Oriënt-Express
(1934)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 315]
| |
XVIII De parabellums knallen‘IN de Etat Major van den zoogenaamden Vetrechnata Makedonska Revoljutsionna Organizatsia, (die volgens onze opvatting dien naam echter niet meer verdient, daar zij slechts de steunpilaar is der weinige op revanche beluste Bulgaren, en tevens het bolwerk van een in Bulgarije geïmporteerd fascisme) komen soms merkwaardige wijzigingen voor. Het is niet de eerste maal dat een barrevoeter met doorgesleten broek vanuit Noord-Griekenland of Zuid-Servië over de Bulgaarsche grens vlucht, terwijl hij dan een half jaar later in een of ander dorp van het door de comitadji's verdrukte Bulgaarsche Macedonië als pounktovGa naar voetnoot1) de lakens uitdeelt. Het laatste geval van dien aard werpt een schril licht op wat men in Bulgarije nog steeds den strijd voor de bevrijding van het verdrukte Macedonië pleegt te noemen, hoewel de overgroote meerderheid van de Bulgaarsche bevolking reeds lang de roofpraktijken van het Macedonische comité verafschuwt. Een vluchteling uit Yougoslavië, die zich Christo Komitov noemt, hoewel zijn ware naam wel anders zal luiden, heeft zich hier de laatste weken een treurige vermaardheid verworven door het neerschieten van drie Boschilovisten. Zooals men weet is na een korte wapenstilstand de strijd tusschen de weinig talrijke aanhangers van wijlen generaal Boschilov, en de volgelingen van den tegen woordigen voivoda Mikailov, opnieuw ontbrand. De moorden gebeuren midden op straat, en de politie heeft blijkbaar van hoogerhand orders ontvangen om zich watten in de ooren te stoppen en werkeloos toe te zien. Dit jaar heeft de bende van Mikailov reeds elf Boschilovisten naar de andere wereld geholpen; er gaat geen week voorbij of men kan in Sofia aan de straathoeken de groote rouwplakaten der Boschilovisten lezen, waarop zij hun vermoorde broeder als een trouw en waarachtig Macedoniër af- | |
[pagina 316]
| |
schilderen en verder de meest dreigende wraakkreten uitstooten. Met deze wraak gaat het ondertusschen slecht, ook al omdat de politie de aanhangers van Boschilov blijkbaar zeer ongunstig gezind is; tot nog toe hebben slechts twee Mikailovisten hun bloed geplengd op het Macedonische veld van eer, dat wil zeggen: niet de Macedonische heuvels, maar de straatsteenen van Sofia. Men vraagt zich met verwondering af, wat de oude voivoda's als Deltchev, Drangov, Tochev en anderen van dit bedrijf zouden denken! Ook zij zijn niet meer in leven, doch zij vielen tenminste tegen de Turken... De eigenlijke organisator van deze nieuwe serie moorden schijnt de bovengenoemde Komitov te zijn. Men herinnert zich de dood van...’ Christo legde zijn hand over de courant heen, en keek blazend op. ‘Geef me vuur, Nikola,’ vroeg hij, ‘mijn cigaret is uit.’ Uit de kring der kameraden, die naar Balkaneesche gewoonte luisterend rond hem heen hingen terwijl hij hardop voorlas, kwam een ongeduldig gemor: ‘Verder Christo! Doorlezen!’ Maar Christo pufte rustig de rook uit en keek hoofdschuddend rond zich heen, alsof er op de kale muren van het café iets bijzonders te zien was, behalve het onvermijdelijke portret van Todor Alexandrov, die binnen zijn vergulde lijst vol vliegenpoep in complete velduitrusting tegen een achtergrond van woeste wolken stond. ‘De lasteraars,’ mompelde hij. Maar hij had geen tijd om over zijn heete angst na te denken. Nikola sloeg zijn hand weg: ‘Verder Momtsche! Wat nu komt is pas interessant!’ En Christo las met een rood hoofd door: ‘Men herinnert zich den dood van den ongelukkigen Pandev, een der beste advocaten uit Sofia, die de onvoorzichtigheid beging zich zonder lijfwachten naar het gerechtshof te begeven. Deze waardige aanhanger van wijlen Boschilov stierf, doorboord door dertien kogels, waarvan er zeven uit het parabellumpistool van den volijverigen Komitov afkomstig waren. Pandev was een kruidenierswinkel binnen gewankeld, en de politie, die natuurlijk pas na de aftocht der moordenaars op kwam dagen, vond hem met het hoofd op | |
[pagina 317]
| |
een kist vol pruimen liggen: hij had juist de laatste adem uitgeblazen... Aldus stierf een der beste Bulgaarsche intellectueelen...’ ‘Laster! Schandaaljournalistiek! Wat een liegbeesten in Belgrado! Doorlezen! Pandev! Een verrader die zijn gerechte straf kreeg!’ Het klonk verward door elkaar. Christo draaide zich om en keek de rij khaki petten langs. ‘Stilte! Jullie willen dat ik lees! Luister dan!’ ‘... De eerste proeve van zijn behendigheid, als het ware zijn toelatingsexamen tot de terroristen-bende, schijnt Komitov met de moord op Tomalevski geleverd te hebben. Na als door een wonder, aan den dood ontsnapt te zijn, hield Tomalevski, een van Boschilev's vooraanstaande voivoda's zich weken lang in zijn woning verborgen. Hij had nog een andere reden om zich niet aan kogels bloot te stellen: zijn vrouw was namelijk in blijde verwachting. Op den vroegen morgen, na den nacht, waarin zijn tweede zoon geboren werd, waagde Tomalevski zich met zijn ouden vader in den tuin, om daar een herinneringsboompje te planten, gelijk dat in Bulgarije, zooals ook trouwens bij ons te lande, gebruikelijk is. Als eenig wapen droeg hij een tuinschop. Indien hij geweten had dat de V.M.R.O. in het belendende huis een kamer gehuurd had, waarvan de ramen op Tomalevski's voordeur uitzagen, dan was hij zeker voorzichtiger geweest. Nauwelijks had hij de schop in de aarde gestoken of er klonk een gerinkel van ruiten. Tomalevski viel dood neer. Om geen argwaan te wekken hadden de comitadji's eenvoudig dwars door de ruiten heen geschoten, waarachter zij weken, dag en nacht op de loer gelegen hadden. Steeds elkaar afwisselend, hadden zij zelfs aan het raam gegeten en gedronken...’ ‘En hun behoefte gedaan!’ klonk een schorre stem. ‘... Komitov geldt als ontwerper van dit boosaardig complot, en het zou geenszins verwonderlijk zijn, indien hij een van de twee schutters geweest was. Zoodoende wordt de clan der Boschilovisten langzaam maar zeker gedecimeerd, wanneer dit blad verschijnt zal het dozijn waarschijnlijk wel vol wezen...’ | |
[pagina 318]
| |
‘Jammer genoeg niet,’ onderbrak Nikola. Hij liet een limonaderietje op de punt van zijn vinger balanceeren, en vroeg, toen Christo zweeg: ‘Komt er nog wat?’ ‘Politiek,’ zei Christo kort, ‘van geen belang...’ Hij wilde de courant opvouwen, maar Nikola rukte het blad weg. ‘Tot het einde toe! Ik wil de leugens hooren! Luister mannen...’ ‘Wij betreuren deze strijd natuurlijk en kunnen haar niet genoeg brandmerken. Met dat al is het voor ons een geruststellend feit, dat de Macedoniërs elkander lustig uitmoorden; des te minder bandieten blijven er over, om bij ons over de grens bommen te komen werpen. Zoo bevordert hun bloedige onderlinge strijd ons opbouwend werk in Zuid-Servië. Het heilige vuur schijnt er trouwens toch bij de heeren uit te zijn, en men kan zich met recht afvragen, wat deze guerilla der gangsters nog met het oorspronkelijk devies der V.M.R.O. ‘Macedonië voor de Macedoniërs’ te maken heeft; een devies dat trouwens reeds lang van onwaarde geworden is door de juiste, door de verdragen bekrachtigde verdeeling van Macedonië...’ Nikola had hakkelend gelezen, terwijl hij, de langste woorden met zijn vinger bijwees. Toen de ‘Leugen!’ en ‘Schandaal!’ kreten bedaard waren, vouwde hij de krant, die nu doorkringd was met vochtige limonadevlekken, rustig op, en wendde zich met een ruk tot Christo: ‘Wil ik jou wat zeggen Momtsche! Daar staan leugens in, maar niet enkel over de politiek! Ten eerste is Pandev verleden week met vier rnan dertig kilometer over de grens geweest; dat hij alleen terug gekomen is kan hij niet helpen... Dat van die zeven kogels dwars door Pandev heen is ook gelogen, er was er hoogstens een van jou bij, en die zat nog in zijn gummihak! Het plan van Tomalevski heb je bedacht, zeker, maar ik en Angelov waren de schutters. Een kolom vol in die leugenkrant, enkel over jou, en wat heb je er voor gedaan? Eén ellendige Boschilovist heb je doodgeschoten, en over mij, die er vijf koud gemaakt heb, staat geen woord? Dat is geen werk Momtsche! Je hebt gestudeerd nietwaar? Schrijf dan een ingezonden stuk | |
[pagina 319]
| |
aan die krant, dat zij je te veel eer geven, en dat je als eerlijk comitadji daar tegen protesteeren moet!’ Hij wreef even nadenkend over zijn dikke neus en zei: ‘Of daar bedenk ik me wat! Maak vlug het dozijn vol, maar dit keer met eigen hand en raak! Voor dien tijd mag je geen hooge borst op zetten zooals ik!’ Hij welfde zijn zware schouders en draaide zich om terwijl hij een kuiteflikker sloeg met zijn glimmende kaplaarzen. Ze lachten allemaal. Christo zag hoe Nikola's grijze trui een dikke plooi in de rugholte had. Daaronder lagen twee parabellums met de loopen tegen elkaar. Hij voelde instinctief naar zijn eigen revolver, die door een dubbele lus aan de binnenzijde van zijn broekband geschoven zat. De eerste tijd had het zware ding hem bij het zitten gehinderd; nu was hij er al zoo goed aan gewend, dat hij er zich af en toe met een angstige greep van overtuigde of hij nog wel op zijn plaats zat. Het leven in Sofia was zonder revolver ondenkbaar gevaarlijk; daarom droeg hij ook steeds een korte Mauserpistool los in de buitenzak van zijn leeren jekker, voor geval de parabellum eens onklaar mocht raken... Nicola Petrov had een woedende ronde gemaakt tusschen de vijf tafeltjes door. Op elk tafeltje gaf hij een harde klap waar de vochtkringen van de reeds lang weggeruimde glazen van bibberden. Nu stond hij weer voor Christo met een roode plooi van kwaadheid tusschen zijn wenkbrauwen, die in een afdak over zijn oogen heen schenen te groeien, zoo bot staken de voorhoofdsbeenderen naar buiten. ‘Ik heb me bedacht Christo; we kunnen deze leugens toch niet op ons laten zitten! Jij bent advocaat nietwaar? Nu, schrijf dan een mooi pleidooi voor ons in een van onze eigen kranten, ‘Makedonia’ bijvoorbeeld, dan kunnen ze daarginds tenminste lezen wat de waarheid is...’ ‘Makedonia’ is in Yougoslavië verboden,’ antwoordde Christo wijs, en al schreef ik het in ‘Utro’ dan zou toch niemand in Yougoslavië het kunnen lezen, want onze kranten | |
[pagina 320]
| |
komen de grens niet over; maar de hunne wel hier... ‘En waarom dat?’ brieschte Nikola. Christo wachtte even, tevreden glimlachend; alle smalende lachers van daarnet stonden nu weer luisterend rond hem heen. Hij gooide het hoofd in de nek: ‘Jullie hier in Sofia weten van de buitendienst, van het eigenlijke werk dus, weinig af! Jullie hebt dus nooit van geheime advertenties gehoord die iets heel anders beteekenen, dan er staat? Zoo hielden wij voor het verbod voeling met de ingewijden in Yougoslavisch Macedonië! En er was nog een middel: handelsreizigers namen die kranten mee, en lieten ze op afgesproken punten uit de trein vallen. Of ze gaven ze ergens af. Waar het om ging, dat wist de overbrenger zelf niet; maar de geadresseerde wel! Want wanneer je ze tegen het licht hield dan zag je overal speldeprikken. De doorgeprikte letters naast elkaar vormden een boodschap in code; over troepenbewegingen bijvoorbeeld, of een uitvoerig verhaal omtrent het beramen van een bomaanslag. Kijk, ik zal het je uitleggen...’ Hij pakte de vochtige krant en graaide tusschen de tabakskruimels in zijn broekzak naar een veiligheidsspeld. Ze bogen zich allen belangstellend over het tafeltje heen. Meteen werd de krant door een tochtvlaag opgetild. De deur van het café werd opengerukt. Een comitadji struikelde naar binnen. Hij nam hijgend zijn pet af, veegde de bezweete haren uit zijn voorhoofd, en pakte Nikola Petrov bij den schouder. Ze fluisterden. Petrov stutte zijn beide vuisten op tafel, en boog zich langzaam voorover, naar Christo toe. Christo keek gespannen naar Petrov's roode jukbeenderen. Zijn vingers knoeiden zenuwachtig met de veiligheidsspeld. ‘Kavrakirov is gezien,’ fluisterde Petrov. ‘Hij speelt kaart in café “Continental”.’ Meteen nam hij zijn oogen van Christo weg en keek vluchtig de kring rond. Maar allen staarden naar Christo. Weer voelde Christo een spiraaldraad door zijn ruggemerg gaan, net zooals in Parijs, toen Chandanov over Milja sprak. Hij wist dat hij het recht had om te zeggen: ‘Laten we loten | |
[pagina 321]
| |
wie gaan zal.’ Maar hij zag hoe Petrov de cigaret, die hij juist uit de doos genomen had, tusschen zijn vingers plat kneep. En Petrov's vingers beefden, niet van vrees, maar van woede, omdat Christo nu al twee seconden aarzelde. Hij stond op zonder op de anderen te letten en liep naar de deur toe. Als het moest, dan maar gauw. De kapotgebogen veiligheidsspeld gleed op de vloer, en bleef glinsterend liggen tusschen de cigarettenstompjes. Toen hij over zijn schouder keek zag hij enkel de waard, die met een karaf water in elke hand de vloer begon te sproeien. ‘Dit is de laatste maal dat ik café ‘Bordo’ zie,’ dacht hij. Maar hij herinnerde zich dat hij die gedachte al eerder had gehad, en begon buiten op straat, met zijn rug tegen den muur geleund, luidkeels te lachen, zoodat zijn hoofd er van achterover rolde. Het was het begin van de schemering, en de daklijsten der huizen waren al donker tegen de cyclamenkleurige lentelucht.
Nu ging alles vlug. Petrov kwam naast hem loopen en stak vertrouwelijk zijn arm door die van Christo. ‘Goed onthouden, Momtsche,’ mompelde hij, ‘ik zal ditmaal het organiseeren maar van je overnemen. Jij en Bojadjev gaan naar binnen. Vier man onder aanvoering van Popov blijven op straat en knallen het publiek op de vlucht. Ze beginnen zoodra jij afdrukt. Wees zeker van je zaak. Doe alsof je parabellum een gieter is. Besproei hem van hier tot daar.’ Hij greep Christo hard in den gordel en bij den schouder. ‘Na afloop ren je de Vesletz Ulica in, je haalt een andere pet en een andere jekker in Hotel ‘Balkan’ en je gaat het eethuis naast Hotel ‘Splendid’ binnen. Ik zit in den tuin. Ik zal vast een groot glas bier voor je bestellen, want langer dan vijf minuten hoeft de heele zaak niet te duren.’ Hij gaf Christo een klap en draaide zich bruusk om, terwijl zijn hakken tegen elkaar klakten. Bojadjev haalde hem in. Ze slenterden samen over de drukke Avenue Marie Louise en draaiden rechts af voor den ouden moskee langs. Op de afbladderende koepel zaten zeven kraaien. Uit het kleine park er naast kwam de zware | |
[pagina 322]
| |
geur van gesproeid gras. Hij zag de witte vlekken van de tafeltjes voor café ‘Continental’. Vlak daarachter gloeide het roode gezicht van Popov die de buitenwacht aanvoerde, en vanuit de Vesletz Ulica genaderd was om geen argwaan te wekken. Er waren drie anderen bij hem en hij voelde met verlichting hoe het geklop uit zijn keel wegzakte. ‘Wanneer ik dit overleef, ga ik naar Yougoslavië,’ dacht hij snel, ‘dit boeten met een echte aanslag, op echte vijanden’. Het was het uur van het aperitif en de tafeltjes waren druk bezet met drinkers. Het geroezemoes hunner stemmen klonk hem kwaadaardig in de ooren: net het nijdige zoemen van een vliegenzwerm. Steeds langzamer loopend greep hij in zijn gordel, en toen hij de ruwe kolf van de revolver in zijn hand voelde, overkwam hem dezelfde radelooze lust tot schieten die hij ook in Zletovo gevoeld had. Ze stonden op de drempel van het café. ‘De uiterste rechts,’ hoorde hij Bojadjev fluisteren. Hij zag drie spelers aan een tafeltje, een schoppenaas, die met een klap op tafel geslagen werd, en richtte zijn parabellum op de donkere gestalte daarnaast. Zijn duim draaide het raadje bovenop terug: de kogels gingen in mitrailleurtempo af. Hij hoorde de heftige schoten als een klein getik, maar de rook was verstikkend en de kruitdamp deed hem pijn in de keel. Dwars daardoorheen klonk gerinkel: een der schoten moest dus de bierglazen geraakt hebben. Even stond hij met de leege revolver in de hand wezenloos naar de rook te wijzen, waar een vallende tafel dreunend doorheen kantelde. Een hand duwde hem weg en een stem schetterde in zijn ooren. Het was Bojadjev, die rustig doorging met schieten, het pistool recht naar de zoldering gericht, alsof hij het op parade presenteerde. Hij sprong naar buiten, tuimelde tusschen de omver gesmeten marmeren tafeltjes door, en rende met honderd anderen in de richting van de Vesletz Ulica. Hij zag geen van zijn kameraden en de menschenstroom achter hem verdween, opgezogen door de openstaande hoteldeuren. Al hollende stopte hij de revolver in zijn hemd en de stalen loop kwakte koud en glibberig tegen zijn borst. | |
[pagina 323]
| |
Hij moest zich in de richting vergist hebben, want toen hij eindelijk zweetend stil stond, zag hij het standbeeld van den Tsar OsvobotiteljGa naar voetnoot1) zwaar en dreigend tegen den paarsen avond. Vlak daarbij moest een taxistand wezen. Hij hield zich duizelig aan een lantaarnpaal vast en floot het signaal der comitadji's. Er kwam een auto uit de rij naar voren. Tien minuten later zat hij bevend tegenover Petrov. ‘Alles in orde,’ bromde Petrov, ‘ik had je anders al opgegeven!’ Hij wees op het bier dat al lang van den rand van het glas was weg gezonken; bovenop dreven nog slechts een paar trage blaasjes schuim. ‘Ik zal nieuw voor je bestellen. Ondertusschen, Giveli!’ fluisterde hij, ‘het dozijn is vol.’ Tegelijk met het bier bracht de kellner een briefje. Hij scheurde het met trillende handen open. ‘Kom op kamer 212 in hotel ‘Petrograd’, stond er, en daaronder een groote, scheeve M. Het briefje was zoo haastig geschreven en dicht gevouwen dat de M. boven de eerste regel schrift als een slordige ‘W.’ stond over gedrukt. Milja? Een valstrik? ‘Ga mee,’ fluisterde hij tot Petrov. De andere gasten die met de hoofden bij elkaar gestoken aan hun tafeltjes zaten te fluisteren, keken hen opgelucht na, en de oberkellner veegde met zijn dienstservet zijn kale schedel af, waarlangs het zweet omlaag biggelde. Zij liepen dwars door het kleine park naast de openbare badinrichting. De menschen die op de banken zaten te praten, zwegen toen ze voorbij kwamen. Ze gooiden de glazen zwaaideuren van hotel ‘Petrograd’ open. Christo stak zonder groeten zijn hoofd door het luikje in de portiersloge. Hij legde zijn vuist op het boek dat de beambte bij zat te werken. ‘Wie woont er op kamer 212?’ vroeg hij barsch. De beambte, een grijzende jood met een bleek gezicht vol baardstoppels, liet zijn penhouder vallen. ‘Dadelijk, Gospodin!’ zei hij heesch. ‘Hier is het boek... Een Amerikaansche dame... Miss Emily Williams, maar ze spreekt Bulgaarsch ... ik denk dat ze genaturaliseerd is...’ | |
[pagina 324]
| |
‘Wanneer is ze aangekomen?’ ‘Gisteren.’ ‘Je hebt dus haar inschrijvingsformulier nog. Geef op.’ ... geboren in Radovo (Macedonië) stond er, het handschrift was hetzelfde als het briefje. ‘Is ze alleen?’ De jood knikte. ‘Ze is net thuis gekomen, Gospodin.’ Christo trok Petrov mee. ‘We kunnen iets prachtigs beleven,’ fluisterde hij, terwijl ze de trap opliepen, ‘waar dat van daarnet niets bij is. Er gaat een groote aanslag lukken.’ Toen Petrov hem bij den schouder staande hield, legde hij enkel de vinger op zijn lippen. Het deed hem goed, zich weer eens in de meerderheid te voelen.
Hij drukte de zekering van zijn Mauserpistool los en schoof met de hand in den zak rond de deur heen die Petrov voor hem open gedaan had. De deur sloeg dicht en hij stond tegenover een vrouw die op de Milja van Kounovo leek en toch niet leek. Het was de mond met het boogje in het midden, en het stille trotsche staan; en ook de haren waren eender; maar wat was er met haar oogen gebeurd? Toen hij binnenkwam had hij alle mogelijke dingen willen doen, zooals snel in de kasten kijken bijvoorbeeld, want een comitadji als hij kon nooit voorzichtig genoeg wezen, en alleen de lust met haar alleen te zijn, had hem er van weerhouden Petrov mee naar binnen te nemen. Maar nu stond hij daar met zijn pet in de hand en staarde sprakeloos naar haar oogen, waarvan het rechter vermoeid omlaag scheen te hangen, terwijl het linker hem aankeek met de sombere gloed, die de rand van een zware wolk bij zonsondergang heeft. En ineens wist hij het: de Milja van toen en de Milja van nu leken op elkaar als een landschap bij zon en hetzelfde landschap bij regen. Of leek dit alles maar zoo, door het naargeestige, slechte licht dat in de kamer brandde, en waardoor zelfs de lakens van het bed er gelig uitzagen? Zij kwam langzaam op hem toe, en hij trok zijn hand verlegen uit den buitenzak van zijn | |
[pagina 325]
| |
leeren jekker waarin het Mauserpistool zat. Ze had de kleine knak, waarmee hij de zekering vastdrukte zeker gehoord, want haar mondhoek vertrok, en ze zei schor, terwijl ze beide handen naar hem uitstrekte: ‘Vertrouw je me niet, Christo Stankovitch?’ ‘Goedenavond,’ stamelde hij enkel. ‘Waarom moest ik komen?’ En terwijl zij naderbij trad, bekeek hij haar lichaam. Het licht glansde in de zwartzijden jurk die strak rond haar heupen lag; zij liep op geverniste schoentjes met zeer hooge hakken, waardoor haar voeten klein en smal leken, en haar mond was geverfd. Zij zou toch niet... Maar die kende hij te goed uit Parijs; ze hadden uitdagend roode wangen en keken onbeschaamd. En Milja was bleek, zoo bleek dat hij medelijden met haar had. Hij vergat Chandanov, de heele samenzwering en alles wat hij van haar gedaan moest krijgen. Hij wilde enkel haar hoofd tegen zich aantrekken en in haar haren fluisteren hoeveel hij om haar gaf. Hij hoorde de woorden al in zijn hoofd: ‘Het is ter wille van jou dat ik van huis weg liep; en ik kwam naar Sofia, enkel om jou te zoeken!’ Maar hij kon die halve leugen niet uitspreken, terwijl zij hem zoo aankeek, en hij tastte enkel gretig naar haar handen. ‘Haar handen’ schoot het door hem heen in het oogenblik dat hij haar aanraakte, ‘en dan haar armen, haar schouders, haar borst...’ Maar er was niets weeks of teeders in haar handdruk; ze greep de zijne met een stevigheid, die hem schokte, en ze hield haar beide armen stijf voor zich uit. Ze rook naar parfum. Het was zoetig als de zomer en het maakte hem razend. Hij greep naar haar schouder, maar ze draaide zich los en was meteen drie pas van hem vandaan: ‘Ik ben het meisje van Kounovo niet meer, Christo!’ zei ze. ‘Waarom heb je mij dan hier laten komen? Enkel om me te laten zien dat de striemen op je gezicht weg zijn? Alleen om me te toonen, dat je nog altijd mooi bent? Antwoord me! Zooveel tijd heb ik niet...’ Ze lachte. Waarom was haar stem zoo heesch? ‘Je hebt je | |
[pagina 326]
| |
dagwerk gedaan, Christo Komitov! Je hebt best tijd om een glas pruimen jenever met mij te drinken.’ Ze ging naar de tafel bij het raam en schonk het gele vocht uit de karaf in de twee kleine glaasjes. ‘Tenzij je bang bent,’ ging ze door met de kleine karaf in haar hand, ‘dat het een ongunstige invloed zal hebben op je schieten...’ Waarom moest ze nog spotten ook? Al zijn heete gevoelens voor haar kwamen weer boven. En het deed pijn, erger nog dan bloed dat in door de kou verstijfde vingers terug springt. Weken lang had hij niet gedacht; enkel gegeten, gedronken, gerookt, geschoten; alles in 't wilde weg, onbedachtzaam als een beest. Nu stonden ze ineens weer voor hem, alle nachten die hol en wanhopig geweest waren van het denken aan haar. Hoe hij zijn kussen dubbel gevouwen had en dan weer plat gelegd, en zich woedend omgedraaid, keer na keer, om maar te kunnen slapen. Maar enkel het bed had gekreund wanneer hij riep. En dan had hij gehijgd en zich zelf uitgelachen, omdat zijn strakke verstand zei: ‘Doe niet zoo gek Christo! Je kunt het best laten, die poespas om een kind dat je nauwelijks gekend hebt! Dan was het even stil geweest, en opeens begon het hijgen opnieuw, zonder dat hij er iets aan doen kon. Nachten vol gegrien om een jongensdroom; en alles voor niets. ‘Luister,’ zei hij hard. ‘We hebben je noodig Milja! Eens comitadji, altijd comitadji! Ik verlang namens den pounktov van Sofia dat je je beschikbaar houdt voor een bespreking.’ Ze zette de glaasjes neer en wenkte hem naar de tafel toe. ‘Ik had er een voorgevoel van,’ zei ze glimlachend. ‘Wat moet ik doen? Zeg het maar vast.’ Hij strekte de hand uit en streek over haar haren. Weer sprong ze achteruit. ‘Je vergist je Christo.’ Haar stem was ineens zacht. ‘Ik ben voor geen man, ik ben voor Macedonië.’ ‘Goed,’ zei hij brutaal, terwijl hij het glas oppakte. ‘Dan zal ik je zeggen wat je doen moet. Het is eenvoudig... Maar niet onder vier oogen. Daartoe heb ik geen machtiging. Ondertusschen: givela! Op je gezondheid!’ Hij sloeg het glas | |
[pagina 327]
| |
naar binnen en slikte te snel zoodat hij hoesten moest vanwege de scherpte van de pruimenjenever. Hij begon geërgerd de kamer op en neer te loopen, nijdig kijkend naar de kleine slokjes die zij nam. De kleerkast die aanstond, dreunde mee met elke stap die hij deed; hij duwde haar met een booze vuistslag dicht en draaide het slot om. ‘Wees geen kind Christo,’ zei ze kalm, ‘maar zeg waar het om gaat.’ Hij ging zonder een woord te zeggen naar de deur, gooide haar open en riep: ‘Petrov!’ Petrov kwam binnen. Toen hij Milja zag duwde hij een oogenblik verbaasd zijn zware kaak naar voren, gooide zijn cigaret in de kachelbak, en trok aarzelend zijn scheeve khakipet van zijn hoofd. ‘Dit is Milja Drangov,’ zei Christo kort. ‘Nikola Petrov, assistent-pounktov van Sofia. Zij moet ons helpen met plan drie. Ik zal haar vertellen waar het om gaat, want het telegram kan elken dag komen. Jij bent getuige.’ Petrov knikte en keek van Milja naar de pruimenjenever. ‘Luister goed Milja. Je hebt een Amerikaansch paspoort, nietwaar? Goed. Dan ga je naar Skoplje, over Athene bijvoorbeeld. Daar haal je een koffer af. Het adres krijg je later. Met die koffer, (hij herhaalde de woorden twee keer om haar in spanning te houden), met die koffer ga je naar Dobrinichta op bezoek bij je oom Kosta. Op een nacht breng je hem naar de rivier en je geeft haar tegen een afgesproken woord over. Dat is alles.’ Hij had gedacht dat ze bang zou wezen of zou protesteeren, maar zij zette het glaasje waaruit zij juist een kleine teug genomen had, rustig neer. ‘Goed’ zei ze met haar vermoeide stem. ‘Ik doe het. Op één voorwaarde.’ Ze strekte snel haar vinger uit en keek Petrov aan, scherp alsof ze op hem mikte. ‘Voivoda Petrov, wie is de moordenaar van Todor Alexandrov? Dat wil ik weten...’ Petrov begon bulderend te lachen. ‘Wat een vraag! Ik schrik er van!’ Hij liep naar de tafel en nog steeds schuddend van | |
[pagina 328]
| |
het lachen, schonk hij zich in Christo's glas in. Eindelijk, na gedronken te hebben zei hij hikkend: ‘Daar vraagt u meer dan alle comitadji's samen weten!’ Opeens hield hij op en de plooi tusschen zijn wenkbrauwen werd rood. Hij sloeg de vuisten tegen zijn heupen, vlak onder de plooi waar zijn revolvers zaten en deed een stap naar voren. ‘Wat hebt u er mee te maken?’ grauwde hij. ‘Het parool is gehoorzamen! En anders...’ Hij ging zitten met de elleboog rond de leuning van de stoel en de gebalde vuist voor de borst. Milja haalde verbaasd haar wenkbrauwen op en haar mond plooide zich langzaam tot een tuitje, net alsof ze ‘O’ zou willen zeggen. Maar er kwam iets heel anders: ‘Schieten jullie gerust!’ zei ze hoog. ‘Wat komt een meer of minder er op aan?’ Nu ging haar stem neuriënd omlaag: ‘Maar jullie schieten niet! Jullie hebben me noodig!’ Petrov sloeg ongeduldig tegen zijn knie. ‘Wat moet je daarop antwoorden, advocaat? Ze heeft ons door en dat zal jouw schuld wel wezen.’ Christo haalde de schouders op: ‘Ze zou ons in elk geval door gekregen hebben! Telefoneer liever met het Centraal Comité! Ik wacht hier...’ Hij fluisterde in Petrov's oor: ‘Zeg hun dat ze toegeven! Wanneer zij toestemt gaat alles glad! 't Is een man tegenover een trein! Is dat geen goede ruil?’ Petrov knikte, salueerde en verdween. Hij liep tevreden fluitend de rood-belooperde trap af. Op straat floot hij twee van zijn mannen, die voor de naburige cinema de foto's stonden te bekijken en slenterde tusschen hen in langzaam de hallen langs. De comitadji's keken hem af en toe verbaasd aan: ze hadden hem zelden zoo vroolijk gezien. Vlak bij de kathedraal ‘Sveti Nedelja’ stonden twee Zigeunerkinderen op hun teenen naar de etalage te turen van een vruchtenwinkel. Hij dacht aan zijn eigen kinderen die met zijn vrouw in de provincie waren, in Petritch, ging naar binnen en kocht een kilo pruimen. Toen ze de drie comitadji's zagen waren de kinderen verder gehold naar een volgende winkel; maar hij haalde | |
[pagina 329]
| |
ze met drie groote stappen in en gaf hen elk een vuist vol pruimen. Met de handjes rond de paarse vruchten geklauwd keken ze hem verbaasd na terwijl hij wegslenterde, de bungelende witte zak in de hand. Hij ging het eerste het beste café binnen, ging zitten met de rug naar de muur en het gezicht naar het raam, vroeg om een stuk papier en begon te schrijven, terwijl zijn twee gezellen de wacht hielden. Toen hij klaar was zegelde hij met het stempel van de organisatie, teekende, en las fluisterend de regels die hij geschreven had: ‘Het Centraal Comité van de V.M.R.O. neemt de verplichting op zich naam en verblijfplaats van den moordenaar van Todor Alexandrov bekend te maken aan Milja Drangov, lid van de V.M.R.O. zoodra zij de haar toevertrouwde zending vervuld zal hebben. Het Comité belooft tevens Milja Drangov in haar bijzondere bedoelingen te ondersteunen.’ Hij vouwde het papier dicht, klakte met de tong en keek toen een oogenblik lang met glanzende oogen naar het portret van Todor Alexandrov dat eenzaam tegen de witgekalkte muur hing. Toen wendde hij zich fluisterend tot zijn twee begeleiders, en zei met de duim op het portret wijzend: ‘Weten jullie wie de moordenaar van Todor Alexandrov is?’ Hij grijnsde toen ze beiden overeind schokten en werktuigelijk rond zich heen keken of niemand hem kon beluisteren, want ze wisten allebei dat dit het diepste en bloedigste geheim van de Organisatie was. ‘Weten jullie het niet?’ vroeg hij opnieuw toen hun hoofden vlakbij waren. ‘Nu, ik ook niet!’ En toen hij hun teleurgestelde gezichten zag: ‘Maar éen raar ding wil ik jullie wel zeggen: tot en met het oogenblik van den moord was hij een schoft; maar nu is hij een nuttig man, die moordenaar...’ Ze drongen grommend aan: ‘Waarom? We zijn toch geen kinderen, aan wie je raadseltjes opgeeft? Toe, zeg op, ik zal liever sterven dan het verder te vertellen!’ ‘Als jullie het dan weten willen ... hij is in een vreemd land | |
[pagina 330]
| |
schoenmaker geworden, en hij laat niemand de gelapte zoolen betalen! Nou, dat is toch nuttig? Haha! En nu, haidi! Naar hotel Petrograd!’ Ze liepen vloekend met hem mee over de donkere boulevard. Petrov neuriede. Laat die jonge aap maar denken dat hij alles organiseeren kan. Ik ben een van de tien die de moordenaar van Alexandrov kennen en een van de vijf die weten wanneer en hoe hij stierf. Laat dat meisje nu maar naar Yougoslavië trekken. Er staat geen onwaar woord in mijn briefje; een comitadji liegt nooit. Wanneer zij levend terug komt zal ik haar wel wijzen, waar het graf van den moordenaar is... |
|