| |
| |
| |
Vlucht naar Thailand
De gelegenheid om opnieuw oostwaarts te reizen kwam eerder dan ik verwachtte. Sinds jaren denk ik aan een roman over de luchtvaart, en om bekend te worden met de feiten had ik voor mijn vertrek naar India een serie artikelen geschreven over straalverkeersvliegtuigen. Deze reportage verwierf tot mijn verrassing de pas ingestelde prijs van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart. Ze ging vergezeld van een mooie gouden medaille en er was een klm-ticket aan verbonden naar een willekeurig punt van het wereldluchtnet. De ene dag zat ik nietsvermoedend hoog en droog in mijn heidorp en de volgende kreeg ik plotseling de hele aardbol aangeboden om er blindelings in te prikken, plus een gratis vliegend tapijt om naar die speldeprik toe te zweven.
Waarheen, onrustig hart, waarheen?
Voor ik insliep verbeeldde ik me, dat ik ruimtereiziger was, en ik liet de aarde nog eens langzaam onder mij doordraaien. Continenten doemden op en verdwenen. In de diepte zag ik een geweldige driehoek aanschuiven, oker, wit en groen, eindeloos groen: Afrika. Van Afrika kende ik enkel het noorden en het zuiden. Daartussen lagen twee luchthavens, die de klm aandeed: Kano en Brazzaville.
In mijn jeugd was ik verslaafd geweest aan de verhalen der negentiende eeuwse ontdekkingsreizigers, die hun leven waagde in wat toen ‘donker Afrika’ heette. Ze werden bedreigd door de slangen, de jungle en vijandige stammen die hen soms weken gevangen hielden. Ze hepen maanden op ontstoken voeten, de maag leeg, het hart horizonnenzuchtig. Vuurvliegen tekenden in de diepte van de nacht der herinnering een naam. Het was een Engelsman geweest, major Parker, die als eerste na een wekenlange Sahara-doorkruising Kano bereikte, met gebarsten lippen en slapen kloppend van koorts. Wilt u het hem nadoen, zorge- | |
| |
loze wereldbezitter van vandaag? Neem dan de werelddienstregeling van de klm, en sla blad 9 op. Daar staat, in een kolom die nog niet half zo hoog is als een kameelhoef, in een paar cijfers en symbolen het reisje uitgestippeld dat de pionier de malaria en het delirium van dorst bezorgde. Om half zeven 's avonds vertrekt ge van Schiphol. De medicijnkist kunt ge thuis laten, de sextant ook, want de gezagvoerder weet de weg van baken tot baken. Geitehuiden met water voor de woestijntocht hebt ge evenmin nodig, want het vliegtuig zelf is een koele oase compleet met volle ijskast. Van de Sahara met zijn zandstormen en dorstige kameeltrajecten van tien dagen tussen een put brak water en de volgende die net uitgedroogd is, krijgt ge trouwens weinig te zien, want na Rome, zo tegen elven, zult ge, na een avondmaal dat uit iets meer bestaat dan een handvol gedroogde dadels, onder zeil gaan met een cognacje om pas weer wakker te worden in een nanacht die net doorzichtig begint te worden. De koene pionierstocht die eens vanaf de Noord-Afrikaanse kust meer dan twee maanden in beslag nam, is ingekrompen tot de afstand tussen avondster en morgenster. Het wekenlange gehots op de rug van een kameel is teruggebracht tot het doodenkele remous-sprongetje dat het vliegtuig maakt op de grens van zee en land, en bij de overgang van
woestijn naar oerwoud. Ge hoeft ook geen buidels kralen, messen en kaurischelpen mee te voeren om tol te betalen aan roofzuchtige woestijnschuimers; het enige gebaar dat ge voor uw veiligheid hoeft te maken is het vastgespen van de gordelriem wanneer er een lichtje opflakkert.
Dat is het wonder van het vliegen en tegelijk het onvermijdelijke bedrog. Het werpt u de continenten moeiteloos in de schoot, zonder dat ge er meer dan één hand voor hoeft uit te steken: de hand die de bankbiljetten uittelt voor uw ticket. Maar ge hebt van die werelddelen dan ook niets anders gezien dan de lucht erboven, en eens in de zoveel uur een reep beton, met een glazen kooi waar ge alweer een drankje krijgt opgediend.
Ik houd van zwerftochten te voet of op een rijdier, en geen enkele wildernis is mij daarbij te wild. En toch bevredigen de modernste vliegtuigen op een heel andere, maar even intense manier mijn onlesbare
| |
| |
reisdorst. Ik vind het nog steeds heerlijk om in twee moeitevolle dagen een berg te beklimmen. Ik vind het even verrukkelijk om de zon onder te zien gaan in Europa, en dan, dubbel zo verblindend, te zien verrijzen ergens ver in Azië. Want dat was mijn reisdoel; ik had het dadelijk geweten, ook al droomde ik er om heen, want met de eerste reis naar India had Azië mij voorgoed betoverd.
Het was zo anders dan het al te matte en tamme Europa, waar de Alpen, Karpathen en Pyreneeën nog overeind staan, maar waar de eens zo fonkelende bergen van de geest uiteengezakt zijn tot dorre puinhellingen. Eeuwen materialisme hadden de Atlantische mens geleerd om zijn goddelijk eerstgeboorterecht, de knagende onvoldaanheid met alle aardse verworvenheden, te verruilen voor de zekerheid van de dagelijkse schotel linzenmoes. Wij in het westen hadden alle levensverschijnselen op kaartsysteem gebracht en alle wonderen van het heelal ingebonden in een encyclopedie. In Azië had ik geleerd dat deze encyclopedie in werkelijkheid een cycloop was, een éénoog die wel alle dingen waarnam, maar niet de duizelige diepte erachter. Met een nijverheid, geduld en vernuft die nog geen enkel tijdperk had opgebracht wierpen de blanke geleerden en technici der negentiende en twintigste eeuw zich op de wereld der verschijnselen. En wat was er uit al die kennis geboren? Niet alleen de zegen en de vloek van welvaart en levensverveling, maar ook een monsterlijke macht die dit alles vernietigen kon.
Ik herinnerde me een avond dat ik aan de Ganges gezeten had, luisterend naar een ‘guru’, een leermeester, die voor een gehoor van langharige zwervers en toevallige voorbijgangers een tekst toelichtte uit een van de heilige boeken der Hindoes. Zijn scherp en nog jong gezicht stond uitgetekend tegen het zilver van de heilige stroom. Toen hij uitgesproken was en zijn toehoorders zich verstrooiden, kwam hij naar mij toe en ging naast mij zitten. ‘In geen jaren is het mij gebeurd dat een Europeaan naar mij bleef luisteren,’ zei hij in foutloos Engels. ‘Waarom?’ Toen ik aarzelde ging hij door: ‘Uw ogen en uw gezicht zeggen het. Ge zoekt in ons India iets wat ge in Europa ontbeert. U kent onze taal niet, en terwijl ik sprak hebt u klanken gehoord, maar
| |
| |
hun betekenis niet begrepen. Dat is een beeld voor uw wetenschap, die klanken in trillingen ontleed maar hun muziek niet hoort, en die het wondergewaad van de wereld uiteenrafelt tot steeds kleinere deeltjes. Men weet alles van het weefsel, maar niets van de wever. En zelfs de kennis van het weefsel blijkt telkens weer onvolkomen. De zee van uw wetenschap is bezaaid met de wrakken van verlaten theorieën. Dat zal zo blijven tot ge erkent dat de wereld van denken en doen, van stof en kracht enkel de vluchtige verschijningsvorm is van een bovenzintuigelijke werkelijkheid. Uw wetenschap en uw godsdienst hebben met elkaar gewedijverd om zowel de zichtbare als de onzichtbare wereld te verklaren. Ze zijn geen van beide te verklaren. Alleen de ware wijze kan tot hun geheim doordringen door bovenverstandelijke aanschouwing. Maar dit pad der wijsheid kan het Westen niet meer gaan, want het eist onthechting en meditatie, en daar is moed voor nodig en veel tijd. Ik hoop dat ge die wellicht in een volgend bestaan zult vinden.’
Dat was de stem van het traditionele, mystieke Azië die mij toegesproken had. Maar er was nog een ander Azië dat mij boeide. Azië is niet alleen onthechting, maar ook opstand en onafhankelijkheidsstreven; niet enkel hang naar heiligheid, maar ook honger. Honderden miljoenen hongerlijders schreeuwen aan onze deur: ‘Wat is uw hulp in ruil voor drie eeuwen imperialisme?’ Aan onze deur - want Azië is nog geen dag vliegen van ons vandaan. In Azië woedt een wedstrijd tussen mystiek en marxisme, tussen gelatenheid en gramschap. En van de uitkomst hangt ook de toekomst van onze eigen blanke wereld af.
Was het Azië's voorbestemming geheel veroverd te worden door een materialisme dat wij westerlingen erheen hadden gebracht, of zou het, wijzer dan wij, er in slagen een synthese te vinden tussen nieuwe noodzakelijkheden en oude waarden? Welke betekenis had de religie er nog tegenover stuwdammen en machines? Op een eerste reis had ik kennis gemaakt met het Hindoeïsme. Daarom besloot ik naar een land te gaan, waar een tweede grote religie, uit het Hindoeïsme geboren, nog steeds de staatsgodsdienst was: Thailand. Toen de klm mij dus mijn eindbestemming vroeg koos ik Bangkok.
| |
| |
Half december 1961 stond ik eindelijk op vliegen. In Nederland vroor het tien graden, terwijl ik bij aankomst in Bangkok volgens de Thailandse Ambassade in Den Haag een temperatuur van dertig tot vijfendertig graden kon verwachten. Ervaringsgewijs pleeg ik officiële inlichtingen altijd met een korrel zout te nemen, maar dit keer vreesde ik dat dit zout wel uit mijn eigen poriën zou komen.
Hoe moest ik die vijfenveertig graden temperatuurverschil binnen de vierentwintig uur opvangen zonder in een zware winterjas te vervallen, waarmee de tropenreiziger van Caïro af voor gek loopt? Er was maar één middel op: flanel. Onze voorvaderen hebben de halve wereld veroverd met de bezem in top en flanel aan de bast. Ze voeren ermee rond Kaap Hoorn en dwars door de Indonesische Archipel. Flanel in de Molukken, flanel aan de Coromandelkust en flanel in Nieuw-Amsterdam. Het heette toendertijd baai en het werd weggestopt onder een bombazijnen buis en een kanten kraag; maar oud-vaderlandse wijsheid leert nog steeds dat een Nederlander die zonder flanelletje op reis gaat een roekeloos mens is. Over mijn flanellen hemd en broek trok ik dus een donkerblauw tropenpakje aan en mijn winterjas gebruikte ik enkel in de auto waarmee ik naar Schiphol reed.
Het vliegtuig was ditmaal een dc-8. Sinds ik bij oefenvluchten de sensatie beleefd heb dit monsterachtig grote toestel praktisch op zijn kant te zien staan, onderga ik het gewone vliegen ermee als het voortgezweefd worden in een supersnelle, volledig veilige hemeltrekschuit. Door de grote vlieghoogte onthult deze zwevende uitzichtpost de aardbewoners tevens de schoonheid der hogere sferen. Telkens weer verrukken mij de onaardse, abstracte wolkenpatronen, deze speelse vormgevingen van een onuitputtelijke fantast. Nergens op aarde kan men de zon zo zien ondergaan en nalichten, in purper, goud en blauw. We hangen op elfduizend meter, en de vleugelrand snijdt als een witgloeiend mes door een grote leegte van heldere bevrozenheid. Dan legt de horizon haar schoonste sieraad om, voor ze zich in de armen van de nacht laat wegvoeren: een rij granaten, een tweede rij robijnen, dan een rij topazen, aquamarijnen en saffieren. De eerste sterren lijken diamanten die aan het rijgsel zijn ontsnapt.
| |
| |
Na Caïro, na het goede avondeten en de slaapverwekkende wijn, wil ik indutten, maar het lukt niet, en dat niet alleen omdat ik, door duizend beslommeringen vlak voor het vertrek, te moe ben. Nu begint het grote woestijntraject naar Karatsji. Ik weet wat er voor in de cockpit gebeurt: de piloten melden zich af bij Caïro, ze roepen het volgende vliegveld op en volgen daarheen door de zwijgende leegte van de nacht de trillende en bijwijlen kantelende naald van het radiokompas, dat de weg wijst van baken naar baken. Een vernuftig toestel, de ‘Doppler’, geeft daarbij ter controle in oranje cijfers de gevlogen en nog te vliegen afstand aan. Maar mijn gedachten spiralen omlaag naar wat de nacht verbergt: wij wieken onwetend heen over de oudste tijdperken der mensheidgeschiedenis.
Ergens in de diepte, links van het rode navigatielicht, staat de berg Sinaï, waar de westerse mens de tien geboden ontving; en de neus van het vliegtuig wijst recht vooruit naar een stompe pyramide, die geen radiobaken is, maar een nog veel oudere mensheidsmijlpaal: Ur der Chaldeeën. Daar kwam, vierduizend jaar geleden, de aartsvader Abraham vandaan. Met zijn vader en zijn vrouw, zijn kamelen en dienaars begon hij de grote woestijnreis, die hem voeren zou van Ur naar Kanaän, van de afgoden naar God.
Dit Ur der Chaldeeën, zoals Genesis het noemt, is eigenlijk het Ur der Soemeriërs, en Abraham verliet het in de nadagen der Soemerische beschaving, die toen reeds vijftien eeuwen oud was. Op de bodem van die beschaving, onderin een door hem gegraven schacht van tientallen meters diep, stiet de archeoloog Sir Leonard Woolley op een dikke kleilaag; en toen hij die doorgraven had vond hij de resten van een nog oudere en primitiever beschaving. De kleilaag daartussen, met zijn skeletten van weggespoelde dieren, vormde het bewijs voor de zondvloed, en deze verklaart ook de gaping in de opgedolven naamlijst der Soemerische koningen.
De metalen wondervogel der techniek zweeft over een Ur heen dat nacht is in de nacht, en wij zijn ervan gescheiden door meer dan een luchtkolom van 10.000 meter hoog en een tijdsafstand van vijftig eeuwen. Ons vliegtuig lijkt het symbool van een volledig nieuw tijdperk,
| |
| |
dat zich losgerukt heeft van de aarde en van alles wat die aarde aan vroegere beschavingen voortbracht - net alsof de eeuw der techniek opnieuw een zondvloed is geweest. Maar is dat geen cultuurpessimisme? Ben ik zelf niet op weg naar een land, waar ik mijn geest wil trachten te verdiepen door studie van het Boeddhisme - en hoe zou ik dat in korte tijd anders kunnen doen dan dankbaar gebruik te maken van het vliegtuig? Niet het instrument is verwerpelijk, maar het misbruik dat de mens ervan maken kan.
Na vijftien vlieguren zette het wonderwerktuig mij af op Don Muang, de luchthaven van Bangkok. Ik wist reeds een en ander van het Boeddhisme af, maar van Bangkok wist ik enkel dat het een prachtige stad moest zijn met honderden kleurige tempels. En de eenzaamheid die mij in wereldsteden altijd overvalt hoefde ik onder de anderhalf miljoen inwoners niet te vrezen, want Rein Vogels, de directeur van de afdeling Public Relations van de klm, was zo vriendelijk geweest alle klm-vertegenwoordigers op mijn route te vragen om mij, als winnaar van de Luchtvaartprijs, niet in de lucht te laten hangen. Ik werd dan ook afgehaald door de heer W.J. Tange, die als klm-vertegenwoordiger het bevel voert over meer dan tweehonderd mensen. Wat dat allemaal omvatte zou ik later merken. Het eerste wat ik bij het uitstappen gewaar werd was een hitte die mij als een vlam in het gezicht sloeg. De thermometer stond op 33 graden Celsius in de schaduw, en dit was volgens mijn joviale gastheer de gemiddelde temperatuur in het zogenaamde ‘koude’ seizoen. Toen we naar de stad reden, een afstand van meer dan veertig kilometer, waande ik mij eerst in het Nederlandse plassengebied - alles vlak en overal glinsterend water. Maar in dat water groeide de glanzende rode lotos, waarvan de bloembladeren in het hete middaguur toegevouwen bleven. Weldra ving ik een glimp op van de eerste Boeddhistische tempel, waarvan het pannendak een kleurenfeest was in groen en goud, rood en blauw. Maar vanaf de stadsrand voerde de route naar mijn hotel door wijken, even rommelig, lelijk en stijlloos als in de eerste de beste Europese fabrieksstad. De tempels, die elke vreemdeling aanlokken, lagen volgens de kaart bij elkaar
| |
| |
in een wijk die wel een half uur rijden van het zakelijke Bangkok verwijderd lag.
Ik was ondergebracht in het ‘Oriental Hotel’. Dit oudste hotel van de stad had zich gemoderniseerd door toevoeging van een wolkenkrabber, maar het had de charme behouden van een groot grasveld langs de rivier, met een eetzaal die enkel een dak had en geen muren. Na enkele hoognodige uren slaap, die mijn geest, achtergebleven ergens in de Perzische woestijn, de gelegenheid gaven mijn lichaam in te halen, daalde ik hongerig naar die eetzaal af waar de avondwind lauw door-heenzoefde. Drie kleine Thailandse kelners, die een weddenschap afgesloten schenen te hebben wie van hen de breedste grijns op het bruine, zonnige gezicht kon tekenen, hielpen mij een tafeltje uitzoeken. Ik bekeek het menu. Juliennesoep. Vis-entrée. Kotelet met aardappelen en groente. Wiebelpudding. Fruit. Koffie. Goeie hemel, was ik daarvoor naar Oost-Azië gekomen? Ik wenkte de kelner: ‘Is er geen rijst? Ik houd niet van europees eten in dit klimaat.’
‘Gebakken rijst?’, grijnsde hij.
‘Met vis,’ besliste ik. ‘En een schoteltje met chilli.’ Hij trok de penseeldunne wenkbrauwen op, keek om zich heen en greep op een belendend tafeltje een fles tomatenketchup. ‘Chilli,’ herhaalde ik, en toen hij me met ronde ogen aankeek, produceerde ik uit mijn aantekenboekje het toverwoord, dat een Thailander in het vliegtuig voor me had opgeschreven: ‘Prik-ki-no!’ ‘Prik-kee-no?’, zong hij op een heel andere toonhoogte, ‘niet goed voor Europeaan!’ Toen hij me bediende bracht hij niet alleen de fles bier mee die ik besteld had, maar ook een kannetje heet water. Hij wees op de kleine kromme pepers die in een schaaltje vol venijnig gele saus dreven en zei vaderlijk: ‘Mond branden - hiermee spoelen.’ Als enig antwoord viste ik een rode peper uit het schoteltje en kauwde die rustig op. De rest werkte ik fijngesneden door de rijst heen. Mijn kelner begon hoog te lachen, zong iets door de zaal heen en even later stonden vijf witgejaste bedienden bij de zonderling, die prik-ki-no at alsof het koekjes waren. Ze wachtten gespannen op het ogenblik, dat ik overeind zou steigeren en in het zwembad duiken om te beletten dat mijn hoofd in brand vloog. Met een
| |
| |
koel gebaar schoof ik mijn kelner het lege schoteltje toe: ‘Nog een, en dan meer, alstublieft.’
Vanaf dat ogenblik werd ik in de openlucht-eetzaal beter en vlugger bediend dan wie ook, en de mare van mijn ongestraft vuurvreterschap verbreidde zich meteen door het hele hotel. Na het eten ging ik op de rand van het terras zitten en luisterde naar het gonzen en klotsen van het brede water, dat de weidse naam droeg van Menam Chao Phya, ‘De grote Heer Rivier’. Achter een vrachtboot die op stroom voor anker lag, glommen aan de andere oever twee rode lichtreclames voor limonades. Zij stonden prozaïsch op de plaats van de pagodes in mijn droom.
Wolken venijnige muggen joegen mij naar binnen. De nachtportier groette mij met een brede glimlach: ‘Ha! Mr. Prik-ki-no! Houdt u van ons voedsel? Goed!’ In de komende dagen zou ik hem leren zien als de typische Thailander. Zijn hoog ingeplant pikzwart haar golfde glad naar achteren boven een breed voorhoofd. De ogen glommen donker boven iets uitstekende jukbeenderen, zijn kleine neus liep breed uit en stond humoristisch in zijn lichtbruine gezicht. De beslissende trek was de vrolijke grijns, die geen beleefdheidsfrats was maar een soort stille gezichtsmuziek, die even onafscheidelijk bij elk gesproken woord hoorde als de klank.
De taal is de ziel van het volk, en daarom vroeg ik hem of het mogelijk was in korte tijd iets van het Thailands te leren. ‘Kent u Chinees?’, lachte hij. ‘Jammer, want onze taal is net als de Chinese éénlettergrepig. Maar nu komt de moeilijkheid: wat die lettergrepen betekenen, hangt af van de toon. Chinees heeft zeven tonen, Thaï maar vijf.’
‘Dat is aanmoedigend,’ zei ik ironisch. ‘Maar geeft u eens een voorbeeld.’ ‘Goed,’ zei hij. ‘Als ik u bijvoorbeeld zou willen roepen, dan zeg ik “ma”. Dat betekent, “kom”. Maar nu zeg ik dit woord op een andere manier.’ De toon die hij uitbracht begon laag en eindigde hoog. ‘Nu betekent ditzelfde ma “paard”. En nu ga ik dit paard in een hond veranderen. Heel eenvoudig: ik spreek de klinker hoog uit: ma. En zo zijn er nog meer betekenissen. Het klinkt heel ingewikkeld, maar met een jaartje leert u het wel.’
| |
| |
Ik dacht opeens aan de beroemde versregel van Nijhoff: ‘De woorden zingen zich los van hun betekenissen.’ Bij deze taal was het net omgekeerd: juist door de toonhoogte zongen de woorden zich vast aan hun betekenis. ‘Iemand, die uw taal leert maakt in het begin dus de gekste fouten,’ zei ik. ‘Onvermijdelijk,’ lachte hij, ‘en dat allereerst omdat onze taal dertig klinkers heeft en nog anderhalf maal zoveel medeklinkers... Verder is de grammatica heel eenvoudig,’ voegde hij er haastig aan toe, toen hij mijn beteuterde gezicht zag, ‘er zijn maar drie tijden, tegenwoordige, verleden en toekomstige tijd, en die worden niet aangeduid door vervoegingen, maar door een woordje voor het werkwoord...’
‘Ik ben bang dat ik er niet aan toe zal komen.’
‘Maar u moet in elk geval tot en met tien leren tellen,’ drong hij aan. ‘Verder is niet nodig, want tellen is het enige dat in onze taal gemakkelijk is. Zeven en veertig is bijvoorbeeld: vier-tien-zeven. En u moet leren tellen, want anders kunt u niet afdingen bij onze taxichauffeurs, en die spreken doorgaans geen Engels.’
‘Zijn er dan geen taximeters?’
‘Zeker, maar die worden nooit gebruikt, want dan zou de chauffeur zijn voornaamste pleziertje missen, en de passagier ook.’
Ik vroeg of hij mij om zeven uur wilde wekken, bestudeerde in het gidsje van Bangkok dat hij mij gegeven had, de bladzijde ‘nuttige uitdrukkingen voor vreemdelingen’, en ging na het ontbijt de straat op. Op de parkeerplaats voor het hotel kwamen vier taxichauffeurs op mij toeschieten. Voor het ritje naar het klm-kantoor vroegen ze tien ‘baht’. De ‘baht’ of ‘tical’, de Thailandse munteenheid, is bijna twintig cent waard, en ik wuifde hun aanbiedingen dus weg: deze tarieven golden blijkbaar voor Amerikanen. De eerste grote verkeersstraat die ik na een paar minuten bereikte heette New Road. Deze straat was in de negentiende eeuw dwars door de moerassen aangelegd, op verzoek van de Europese consuls die ergens een plek wilden hebben om droogvoets te kunnen wandelen. Sindsdien was New Road de drukste verkeersader van de stad geworden en enkele malen per minuut stoof er een van de tienduizenden scootertaxi's voorbij, die het autorijden in Bang- | |
| |
kok tot een opwindend avontuur maken. Ik hield er een aan, de knaap beantwoordde grijnzend mijn groet: ‘Sawaddee’ en noodde mij met een bruine hand op de achterbank.
Nu of nooit, dacht ik. Het geheim een vreemde taal te spreken die men niet kent bestaat uit de brutaliteit te doen alsof. ‘klm, Patpong Road,’ zei ik, ‘tao rai?’ (hoeveel?) ‘Sib,’ zei de knaap, terwijl hij ter verduidelijking zijn tien vingers opstak. ‘Paeng mak,’ zei ik verontwaardigd, ‘veel te duur! Sarm!’ Maar dit bedrag van drie baht, dat elke inboorling voor een ritje in de binnenstad betaalt, vond hij voor een vreemdeling te weinig en hij probeerde het met ‘had’ oftewel vijf. ‘Sarm!’ ‘Had!’ ‘Sarm!’ ‘Had!’ - we kaatsten elkaar de cijfers als pingpongballen toe. De grijns week geen ogenblik van zijn gezicht en toen ik tenslotte het verlossende woord ‘See’ sprak (vier) wees hij schaterend op de achterbank. Fooien worden niet gegeven en dus belandde ik voor nog geen tachtig cent op mijn bestemming. Met vijf woorden Thailands had ik mijn Bangkoks burgerrecht veroverd.
|
|