Oriënt-Express
(1934)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 331]
| |
XIX Paklena machinaGa naar voetnoot1)HET regende en Kosta drentelde mistroostig tusschen de bruine rails door, die kriskras voor het station lagen. Waarom scheen de zon nu net niet op de dag dat Milja kwam? Tot drie uur 's nachts was het helder geweest. Hij wist het precies omdat hij toch niet kon slapen en hij had de eerste dikke druppels van de bui duidelijk hooren vallen. Met zonsopgang was het regenen drenzen geworden, en nu zag alles er even belabberd en verlaten uit. De lucht stonk naar natte steenkool, ze lag in slierten tegen het station aan, dat norsch en eigenwijs tusschen de kale heuvels stond die wazig weg zwommen in het natte gesiepel. Hij stond stil, wipte op en neer om zijn teenen te warmen en keek grijnzend naar de verroeste kachelpijp, die boven het dak van de GostionitzaGa naar voetnoot2) uit stak. Hij voelde zich net zoo terneer gedrukt als de rook die walmend omlaag sloeg. Een warme pruimenjenever daarbinnen? Neen, hij kon het geld beter gebruiken om iets voor Milja te koopen. Het nieuwe vest dat hij had laten naaien was toch al een groote uitgaaf geweest. De rook uit de herberg woei hem treiterend in het gezicht; maar hij werd niet nijdig, want hij dacht er met een plotseling plezier aan dat ze net zoo uit de pijp van de locomotief sloeg, die haar hierheen trok. Zes jaar; het was een lange tijd geweest; alles de schuld van die vervloekte V.M.R.O. waar ze door toedoen van Damianov in geraakt was. Hij had de kerel wel kunnen kelen; Milja, zijn eenig overgebleven familielid, zoo ver van hem vandaan te houden! Maar Milja mocht hij geen verwijten doen, hoewel hij er donders zin in had; want ze stelde zich toch maar aan gevaar bloot, lijfsgevaar zelfs, enkel omdat ze haar oude oom terug wilde zien. Achter de trage regenslierten klonk een heftig gepuf. De | |
[pagina 332]
| |
blauwe trein! Maar daar kwam zij toch zeker niet mee? Elf uur had de boodschap geluid; en omdat de gewone trein uit Skoplje om elf uur twintig aankwam, had hij daarop gerekend, en was voor de zekerheid maar een uur vroeger gekomen, want met die treinen kon je nooit weten. Wanneer de blauwe trein het station uit was moest hij dus nog twintig minuten in den regen blijven turen. En dan... Juist toen hij zich langzaam omdraaide, aarzelend of hij toch maar een pruimenjenever zou gaan drinken, zag hij een vreemde vrouw de stationsdeur uitkomen. Het moest een stadsdame uit Skoplje wezen, maar wat deed die hier? Zeker bij ongeluk uitgestapt; van hieruit waren alleen dorpen te bereiken, en het smal-spoortreintje naar Prilep was al uren lang weg. Ze droeg een zwarte hoed en zwarte handschoen en dunne zwarte schoentjes, en haar hals was van boven heelemaal bloot. Ze zette voorzichtig een zware bruine koffer neer, en strekte de arm naar hem uit. Natuurlijk een vreemdelinge, die hem iets vragen wou. Maar de seconde daarop lag ze tegen hem aan en hij herkende haar pas aan haar oogen en aan haar stem. ‘Milja, Milja, Milja!’ stamelde hij enkel, terwijl hij met de handen over haar rug streek. Haar mantel was van dunne glimmende zij en hij voelde er haar magere schouderbladen doorheen. ‘Heb je honger?’ zei hij dadelijk bezorgd. Ze schudde van neen zonder op te kijken. ‘Dan maar op weg kindje,’ zei hij langzaam. ‘De ezel staat achter de herberg... Moet die koffer mee?’ Ze draaide zich met een schok uit zijn armen los, zoodat haar puntige elleboog tegen zijn borst tootte en liep snel op den wisselwachter toe, die met een tweede koffer aan was komen zeulen en nu op zijn bakchichGa naar voetnoot1) stond te wachten. Altijd nog even vlug en driftig, net als haar oom Kroum! Maar waarom wou ze nu die zware koffer weer zelf dragen? ‘Staan laten!’ riep hij hard, ‘ik kom met Rab.’ Je moest ferm tegen haar wezen, net als vroeger tegen Kroum. Hij trok de ezel achter zich voort, die onwillig door de plassen | |
[pagina 333]
| |
waadde, wond het stroef geworden touw van de zadelklamp los en begon de koffers op te laden. ‘Afblijven!’ norschte hij, toen ze hem helpen wou, ‘moet jij vuile vingers krijgen? Dat past niet meer bij je nu je een stadsdame geworden bent!’ Hij bromde terwijl hij de touwen vaster trok en gaf den ezel een ongeduldige klets tegen zijn natte hals, omdat hij niet stil wou staan. Maar dat was alles enkel om zijn ontroering de baas te worden, die vanuit zijn hart hoog door zijn keel naar zijn oogen kroop. Hij drong het terug, het lachen om de komst van Milja, dat tegelijk schreien was; Milja had hem zoolang verwaarloosd, dat ze geen recht had op zijn echte gevoelens. Hij sjorde de touwen zoo vast dat het houten zadel er van kreunde en tilde haar toen zonder woord of waarschuwing boven op de dubbelgevouwen deken, die hij al dien tijd onder zijn mantel droog en warm gehouden had. Ze was nog lichter dan vroeger en hij kon toch niet nalaten te zeggen: ‘Heb je 't slecht gehad? Eet je wel genoeg?’ Ze glimlachte met haar roode mond, terwijl haar oogen strak bleven kijken net alsof er iets binnen in haar hoofd was dat ze stijf vast hield. ‘Bij mij zal je het goed hebben,’ bromde hij met opgeheven vinger, ‘buffelmelk, zooveel als je wilt, of liever, zooveel als ik wil!’ Hij duwde zijn kalpakmet een klap tegen zijn voorhoofdsbult en bromde: ‘Op weg dan! 't Is nog twee uur loopen!’ Maar ze hadden geen tien stappen gedaan door de weeke zwarte modder, of hij hield de ezel staande. Voorbij het station was de wind hen bits in het gezicht gevlogen en hij zei: ‘Zoo kunnen we niet verder gaan! Je zult ziek worden! Je bent ook niet aangekleed Milja... Loop je altijd zoo halfnaakt over straat? God zal je straffen met longziekte!’ Ze keek hem verwonderd aan en knoopte langzaam haar zwarte mantel dicht. ‘Het geeft heusch niets Oom Kosta! Ik houd van den regen! Het is zoo koel en rustig...’ En meteen staarde ze over hem heen, de vage verte in. | |
[pagina 334]
| |
Een oogenblik bleef hij wijdbeensch voor haar staan, stom van schrik en ontroering. Het was de herinnering aan Radovo die hem met een schok door de knieën ging; de herinnering aan den dag van haar geboorte, toen haar moeder zaliger net zoo gelaten gezegd had: ‘Wat is de regen rustig na al die zon!’ Maar haar moeder had dat mogen zeggen, want het is zwaar om maanden lang een kind te dragen. Terwijl zij... Hij keek boos naar haar geverfde mond en haar opzichtige kleeren en kneep zijn vingers in elkaar om niet te schreeuwen: ‘Wat heb je met je leven gedaan? Waarom heb je geen kind en geen man?’ Maar voor hij de mond open kon doen, bracht ze met een getrappel van haar hakken de ezel op gang. Hij rukte het touw naar zich toe en sjokte verder, nijdig blazend tegen de rand van zijn kapmantel die al kletsnat was van den motregen. Ja, ja, dat waren nu de Drangov's, die ee6ns de grootste naam hadden in Macedonië. Vroeger waren ze met z'n zessen; nu, behalve zijn zoon in Amerika, die wel nooit terug zou komen, alleen Milja en hij. En dat dan nog alleen, omdat God hem genadig geweest was en hij zich op tijd uit de tcheta had teruggetrokken. Hij had het hoofd gebogen en daarom was het zwaard er overheen geflitst. Maar Milja had het hoofd niet gebogen: hij had het dadelijk aan haar gezien. En het zwaard flitste nog altijd door in Macedonië... Hij draaide zich ongerust om en zei: ‘Heb je het heusch niet koud?’ Hij had eigenlijk willen vragen: ‘Ben je heusch nog altijd bij die comitadji's?’ Maar hoewel ze alleen waren tusschen de velden vol plassen, had hij het toch niet gedurfd, want ze leek zoo vaag en ver in die vreemde kleeren, en hij was bang voor haar oogen, waardoor je niet meer naar binnen kon kijken zooals vroeger. Ze schudde haar korte lokken waar de regen al uitdroop en zei: ‘Nog niet, Oom Kosta! En wanneer ik het koud heb dan loop ik wel een eindje!’ ‘Jij loopen?’ antwoordde hij spottend, terwijl hij op haar voeten wees. ‘Met die rare stukken stelt onder je hiel? Je | |
[pagina 335]
| |
lijkt wel een Turksche haremvrouw!’ En tegelijk draaide hij zich om en liep fluitend verder. Hij had geen tien pas gedaan of hij hoorde het gesjop van bloote voeten in den modder en meteen was ze naast hem, met haar schoenen in de hand. Hij keek naar haar lange teenen, die half door het slik werden opgezogen, en naar de smalle afdruk van haar voet. Terwijl de verteedering weer warm uit zijn hart naar boven welde, zei hij norsch: ‘Wil je gauw op den ezel gaan! Wie doet er nu zijn schoenen uit voor hij bij de rivier is?’ Maar ze draafde hoofdschuddend naast hem verder, en hij zag telkens haar roze teenen uit de modder opkomen en weer verdwijnen. Hij had er heimelijk plezier in, want ze was toch niet zoo'n stadskind geworden als hij wel dacht. Maar hij ging door met grommen: ‘Nu is 't genoeg! Doe wat ik zeg; ik zou er waarachtig van gaan vloeken!’ Ze schudde enkel van neen, maar zonder te lachen, zooals ze vroeger gedaan zou hebben. Hij zag nu ook dat haar jukbeenderen, waar de droppels langs liepen, scherp naar voren stonden boven de strakke wangen. Het lachen was haar zeker vergaan in de lange jaren van haar verdwijning. Weer voelde hij zich tot in de vingertoppen toe warm worden van medelijden, en zonder een woord pakte hij haar beet om haar omhoog te tillen. Maar ze probeerde hem weg te duwen met zoo'n venijnige ruk, alsof ze werkelijk met hem vocht, en hij schrok van de diepe kerf die er rond haar mond kwam. Een oogenblik stonden ze zoo tegenover elkaar, zij met de tanden in haar onderlip, hij met de hand zwaar in haar nek. Hij keek opzij naar de borrelende bruine Vardar en zei: ‘Ja, ja, ik weet het wel; een rivier en een vrouw ... ze maken vreemde bochten en gaan waar ze willen. Maar toen ik vijf en twintig jaar geleden hier met je langs de rivier liep, toen was je zoo trotsch niet, kleintje! Toen hield ik je in de holte van mijn hand, zóó!’ Meteen zwaaide hij haar omhoog. Ze stribbelde niet tegen, maar legde haar hoofd tegen zijn schouder. ‘Oom Kosta, ik heb het zoo beroerd gehad, alleen,’ zei ze schor. Hij klopte | |
[pagina 336]
| |
haar op haar rug: ‘Dat gaat wel over kindje! Blijf maar bij mij! Ja, ja, wie veel rondtolt, die loopt blauwe plekken op! Kom nu maar genezen bij oom Kosta!’ Ze schudde heftig van ja met haar oogen dicht. Toen ze weer boven op de ezel zat, en hij telkens naar haar omkeek, staarde ze over hem heen naar de rivier, die okergeel door het donkere landschap schuurde. En haar oogen waren wijd wakker, alsof ze behagen schepte in dit striemende regenweer, dat alle verten in een eentonig gudsen verdronk.
Pas toen ze zich bij de vuurpot zaten te warmen, sprak Kosta de vraag uit waar hij aldoor omheen gedraaid had als een dorschend paard rond de paal. Hij had het zorgvuldig bij zich zelf overlegd, terwijl hij door de slik heen sjokte. Wanneer hij haar vragen zou: ‘Wat heb je gedaan al dien tijd?’ dan zou ze hem zeker een ontwijkend antwoord geven; en daarom vroeg hij, na lang naar zijn akker gestaard te hebben, waarop hij pas was begonnen te eggen: ‘Milja, waarvan leef je?’ Want hij wilde weten, hoe ze aan het geld kwam waardoor ze in de blauwe trein kon reizen, die alleen voor rijke menschen deugde, en wie die mooie koffers voor haar had gekocht, die ze nog niet eens had open gemaakt en waar God weet wat voor dure kleeren in zaten. Ze schoof de kom met melk waarin ze traag had zitten lepelen, opzij en begon met de broodkruimels te spelen, die op de versch geboende tafel lagen. Eindelijk zei ze: ‘Wat is het helder en netjes hier Oom Kosta! Wanneer je zooals ik zoolang in vuil geleefd hebt...’ Ze vertrok haar mond en nam haastig een slok melk. Tusschen haar wimpers door zag ze hoe de booze plooi tusschen zijn wenkbrauwen, die ze zoo goed kende, rood werd alsof ze hem tegen het voorhoofd geslagen had. Ze deed haar mond open om te zeggen: ‘Ik weet wel Oom Kosta, dat dit geen duidelijk antwoord is...’ maar hij was haar voor. Hij zei hard, terwijl hij haar met dunne oogen aankeek: ‘Wie het vuur wil moet ook de rook verdragen Milja! En van rook wordt iedereen smerig, jij ook al ben | |
[pagina 337]
| |
je nog zoo lief en mooi! Alleen de zon kan in de modder schijnen zonder zelf vuil te worden. Maar wij stervelingen, wij kunnen ons alleen rein houden door de zuivering van de kerk.’ Hij draaide zich om, nam langzaam zijn gebreide muts af, en wees op de koperen ikonen, die hel en waterachtig glommen in het valsche regenlicht. ‘Ik heb daarnet gemerkt dat je niet bad,’ zei hij bedroefd, ‘het is dus nog net zoo als die eerste keer, toen je hier bij me kwam?’ Ze knikte en roerde verward met de steel van haar lepel in de melk, onderwijl schuins naar de bruine koffer kijkend, die samen met de andere kleinere onder de ikonen stond. Hij zuchtte en schraapte de keel. En dat andere ... van vroeger ...’ ging hij traag door, terwijl een soort weerzin alle groeven in zijn gezicht samen trok, alsof hij plotseling in een zure pruim gebeten had, ‘is dat ook nog net zoo?’ Ze keek hem verbaasd aan alsof ze hem niet begreep, maar hij wenkte haar naar zich toe en schreef met de heft van zijn mes de vier gevaarlijke letters: V.M.R.O. op het tafelblad. Zonder haar antwoord af te wachten blies hij op de plek, waar hij geschreven had, en veegde het mes daarna met krachtige halen aan zijn broek af. Toen pas heek hij haar aan, terwijl hij zich ver naar haar toeboog, als wilde hij met zijn blik de harde weerstand weg duwen, die achter in haar oogen stond. Ze sprong overeind: ‘Als u dat bedoelt ... ik ben niet meer bij de Michailovisten!’ riep ze kwaad. ‘Ssst!’ antwoordde hij, terwijl hij beide handen in de lucht sloeg, alsof hij de woorden die ze er zoo haastig had uit gegooid, nog achterhalen wou. Meteen stond hij op en deed haastig de deur open en weer dicht. ‘Je weet, wanneer er een vreemde komt zijn er altijd nieuwsgierigen! Ik woon hier aan de rand van het dorp en daarom heeft gelukkig niemand ons gezien, behalve de buurman en die is vroeger ook geweest zooals ik! Maar toch...’ Hij kwam naast haar staan, trok | |
[pagina 338]
| |
haar zachtjes de lepel uit de hand en pakte haar pols terwijl hij er met zijn vingers overheen wreef in een onhandige liefkozing: ‘Waar ben je dan wel bij Milja, dat je zoo in 't verborgene tot me komt, met valsche papieren en onder een valsche naam? 't Is dat je Milja bent, die ik geboren heb zien worden, 't is dat je mijn nicht bent, de dochter van je vader en eenig overgebleven familielid; anders ... ik zou geen comitadji meer in huis willen hebben.’ Ze slikte een paar maal voor ze antwoordde: ‘Ik hoor bij de Weensche fractie Oom Kosta, die juist tegen de comitadji's uit Sofia strijdt!’ Haar oogen stonden groot en star en hij moest weer aan haar moeder denken. ‘Hmmm!’ mompelde hij, ‘de communisten niet waar?’ Ze knikte. Hij ging weer tegenover haar zitten. Ze krabde ongeduldig met haar nagels over haar knoken alsof ze er plezier in had zich zelf pijn te doen. ‘Luister, Milja,’ hernam hij zwaar. ‘Wie over veel hekken springt, die breekt er vast op een zijn nek. Ik waarschuwde je indertijd: ik doe het weer, ook al is het nutteloos. Ja, ja wat de moeder spint, dat weeft de dochter...’ Hij wendde zich opzij en bleef lang naar buiten kijken, naar de zwiepende takken van een lage populier, die net tot de rand van het raam reikte. ‘Die boom was er vijf jaar geleden nog niet Milja! Alles wat met rust gelaten wordt, dat groeit.’ En toen, met kleine, bedachtzame hoofdknikjes: ‘Je bent mager geworden kind, er is iets straks in je gekomen, net alsof je een touw bent waaraan te veel getrokken is. Toch ben ik nog blij je in leven te zien,’ en hij schoof de hand over tafel naar haar toe, ‘laat het niet meer zoolang duren eer je terugkomt kind.’ Ze schudde het hoofd zoodat haar krullen uitzwierden en eer hij het beletten kon was ze op zijn knieën. ‘Neen Oom Kosta,’ kwam het dof, want ze drukte haar hoofd in de holte van zijn schouder, ‘ik zal gauw terug komen, en als ik maar kon dan bleef ik voor altijd bij je.’ Ze keek op en haar oogen glommen van de tranen die ze terug wilde houden. ‘Ik wil je helpen eggen, Oom Kosta en ploegen, daar op je akker; ik | |
[pagina 339]
| |
ben niet zoo lui als je denkt. Mijn handen zullen heusch niet stil staan. Wanneer het enkel aan mij lag, dan deed ik het.’ Hij tikte ongeduldig met de steel van de lepel op tafel: ‘Wie belet het je dan? Want wanneer je eenmaal bij mij komt dan zal niemand je weg halen! Geen comitadji waar ik voor wijk!’ ‘Dat is het niet Oom Kosta,’ zei ze opeens pruilend als een klein kind. ‘Maar ik word gedreven ... het is zoo vreeselijk.’ Ze liet de knoopen van zijn jas waarmee ze had zitten spelen, los, en sloeg haar armen wijduit, als wilde ze iets weg duwen. ‘Wat dan?’ drong hij aan. ‘Ik zal het je vertellen Oom Kosta,’ zei ze ferm, ‘maar als je het goedvindt dan trek ik eerst andere kleeren aan. Wanneer je me als een Macedonische ziet, in de dracht die ook Moeder droeg, dan zul je misschien beter begrijpen wat ik bedoel.’ Hij knikte. ‘Hiernaast is je kamertje,’ mompelde hij. Ze pakte de koffers op en bracht ze een voor een naar het nevenvertrekje. Een van de twee zette ze met een bons neer, die hem pijn deed aan het hart. Hij schaamde er zich voor omdat hij er haar van verdacht had, veel kostbare kleeren bij zich te hebben, die God weet met wat voor schuldig geld betaald waren. En nu kwam zij te voorschijn in de eenvoudige Macedonische dracht, die toch gloeide van het rijke roode borduurwerk. Hij ademde verlicht, toen hij haar in hemd en jakje, schort en hoofddoek voor zich zag staan, in de wijde kuische kleeren die een vrouw betaamden. Dat was beter dan die zwarte lap die haar billen en haar borsten strak omspande, zoodat hij het benauwd kreeg van enkel er naar te kijken. ‘Nu kunnen we praten,’ zei hij opgeruimd, ‘ga daar bij het vuur zitten.’ Hij schoof in de donkere hoek van de muurbank, op de plaats die den heer des huizes toekwam en zij naast hem zoodat het licht, waar de zon soms in vaalgele flarden doorheen schoot, op het rijke borduursel lag dat haar polsen en bovenlijf bedekte. Hij zag dat het op haar borst netjes versteld en bijgewerkt was en het stemde hem tevreden. | |
[pagina 340]
| |
Ineens, zonder waarschuwing, begon ze en haar stem was beurtelings schril en schor en haar woorden kwamen ongeduldig als water, dat gonzend uit een bronpijp loopt en dan ineens gierend oversputtert: ‘Het is de liefde Oom Kosta ... ik weet niet of je ooit zoo van iemand gehouden hebt, dat hij de eenige voor je werd op de heele wereld. En als hij dan weg is, dan wordt de aarde enkel een dood stuk grond, waar het loopen pijn doet, alsof elke kluit een scherpe steen is...’ ‘Hummm’ bromde hij donker. Hij dacht aan de keeren tijdens de oorlogen dat hij met leege handen voor zijn akker gestaan had, zonder ploeg en zonder zaaikoren. Toen was de akker het doode stuk aarde geweest waar zij over sprak. ‘Dan kan je maar twee dingen doen Oom Kosta,’ ging haar stem steeds hooger door, ‘leven of sterven. En als je even te lang aarzelt met de revolver, die al tegen je hart aangaat, dan moet je leven. Maar omdat je de dood niet aangedurfd hebt, Oom Kosta, mag je enkel nog maar leven om één ding te volbrengen: de wraak op iedereen die je beroofde van dat eene liefste. En daarom leef ik nog Oom Kosta.’ Ze bleef stil zitten. Alleen haar nagels schrijnden heen en weer over haar straffe gordel. Het was een onaangenaam geluid en hij pakte haar handen beet: ‘Dat is alles Oom Kosta,’ zei ze met een scherpe lach. ‘Je sprak daarnet over je moeder,’ antwoordde hij hoofdschuddend terwijl hij nog beefde van de verschrikkelijke dingen die ze gezegd had, ‘en je moeder hield minstens evenveel van je vader, als jij van wien dan ook gehouden kunt hebben Milja! Heeft zij zich gewroken? Neen! Zij was enkel maar bezorgd om jullie.’ ‘Ik heb geen kind zooals zij,’ antwoordde ze ruw. ‘Hij wilde het niet en het kon ook niet, en daarom wilde ik het ook niet. Ik had enkel hem en ze namen hem mij af. Wanneer hij nog een half jaar had kunnen leven, dan was Macedonië nu groot en gelukkig en vrij, en wij allemaal!’ Ze stak haar pink op. ‘En daarom probeer ik in het heel klein, wat hij in het groot wou.’ Ze schudde allebei de vuisten vlak voor Kosta's gezicht. | |
[pagina 341]
| |
Hij keek haar ontsteld aan en zei toen terwijl hij kalm haar polsen pakte en haar handen omlaag dwong in haar schoot: ‘Rustig kindje, rustig! Wat je precies wilt dat weet ik niet; je zegt het ook niet duidelijk ... maar ik ben bang dat je naar vuur zoekt in de asch van verleden jaar! De strijd om Macedonië is heusch voorbij, Milja! Niemand van de boeren gelooft er meer aan dat de comitadji's iets voor hen doen kunnen. Zij zeggen dat ze bevrijders zijn. Maar wat moeten ze beginnen met boeren die niet bevrijd willen worden? Het is niet meer zooals in den tijd toen Stankovitch hier rond trok. We zitten nu rustig op onze grond, ook al kunnen we ons geen Bulgaren noemen; heel anders dan in Bulgaarsch Macedonië waar de boeren zware lasten aan de comitadji's moeten opbrengen. Geen boer meer die hier iets voor hen voelt, en daarom brengen ze het ook niet ver... Luister!’ Hij liep met de hand aan het oor op zijn kousevoeten naar het door de regen beslagen raam en duwde het open. De lucht zoog koud naar binnen en de regenspetters vlogen tikkelend op tafel. ‘Luister, Milja, daar gaat hij, de trein die ze al zeven jaar lang willen laten springen!’ Hij wees in de richting van de gekartelde rotsen die als de horens van een kudde dieren stomp uit de nevel staken. ‘En waarom springt hij niet? Omdat de boeren die bommengooiers niet willen helpen; wat zouden ze er trouwens mee gediend zijn? Neen, ik ben toch maar blij, dat je niet meer bij die bende hoort!’ Ineens draaide hij zich om. ‘Maar jullie, die groep van ‘Makedonsko Delo’, zooals ze jullie hier noemen, wat willen jullie eigenlijk?’ ‘Niets met die trein!’ zei ze ongeduldig. ‘Wij kijken niet op zulke kleinigheden! Het zou een slag in de lucht zijn, net zooals u zegt. Wat wij willen? Wel!’ en haar stem werd trager, ‘een nieuwe ordelijke wereld, net als in Rusland, waar de gewone man de macht bezit en waar niemand van den ander profiteeren kan.’ Hij duwde brommend het raam dicht en zei terwijl hij peinzend over zijn bult krabde: ‘Ik hoop het te beleven dat het komt. Wat je ziet is in elk geval zekerder dan wat je hoort. | |
[pagina 342]
| |
Zoo, dus dat is jullie ernst?’ Ze knikte. ‘En waarom willen jullie dat?’ Weer keek ze hem met groote oogen aan: ‘Maar uit menschenliefde natuurlijk!’ Hij kwam langzaam op haar toe over de krakende planken en bleef met schommelende handen voor haar staan. ‘En tegelijk wil je je wreken?’ snauwde hij bijna. Zijn oogen werden dunne spleetjes. ‘Maar dat gaat toch niet samen Milja! Menschenliefde en wraak? Je kunt geen twee watermeloenen onder één arm dragen kind!’ En toen hij zag hoe ze angstig slikte: ‘Denk er maar eens over na! Of je eventjes ontsteld kijkt, dat geeft nog niet veel, Milja!’ Hij nam haar bij de hand. ‘Weet je wat we doen zullen? Samen wat schapenvleesch gaan halen; ik zal het snijden en jij zal het braden. Want het is toch eigenlijk een feestdag vandaag!’ Toen ze op het balkon stonden, keek hij zuchtend naar de zwarte plassen op het erf. Ze lagen vol strootjes die heen en weer gedreven werden door de rukkerige wind. ‘Kon ik je nog maar dragen kleintje!’ bromde hij, ‘zooals indertijd toen we uit Radovo vluchtten! Bij mij was je veilig... Maar nu...’ Hij staarde naar de wolken, die breed uitgerafeld en grijs over de kletsnatte akkers aan kwamen razen. ‘God weet wat het leven nog voor duisters met je voor heeft. Gelukkig maar dat het gauw lente wordt!’ Milja zag hoe de lange haren die uit zijn neus groeiden, heen en weer trilden in den wind, die hij langzaam en zorgvuldig opsnoof alsof het iets heel kostbaars was. Ze rook naar de vochtige aarde waar het zaad geduldig op de zon lag te wachten. De zon zou de natte grond in één dag omtooveren tot een bronstig rood veld waar nog een paar dagen later het groen overheen zou schemeren. Groeikracht! Wat had zij er aan? Afbreken, dat was haar werk. En ineens voelde ze de bitterheid er van.
Dit was de derde nacht dat ze in het huis van Oom Kosta | |
[pagina 343]
| |
sliep, en vannacht moest het gebeuren. Het was doodeenvoudig wat ze doen moest: de koffer oppakken, hem naar de rivier toe zeulen en hem daar bij drie wilgen aan een man afgeven die haar begroeten zou met het getal ‘529’, terwijl zij met ‘295’ moest antwoorden. Dat was alles. Daarna afscheid nemen. Terugreizen naar Sofia, en dan de wraak. Eindelijk. Want wat gaf het dat ze met honderden kameraden heimelijk voorbereidingen trof voor een communistische opstand, net zooals Todor bedoeld had, maar waardoor nu de V.M.R.O. tegelijk met al het andere weggevaagd zou worden? Todor's moordenaar liep ongestraft rond; alleen daarom leefde zij zelf nog. Vijf jaar was het nu dat zij zocht. Haar leven was afwisselend geweest; vele express-treinen, een reis naar de emigranten in Amerika, palaces, boerenhoeven en krotwoningen in fabrieksbuurten. Maar het opstaan was Todor, elk station waar ze langs raasde heette Todor, elk raam waarachter haar bed stond werd in slapelooze nachten een gat, waardoor de dooden naar binnen konden kijken, om te zien wat de levenden voor hen deden; en ook zij had een dierbare doode, en hij stond achter elk raam. Ze lag met haar oogen dicht in het kussen, om het ondragelijke wachten uit te houden. Haar horloge tikte vlak bij haar oor, en uit de huiskamer kwam het snorken van Oom Kosta. Bijna half drie, nog een paar minuten dus. Ze keek om naar haar kleeren en schokte ineens overeind. Maar het waren geen oogen zooals ze zich verbeeldde; enkel de kolen in de vuurpot, die Oom Kosta bij haar voeteneind gezet had opdat ze het warm zou hebben, want het linkerbovenraam was gebarsten en de wind gierde er doorheen. Af en toe was de barst ruig wit, wanneer de maan kwam om dadelijk weer te verdwijnen, want het weer was boos. Ze gleed uit bed en trok haar zwarte stadskleeren aan. Rond haar voeten wond ze twee donkere lappen, die ze de vorige middag uit de stal had weggenomen. Zoo zou ze niet uitglijden in de modder, en wanneer ze terug kwam kon ze die vlak bij huis onder een steen verstoppen. Want bloote voeten | |
[pagina 344]
| |
brachten modder mee, en zoo zouden ook haar schoenen niet kunnen verraden, dat ze buiten geweest was. Even later liep ze over den akker, zwaar overleunend vanwege de koffer, die met de koperen bovenrand tegen haar linkerbeen schrijnde. Ze ging blindelings want ze had de weg al drie keer verkend. De maan brak uit; een blinkende scherpgepunte hoorn, en hel daaromheen een kring van blauw en wit en purper, die glanzend de norsche wolken doorsneed. Met de volgende windstoot was alles donker, en haar voeten sjopten traag door de plassen. De koffer, de wilg, het wachtwoord, dan terug en vrij voor de wraak. Alles doodeenvoudig. Van de wilg dragen ze de koffer naar de spoorweg, er wordt snel een mijn gelegd en de Orient Express springt. Dooden en gewonden, en dan? Wordt Macedonië dan vrij? En die heele aanslag kan alleen gebeuren, omdat ik hier met een koffer vol dynamiet loop, over Oom Kosta's akker. Wat zei Oom Kosta? Dat ik kiezen moest tusschen wraak en menschenliefde? Je kunt geen twee meloenen onder één arm dragen Milja! O God, waarom is de akker zoo steil dat ik er zoo langzaam overheen kom? Straks, zoodra de wind de akker drooggeblazen heeft, loopt Oom Kosta hier met zijn handen vol zaad. Hij strooit het uit, de zon komt, en het groeit. En ik sjouw hier met dynamiet dat de dood moet strooien langs de spoorlijn. Wanneer Oom Kosta boven op de bult van de akker komt, zooals ik nu, dan vliegt het laatste zaad uit zijn handen, de voren in en hij zal de verwoeste spoorbrug zien. En als ik vlucht en de gendarmes komen en het dorp wordt doorzocht, of ze pakken een der comitadji's, en ze vinden de koffer, die de buren al bij Oom Kosta gezien hebben? De comitadji's zullen mij dadelijk verraden, er is nog geen mislukte aanslag geweest, of ze zijn gepakt tusschen hier en de grens: het is drie dagen loopen, en bijna geen boer wil ze meer verbergen. En wie mij verraadt verraadt Oom Kosta. Dan gaat hij tegen zijn eigen witte muur. Verbergen van spring- | |
[pagina 345]
| |
stoffen: doodstraf. Menschenliefde zei hij,... Dooden en gewonden...! In de trein misschien enkel gewonden, maar Oom Kosta zal de doode zijn. De kogels van een vuurpeleton missen niet. Ze sprong in de greppel achter Oom Kosta's akker en trok de koffer omlaag. Haar voet stiet tegen een hoop steenen, die hij natuurlijk uit zijn akker had losgewoeld, een voor een, bij het langzame ploegen. Ik kan niet terug. Ze staan op me te wachten. Wanneer ik niet kom zal er een naar het huis toesluipen; ze weten waar het is. Ik moet de koffer afgeven... Dan kan ik mij wreken; maar de trein springt en Oom Kosta sterft. Oom Kosta, die Moeder en Stana en mij gered heeft toen ik zoo klein was dat ik nog niet loopen kon. Menschenliefde zei hij. Oom Kosta mag niet sterven! En als ze mij in Sofia de verkeerde verraden? De comitadji's zijn tot alles in staat! Ik heb blindelings geloofd, omdat ik jaren lang blindelings geleefd heb met één gedachte: Todor wreken! Maar mag ik de wraak om Todor's dood betalen met Oom Kosta's dood? De koffer! Hij moet weg, en snel! Anders komen ze hierheen! Ineens dacht ze aan haar laatste avond met Todor, aan de geschiedenis van Miss Stone die hij haar verteld had. Ze nam de sleutel, die aan een koordje rond haar hals hing, knipte de sloten open, sloeg de paardedeken die bovenop lag terug, nam de acht groote blikken eruit, en stapelde ze onder een wilgenstruik. Toen koos ze groote steenen uit de hoop die Oom Kosta gemaakt had, schikte die netjes op de bodem, vulde ze aan met kleine, vouwde de deken dicht en sloot de koffer. Hij was zeker zwaarder, maar het scheen haar alsof hij lichter woog, en ze nam groote stappen door het ritselende struikgewas. Daar waren de drie eenzame wilgen, naast het bruischen van de rivier. Een gestalte kwam overeind. ‘529’ zei de stem. ‘295’ antwoordde ze, vlak tegen hem aan. Ze gaf de sleutel over. Hij wilde haar de hand drukken, maar ze sprong weg, | |
[pagina 346]
| |
en toen ze achter de eerste struiken knielde, zag ze hem al langs de rivier loopen, zwaar overhellend, net zooals zij daarnet. In een ommezien was ze terug bij de blikken. Ze spreidde haar zwarte mantel op de grond uit, stapelde ze er in, knoopte de mouwen samen, nam het halseind en de schoot en sjorde de zware vracht ver van de wilgen vandaan, naar de rivier toe. De wind sneed nu koud door haar borst heen, die vochtig was van zweet. Weer brak de maan door. Ze lette er niet op; ze keek enkel verrukt naar de glanzende boog die de blikken beschreven, voor het water ze met een doffe plof opslokte. De Vardar gorgelde verder. Ze rende naar huis met de mantel achter zich aan. Toen ze over de akker omlaag strompelde lachte ze. Oom Kosta zou veilig kunnen zaaien. Ze liep op haar bloote voeten de huiskamer binnen. Het gesnurk hield op. ‘Wat is er?’ kwam zijn zware stem. Ze knielde naast hem neer met haar hoofd in de ruige deken. ‘Oom Kosta, ik heb zoo beroerd gedroomd!’ snikte ze. Hij troostte haar en hij wist niet, dat het een booze droom geweest was die vijf jaar geduurd had. Toen Oom Kosta haar met de morgenstond wilde wekken was ze verdwenen.
De volgende terdoodveroordeeling, die door het Centraal Comité der V.M.R.O. werd uitgesproken, gold Milja Drangov. En het waren Petrov en Christo, die de zaak aanhangig maakten. ‘We krijgen haar wel,’ zei Petrov goedmoedig tot Christo, toen ze na afloop van de vergadering in café ‘Bordo’ zaten. ‘De zaak is ditmaal mislukt; maar we kennen nu de weg in de puntjes, en niemand in Yougoslavië heeft nog verdenking. We hebben haar spoor en ze wordt gevolgd. En we krijgen haar als 't een beetje wil op de zelfde plek, waar ze ons verried. Ze zit nu in Griekenland; een valsch telegram dat haar | |
[pagina 347]
| |
met die en die trein naar Weenen terug roept...’ Hij klakte met de tong. ‘Laat het organiseeren maar aan mij over jongen! Geduld, geduld, we krijgen haar wel, met trein en al!’ |
|