Door 't aardrijk, liggen macht'loos nu terneer!
Dan spreekt de Ruiter met de scherpe boog,
En hij die het tweesnijdend zwaard doet glanzen,
En hij die staart met 't irisloze oog
Tot 't joelend volk dat zich weer gordt tot dansen:
‘Wij gaan, doch enkel om in 't rond te draven;
Wij keren, zoals 't zonlicht wederkeert,
Na elken nacht. Vrij waant gij u thans, doch slaven
Zijt gij, tot onzen dienst verordineerd,
Gij denkt voorgoed den vrijheidsboom te omdansen,
Terwijl de bijl reeds aan zijn wortels ligt.
Gij wilt aan 't vet der aarde zat U schransen:
Reeds tast de honger naar Uw glad gezicht.
| |
[pagina 22]
| |
Wij zien, wat gij niet ziet. Wij zien Uw rijen
Gegasmaskerd naar zwarte kelders gaan.
Wij horen U om dode kindren schreien,
Die nu met bloemenkransen naast U staan.
Wij zien weer zwavelbuien laaiend regenen
Op straten, die nu zwart van dansers staan.
Wij horen kinderen hun ouders zegenen:
Zij deden wijs met tijdig dood te gaan.
Gij heet 't ons liegen? Gij bezit garanties
En steunverdragen met een bondgenoot?
Ze zijn net zoveel waard als de kwitanties
Van een in Polen doodgeslagen Jood.
Op 't fijnst gelooide leer van ezelinnen
Schreef reeds Darius de Tyran verdragen,
Rukte toen kalm zijn nabuurstaten binnen
En heeft zijn beeldenaar op hun munt geslagen.
De hoogste contracterende partijen
Hebben elkaar steevast het diepst bedrogen.
Herinner U maar de eentonige rijen
Der jaartallen van steeds meer orelogen.
Wie nu zijns broeders goed met nijd beziet
Is straks bereid, zijn buurland te beloeren;
Wees eerlijk. Wie van U kent de afgunst niet?
Elk die begeert, aanvaardt het oorlogvoeren.
| |
[pagina 23]
| |
Volkeren zijn gewapend, eer zij 't weten,
En doen dan hoogverbaasd om al die doden.
Door kogel, of door zwaard uiteengereten,
Dat is een kwestie slechts van periode.
De doodskreet wordt gekreund in andere woorden,
Hoewel zich steeds dezelfde hemel welfde
Boven de steeds afzichtelijker vermoorden.
De taal verschilt; etter en bloed zijn 't zelfde.
Wij rijden af en aan door smook en puin.
't Verschil ligt enkel in de stijl der huizen.
De eeuw verspringt; maar waar ook legers zijn,
Krabt een soldaat steeds naar dezelfde luizen.
Eens klonken er bazuinen en tymbalen
Voor 't stervensrochelen opsteeg uit de kelen.
Nu is men zuiniger met 't ademhalen:
Men laat electrisch een sirene kwelen.
Door blinkend harnas of khaki tuniek:
Een buik- of borstwond is nog steeds noodlottig.
Cannae's manoeuvre is nog steeds klassiek;
En ook een lijk ruikt steeds nog even rottig.
Het spijt ons, zo Uw dansfeest te verstoren.
Elk mens is dol op zoetelijke illusies.
Elk waant zijn kindren tot geluk geboren.
Maar 's levens zout zijn de familieruzies.
| |
[pagina 24]
| |
Op hoogtijdagen is men braaf en vredig;
Jammer genoeg is 't leven meestal werken.
Men is zo gauw fatsoendelijk en zedig
Op Zondag bij het luisteren in de kerken.
Gij bidt, dat God de cheques mag honoreren
Die gij getrokken hebt op 's hemels bank.
Dan gaat gij braaf met vrouw en kroost spanceren
En weet den Here voor zijn gaven dank.
Als gij een dronkelap ergens ziet snurken,
Keert gij U af van zoveel zedeloosheid.
Wie van U waagt het, bij hem neer te hurken
En te bekennen al zijn eigen voosheid?
Uw leven is voor driekwart valse schaamte
En voor een kwart gehuicheld zedepreken.
Dwars door Uw kleren zien wij Uw geraamte.
Terwijl gij staart, zien wij Uw ogen breken.
Heus, gij zijt voorbestemd tot wormenvoer
Of hoopje as in 't colombarium.
De beste huisvrouw en de grootste hoer
Zij voeden beiden het rosarium
Dat kerkhof heet, en waar een hogehoed
In zwarte handschoenen wordt rondgedragen.
Naar naphtaline ruikt der rouwers stoet,
Die tranenpinkend op de erfenis jagen.
| |
[pagina 25]
| |
De levenstijd is maar een korte spanne
En als de doodsannonce is vergeeld,
Dan is de waarheid niet meer uit te bannen:
Weer heeft een mensenkind zich doodverveeld.
Wat zijn de namen, die het mensdom kent?
Jezus en God herdenkt het met veel vloeken,
Maar wie de zedewet het hevigst schendt
Moordt zich een plaats in de geschiedenisboeken,
En elke koning, die de “Goede” heet
Staat in een rij van tientallen prolurken.
Hij, die de catechismus 't vlugst vergeet
Kan zich in 't hoerenbed der ontucht schurken,
Met levens smijten als met handen kiezels,
En stromen verven met der legers bloed
- Hij wordt “De Grote”; en van eerbied griezelt
De generatie, die zijn naam ontmoet.
De vrede is van een dodelijke verveling.
De mensheid viert haar ook slechts voor den vorm.
Men leunt versuft over de gladde reling
Van 't schip des levens, hopend op een storm.
Vluchtig en snel, in 't waaien van den tijd
Een dunne rookspiraal, ziedaar Uw doen.
De kleinste mens begeert de eeuwigheid;
Maar slechts wie roek'loos grijpt, wint eer en roem.
| |
[pagina 26]
| |
Spreek ons niet tegen, want wij zijn zeer oud.
De eeuwen schonken ons een weinig wijsheid.
Wien heeft niet heimelijk zijn deugd berouwd?
't Gedroomde avontuur vergalt Uw grijsheid.
De braafheid is een moederlijke sloof.
Doch gij begeert haar, die Uw hart doet stokken
Als zij op 't hemelbed in een alcoof
Zich zwierig uitstrekt in haar geurige rokken.
Wij kennen veel te goed Uw stille driften
Die gij geslachten lang soms samenbalt.
Onder het prevelen der Heilige Schriften
Hoopt gij soms, dat er plots een onweer knalt.
Nu heerst er vrede, en gij danst U moe.
Uw voornemens zijn edel; nooit meer vechten!
Gij dekt Uw kindertjes weer keurig toe,
En helpt Uw kleine meisje met haar vlechten.
Nu moogt gij nooit meer pissen tegen bomen,
Of op een Louis Quinze canapé
Met modderlaarzen aan van meiden dromen;
En niemand gapt meer stiekum eieren mee.
Maar heel Uw leven wordt weer hemels knus
Gij harkt het grint in voor- en achtertuinen.
Gij geeft Uw eega daags een voorhoofdskus
En vrijt zelfs 's zomers met haar in de duinen.
| |
[pagina 27]
| |
En 't wemelt van de zoekers en de tasters,
De knutselaars aan schoner staatsbestel,
En gans de klasse der politikasters
Zweert dure eden: “Nooit meer oorlogshel!”
Maar vrede is oorlog, zij 't met andre waap'nen,
Want alle effectenbeurzen vliegen open.
Men poogt elkaar weer markten af te kapen
En op elkanders jachtgebied te stropen.
De burgers azen weer op betere banen;
De staten azen op belangensferen.
Spaar ons de vuige glans der huicheltranen!
In elk van U verbergt zich 't machtsbegeren!
In elk van U ligt de geldgierigheid
Als worm aan 't klokhuis van Uw hart te knagen!
Zeg niet, dat gij Uws broeders hoeder zijt!
Dat was een frase voor de oorlogsdagen.
Dans dan toch, dans! De Vrede is U geschonken!
Laat toch door ons Uw tere droom niet knakken!
Drink U toch aan Uw idealen dronken,
Die nieuwe wijn in oude leren zakken.
Thans voelt gij U getart; gij vat weer moed;
Uw monden staan weer strak van het ontkennen.
Gij wilt niet, dat wij het vergoten bloed
En de gedachtenis Uwer doden schennen.
| |
[pagina 28]
| |
Aan hen het woord. Gij wilt de waarheid weten.
In onze woorden stelt gij geen vertrouwen.
Wat, als wij riepen Uw eigen profeten
Wier dode ogen thans de toekomst schouwen?
Toen Saul verlaten was door Israël's God
Ging hij naar Endor, om een heks te smeken
Profeten op te roepen, die zijn lot,
Voorzeggen zouden door een kemels teken.
De heks liet Samuël uit de aarde komen.
Niet zij, maar Samuël voorzegde 't lot.
Zij, die de schoonste dromen durfden dromen
Gingen in dezen oorlog vroeg kapot.
Herinnert gij U nog die generatie
Die stierf voor 't executiepeloton
Omstraald door bovenmenselijke gratie,
Die een zonsopgang brackt nog vóór de zon?
Denkt gij nog aan die illegale werkers
Die nimmer in een bond te zaamlen zijn,
Kapotgekneusd in de spelonk der kerkers,
Maar die toch, stamelend van stervenspijn,
Vlamwoorden spraken, die 't geweten branden,
Woorden, waar hongerenden op zouden teren;
Die schreven met hun bloedbedropen handen:
“Broeders; Gerechtigheid zal wederkeren!”
| |
[pagina 29]
| |
Op de gekalkte muren van hun cel
Penseelden zij met bloed hun testament.
Gij zijt de executeurs. Beseft gij wel
Hoe gij hun kinderblije heengaan schendt?
Wij hebben hen zien rollen in hun graf,
Een morsig baaltje van bebloede leden.
Gij wilt ons niet geloven. Tot Uw straf
Roepen wij hen op 't juub'lend feest des vredes.’
|
|