Oriënt-Express
(1934)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 304]
| |
XVII Christo's vluchtCHRISTO had het zoo uitgerekend dat hij met de nachttrein op marktdag in Skoplje aankwam. Dadelijk na aankomst haastte hij zich van het station naar het marktplein, door de nauwe straatjes van de Turkenstad. Het had in den nanacht geregend; de zon glom valsch op het horterige plaveisel en deed pijn aan zijn oogen, die brandden van slaap. Hij was het gewoel niet meer gewend en kreeg van alle kanten harde ribbestooten van ezels, die met hun vrachten hout kwamen aantrippelen. Het was koud, en hij warmde zijn handen tegen de rug van een suffige os, die slaperig naar het maïsloof reikte in een kar vlakbij. In de kar lag een jongetje te slapen met zijn arm rond een vet varken heen. ‘Een symbool van het volk zooals het nu is,’ dacht hij bitter, ‘ze geven niet meer om vrijheid...’ Bij de lappenmarkt zocht hij vergeefs naar zijn man. Om op de vogelmarkt te komen liep hij langs de moskee en de fontein. De zon was nu hel doorgekomen; zij schitterde in de bronstraal en het hout der ploegen, waarvan er hier een half dozijn te koop stonden, zweette van de warmte. De knoesten in het hout waren donker als sproeten in een gezicht. Terwijl hij peinzend stond te kijken, verstoord nadenkend over de achterlijkheid waarin het volk nog leefde, zag hij ineens de man aankomen, die Chandanov hem beschreven had. Hij droeg een groote mand met kippen op den schouder; hun kammen schemerden rood door het teenen traliewerk. Om geen argwaan te wekken wachtte hij rustig tot de kerel zijn tokkerende koopwaar had uitgepakt. Hij droeg een donkerroode fez, een slordig blauw jasje vol vlekken, één bruine en één zwarte schoen, en stak in zijn Europeesche vodden vies af tegen zijn buurvrouw uit de Skopska Crna Gora.Ga naar voetnoot1) In haar lang wit hemd vol zwaar blauw borduursel en met het gevogelte aan haar voeten leek zij | |
[pagina 305]
| |
op een priesteres, die op dit roerige marktplein volkomen verdwaald was. Maar zoodra de kerel met de kippen naast haar neerhurkte, strekte zij telkens haar spinrokken met de witte prop wol hoog in de lucht, en liet dan giechelend de draaiende garenwinde op zijn smerige fez vallen. Hij dreigde haar met de vuist, en zei: ‘Pas op, zusje, volgende keer bijt ik de draad door!’ Terwijl hij sprak ging zijn baard, die op een versleten bezem leek, op en neer. ‘Wees niet boos, oompje,’ zei ze smeekend, ‘ik zal lief zijn, ik zal een nieuwe baard voor je spinnen. Hoe wil je hem hebben? Blauw, groen of rood? Want wat je daar aan je kin hebt, kan je heusch niet langer dragen!’ ‘Er is zooveel wat we niet langer dragen kunnen!’ antwoordde hij knipoogend, en toen hij Christo zag, die met gefronste wenkbrauwen had staan luisteren, zei hij: ‘Ik meen het ernstig, momtsche. Wil je soms kippen koopen?’ ‘Hoeveel?’ vroeg Christo. ‘Vijftien dinar, momtsche.’ ‘Zeven dinar en tachtig para,’ antwoordde Christo strak. Dit was het afgesproken getal, waaraan ze elkaar zouden herkennen. De man deed alsof hij verbaasd was en sloeg zijn handen drie keer in elkaar, ten teeken dat hij Christo begrepen had. Toen zei hij weer met een knipoog: ‘Veel te weinig, momtsche! Het zijn de beste kippen van heel Macedonië! Kijk eens hoe rood de lellen zijn! Wanneer je er drie koopt, dan krijg je er genoeg tchorbaGa naar voetnoot1) uit voor een compagnie soldaten. Koopen of niet koopen?’ ‘Tot hoelang blijf je hier?’ ‘Tot twee uur.’ ‘Goed, dan kom ik straks terug.’ ‘Afgesproken momtsche.’ Maar wat er om half drie in de getraliede huiskamer van den kippenkoopman afgesproken werd, betrof geen gevogelte, maar dynamiet. Nog voor den avond werd de eerste lading van vijf kilogram, die Christo onder de vuile wasch in zijn rugzak had meegebracht, in de kelder verborgen. | |
[pagina 306]
| |
Anderhalve dag later kwam hij in Zletovo aan. Zijn vader was in Kratovo en zou pas den volgenden avond thuiskomen; en hij sloeg opgelucht het voetpad naar de rivier in, waar Marouchka aan het wasschen moest wezen. Uit de verte zag hij enkel haar rug en haar breede bloote voeten. Hij was bang voor het oogenblik dat zij zich om zou draaien, want dan zou hij zien hoezeer zij op Milja Drangov leek. Maar het kwam anders dan hij dacht. Zij was zoo druk met de wasch bezig, waar het zonbeschenen water goudgloeiend overheen ruischte, dat zij hem niet hoorde aankomen. Op drie pas afstand riep hij hard: ‘Marouchka!’ Zij liet het hemd waaraan zij bezig was, met een klets op de platte steen vallen en schokte overeind. Meteen vloog zij tegen hem op en sloeg haar natte armen rond zijn hals, zoodat de druppels zijn nek inliepen. En ook voelde hij een vochtige zoen op zijn wang. Wat had dat alles te beteekenen? Was zij toch plotseling verliefd op hem geworden? En waarom huilde ze? Ze rolde vlug de wasch in elkaar, legde er een steen op en zei zachtjes, met een blik naar de andere vrouwen: ‘Laten we wat verderop gaan, dan kunnen we praten...’ Meteen sloeg zij de oogen neer, en hij keek bewonderend naar haar lange wimpers. Maar Milja had wenkbrauwen die net zoo mooi waren als die wimpers, en Marouchka's wenkbrauwen waren dun en vezelig... Onder het loopen keek hij schuins naar haar borsten onder de geborduurde bloeze. Ze schenen voller en steviger dan drie maanden geleden, en hij zei langzaam en vleiend: ‘Je bent groot geworden, Marouchka!’ ‘Ja, ja,’ zei ze zuchtend, terwijl ze haar gezicht naar hem toekeerde. Haar mond trilde, en hij zag dat ze schaduwen onder de oogen had, zoo donker alsof ze met houtskool getrokken waren. Een langpootige mug kroop over haar witte hoofddoek. Hij greep er naar, en meteen sprong ze achteruit, de oogen wijd van schrik, met de lenigheid van een wild veulen, dat geen aanraking verdraagt. | |
[pagina 307]
| |
‘Is er iets, Marouchka?’ vroeg hij angstig. ‘Kijk me niet zoo aan,’ zei ze kreunend. En voor hij haar grijpen kon, rende zij voor hem uit. Haar bloote voeten huppelden glanzend over de steenen. Opeens stond zij stokstijf stil, en boog zich achterover, met de hand in de zij, en toen hij bij haar kwam, stond zij doodstil te wachten. Er was een strakke pijn op haar gezicht. Hij keek haar vragend aan, maar ze pakte zijn hand beet en zei haastig: ‘Vertel me van Parijs, Christo! Zijn er veel mooie vrouwen?’ ‘Meer dan in Macedonië,’ zei hij grimmig. ‘Maar ze zijn ook anders, veel opzichtiger en niet zoo deugdzaam; ze loopen heusch niet voor een man weg!’ Ze liet zijn hand los en keek met open mond naar de bergen, alsof ze naar haar woorden zocht. Toen zei ze snel en luchtig, terwijl ze hem knipoogend aankeek: ‘Zijn ze gemakkelijk te krijgen?’ ‘Maar Marouchka! Waarom praat je zoo?’ Ze kauwde verlegen op de punt van haar witte hoofddoek, en zei toen bitter: ‘Doe je toch niet beter voor dan je bent! Jullie zijn allemaal eender...’ Hij zweeg. Ineens was hij Chandanov en de samenzwering vergeten. Wat was er met Marouchka? Had iemand haar kwaad gedaan? Op wie was ze verliefd? Het geheim prikkelde hem, en hij strekte de armen naar haar uit, om te probeeren met liefkozingen achter de waarheid te komen. Ze kroop tegen hem op, en hij werd onrustig toen hij haar adem in zijn hals voelde. ‘Christo,’ zei ze dof, ‘heb je wel eens een meisje verleid, echt een meisje bedoel ik, geen vrouw?’ Hij schudde van neen. ‘Maar een vrouw toch wel zeker?’ Hij haalde de schouders op. ‘In Parijs...’ begon hij schamper. Zij onderbrak hem: ‘Maar Christo, wat zou je doen, als het toch een meisje geweest was, en wanneer ze een kind van je had moeten krijgen?’ Meteen lachte ze hel, en daarom zei hij luchtig: ‘Ik heb met zooiets nooit te maken gehad. Daarginds zijn ze wel handiger...’ | |
[pagina 308]
| |
Ze draaide zich om, en begon steenen in het water te plensen. Hij trad naast haar en pakte haar pols vast. Ze had nog twee steenen in de hand, die ze zonder er naar te kijken in het water keilde. ‘Bah,’ zei ze bitter, ‘jullie zijn beesten.’ En toen, ineens huilend: ‘Parijs zeg je? Maar we zijn hier in Macedonië!’ Ze holde weg door het natte oeverzand, dat in klodders omhoogspetterde, en hij haar na. Hij pakte haar vlechten, die onder haar hoofddoek uitvielen, trok haar op de oever en gooide haar op de grond. ‘Zweer me dat je het niet aan Bora vertellen zult,’ smeekte ze, ‘en zeg me wat ik doen moet...’ Hij voelde zich angstig en klam worden, net zooals die eerste keer in Nancy, toen hij met een krakend bankbiljet in de hand rond een hoertje heengedraaid had. Hij wist, dat zijn halve verliefdheid inbeelding geweest was, maar toch kon hij niet velen, dat een ander... ‘Wie is het?’ zei hij woest. Ze haalde met kleine schokjes haar schouders op, en schudde beverig het hoofd, zooals een oud vrouwtje doet, en haar vingers streken onophoudelijk heen en weer over zijn rug, alsof ze iets weg wilde vegen, dat toch bleef. Het was droevig en toch ook bijna belachelijk, dat krampachtige bewegen van haar lichaam in de groote wijde avondstilte. Het water plompte overschillig verder over de doffe steenen. Een zwarte buffel liep op tien pas afstand snuivend langs hen heen. De populieren rekten zich nog kaal tegen het vale avondrood. Wat gaven een boom en een beest om menschenverdriet? En wat kon zelfs de eene mensch voor de andere doen? Iedereen bleef eeuwig alleen met zijn verdriet en met zijn verstand dat koel over dat verdriet nadacht. Toch wilde hij het weten. ‘Vooruit dan,’ grauwde hij. Door de bloeze heen voelde hij haar kille armen. ‘Ken je Mirko?’ zei ze, ineens rustig, ‘de sergeant van de gendarmeriepost? Hij is een Sloween; volgende week wordt hij overgeplaatst naar Bosnië. Hij wist het, en...’ Ze draaide zich om, met haar handen voor haar gezicht. ‘De vierde maand,’ hoorde hij onduidelijk. | |
[pagina 309]
| |
‘Wanneer is het gebeurd?’ ‘Op een avond zooals nu... Het was een Donderdag. En daarna ... dikwijls.’ ‘Kan het niet van een ander wezen?’ ‘Christo!’ gilde ze. Hij beet op zijn lip. ‘En hij wil je niet trouwen?’ Ze schudde van neen. ‘En niemand weet er iets van?’ vroeg hij weer. Ze schudde haar hoofd, stijf als een pop. ‘Ridicule,’ zei hij zachtjes. ‘Et bête...’ Ze keek hem verwonderd aan. ‘Wat moet ik doen?’ klaagde ze. Hij trok haar overeind. ‘Dat zal ik je morgen wel vertellen,’ bromde hij. Ze bleef weer staan, even star en hulpeloos als een pop. Hij strikte de hoofddoek onder haar kin vast. Er drupten tranen op zijn hand, langs haar natte gezicht, dat nu heelemaal stil en bleek geworden was. Hij draaide haar om, en duwde haar weg in de richting van het dorp. Ze begon stijf en werktuigelijk te loopen, met de handen tegen haar borst. Zoodra zij verdwenen was draaide hij het dorp de rug toe, haalde zijn revolver te voorschijn en keek minutenlang aandachtig naar de glimmende loop, alsof hij ergens donker op broedde. Maar zoodra hij het metaal had zien glanzen in de zwakke schemer, had hij geweten wat hij doen ging. ‘Ik had geen beter voorwendsel kunnen bedenken,’ mompelde hij, ‘eindelijk dan ... naar Bulgarije...’ Hij stopte de revolver langzaam weg en liep fluitend in de richting van de gendarmeriepost. Mirko was sinds twee jaar in Zletovo, en Christo kende hem goed; geen wonder dus dat de postcommandant, eveneens een Sloween, hem zonder aarzelen vertelde, dat zijn sergeant op inspectie was naar de grens en dat hij order had om den volgenden dag voor twaalf uur terug te zijn.
Mirko kwam zweetend de heuvel af. Het was negen uur en | |
[pagina 310]
| |
de zon brandde al. Bovendien was hij zwaar beladen; naast het zijne droeg hij nog een geweer, dat hij bij een boer in beslag had genomen. Maar zijn knapzak was leeg, op een paar mooie nieuwe ‘Tcharappa’Ga naar voetnoot1) na, die hij voor tien dinar bij een boerenvrouw gekocht had. Hij was tevreden over die goede koop, en voelde zich bovendien de weldoener van de streek, waar elke dinar een kapitaal beduidde. Hij had honger na zijn lange toer, en het klepelen der schapebellen in de heuvels klonk hem ver en droomerig in de ooren. En daarom schrok hij, toen er ineens een steen vlak voor hem op het smalle pad rolde, en daarna nog een vlak achter hem. Hij bleef stilstaan. De wind, die hij aldoor mee had gehad, blies hem nu hard in de lenden, en hij voelde het zweet op zijn rug koud worden: Christo kwam door het struikgewas van de helling naar beneden glijden. ‘Dobro jutro, Mirko!’ ‘Dobro jutro, Christo! Nu al vacantie? Dan kunnen we gauw uit visschen gaan.’ De woorden kwamen moeilijk tusschen zijn lippen door, en hij ademde diep, omdat hij zich rood voelde worden. Christo schudde het hoofd. ‘Ik heb veel werk... Ik ben bang dat er van visschen niets komt... Ga even zitten.’ ‘Ik heb honger, ik moet naar de post...’ aarzelde Mirko. ‘Ik heb maïskoeken. Ga dan toch zitten.’ Mirko zette de twee geweren bij den voet. De kolven dreunden op de steenen van het pad. Hij had werkelijk honger, razende honger. Misschien voelde hij zich daarom zoo raar. De schapebellen klonken hem nu van vlakbij in de ooren, en het blazen van de wind klonk hoog en schel als het schrillen van een doedelzak. Christo pakte de maïskoeken, die hij Mirko voorgehouden had, rustig uit de roode doek en legde ze op een platte kei. Ze gingen zitten. Mirko stopte zijn wangen vol maïskoek, en zei: ‘Eet ook. Nazdravlje.Ga naar voetnoot2) Wie heeft die koeken gebakken? Je moeder?’ ‘Neen, Marouchka.’ Christo glimlachte zoo gewoon, dat Mir- | |
[pagina 311]
| |
ko niet durfde tasten, of zijn geweer wel binnen handbereik lag. En zelfs toen Christo begon te spreken, dacht hij aan niets kwaads, want Christo's toon was smeekend en bijna verlegen. ‘Waarom ben je nog niet bij mijn vader geweest, Mirko? Om naar Marouchka te vrijen?’ Mirko haalde de schouders op. ‘Bij ons maken ze zich niet zoo druk om zooiets.’ Er wandelde een vlieg over de maïskoeken en Christo sloeg de roode doek dicht. De vlieg gonsde even rond Mirko's voorhoofd en drentelde toen door een plooi in zijn broek, die vol gele kruimels lag. Hij keek er met zijn volle aandacht naar, en hoorde nauwelijks hoe Christo op verontschuldigende toon zei: ‘Maar we zijn hier in Macedonië, Mirko!’ Mirko begon te lachen, luid en overdreven. ‘En dat zeg jij, die in Parijs studeert, en meisjes hebt, en al dat?’ Christo schudde langzaam het hoofd. ‘Ik ben een Macedoniër, Mirko. Het spijt mij, maar voor je verder eet, moet ik je iets vragen. Wil je Marouchka trouwen?’ Mirko keek wrevelig naar de roestige heuvels, waar het eerste lentegroen overheen begon te wazen. ‘Over een paar weken ga ik naar Slowenië,’ zei hij ruw. ‘Je trouwt haar dus niet?’ zei Christo smartelijk. Mirko's angst was allang voorbij. Hij vermaakte zich inwendig. Was dat de zoon van den ruwen Bora? Die bleeke jongen met zijn smeekende manieren? ‘Neen,’ zei hij krachtig, ‘Zij heeft het gewild, dus...’ ‘Maar waarom trouw je haar niet?’ hernam Christo met opgetrokken wenkbrauwen. Hij zat daar als een schoolmeester voor de klas, en Mirko antwoordde spottend: ‘Omdat ik niet naar je vader toe durf!’ Doch zijn lach werd ineens strak, want de loop van een revolver stond stijf voor zijn mond, en ging toen millimeter na millimeter omhoog. De loop was nu recht op zijn oogen gericht, want hij zag enkel het ronde uiteinde. Het midden van het cirkeltje was zwart, en de rand glom als een smalle ring, zoo'n zilveren, zooals arme luidjes als trouwring dragen. | |
[pagina 312]
| |
‘Ik tel tot drie, Mirko,’ zei Christo met een verlegen glimlach, die zijn gezicht scheef vertrok. ‘Je hebt Marouchka drie maanden laten wachten; drie tellen zijn dus genoeg, geloof ik.’ ‘Maak geen grappen, Christo,’ zei Mirko in een haastige angst. ‘Je wilt me toch enkel maar bang maken. Je revolver is natuurlijk niet...’ Het schot vloog dwars door zijn woorden heen, en zijn tanden ketsten op elkaar. Achter Christo's hoofd werd het roestige landschap zwart. Maar Christo moest hem zeker geranseld hebben, want het bloed bonsde met groote slagen in zijn borst en buik. Ook moesten de heuvels in brand gevlogen zijn, want overal klonk een helsch geknetter. Het hield op; en het luiden van de schapebellen klonk oneindig ver weg in Mirko's ooren en zweeg toen. Christo bleef zwijgend bij het lijk zitten. Na een poosje kwam de vlieg zoemend terug, en begon met opgeheven voorpooten aan de maïskruimels bij Mirko's mondhoek, die slap omlaaghing. De zon glom in de groote gesp van de koppelriem en in de kleine ronde knoopen op de doffe heidekleurige uniform. Opzij van de knoopen waren overal donkere kletsnatte vlekken. Hij kon zich nauwelijks herinneren hoe ze er gekomen waren. Na het eerste schot had Mirko enkel maar gewankeld, alsof de kogel hem slechts een harde klap tegen het voorhoofd gegeven had. Toen was opeens de dolle lust gekomen om te dooden, te schieten, te vernietigen; en nog vijfmaal had zijn vinger een vuurstraal door de kruitwolk heengezonden, die wazig tusschen hen hing en die hem toch scherp en dronkenmakend naar de hersens steeg. Maar éen ding had hij akelig duidelijk gezien: bij het tweede schot waren Mirko's oogen wijd opengegaan, en hij had hijgend naar zijn buik gegrepen, alsof iemand hem daar plotseling geschopt had. Nu lag hij stil, zijn oogen waren dicht, en indien de vlekken er niet geweest waren, had hij opnieuw kunnen denken dat Mirko enkel verdoofd was, en dat de nachtlucht hem weer zou bijbrengen. | |
[pagina 313]
| |
Hij zuchtte, in het beroerde bewustzijn dat hij die vlekken misschien nooit zou kunnen vergeten, en evenmin die hulpeloos grijpende handen; toen maakten de schapebellen hem ineens pijnlijk wakker. Hij moest weg, en drommels vlug ook. Hij scheurde een blaadje uit zijn zakboekje, schreef daarop: ‘Ik, Christo Stankovitch, heb mijn nichtje Marouchka gewroken,’ en stak dat met afgewend hoofd in Mirko's borstzak. Toen wentelde hij het lijk in de struiken onder het pad, na het zwarte etui met de twee kleine handgranaten losgegespt te hebben. Een oogenblik leunde hij zwijgend op het geweer van den doode. ‘Een samenloop van omstandigheden,’ mompelde hij. ‘Kan ik het helpen dat ik er mij van bedien?’ Hij veegde voorzichtig zand over het bloed heen, dat dik op het pad lag, smakte de met bloed bevlekte steen, waarop Mirko gezeten had, met een plof in de struiken, en begon te loopen, met de maïskoeken onder de arm en het geweer op den schouder, steeds sneller en sneller, hoewel de wind hem koud tegen de borst sloeg. Maar afkoelen kon hij niet, want hij voelde zich alsof al de hitte van Mirko's bloed, dat nu traag uit het doode lichaam wegsijpelde, in zijn eigen aderen gevaren was en als een koorts achter zijn oogen en voorhoofd brandde.
Twee man van de wacht vonden Mirko den volgenden middag in de struiken liggen. Terwijl een de wacht hield bij het lijk, ging de ander een ezel halen, die kauwend bleef staan suffen toen het zware lichaam tegen het draagzadel vastgesjord werd. Aan de andere kant bonden ze een lading keien in de regenmantel van den doode om de vracht in evenwicht te houden. Bij den ingang van het dorp balkte de ezel luid, als wilde hij de treurige stoet aankondigen. De school ging net uit en de kinderen zwermden als vliegen rond de ezel heen. Nadat het lijk in de post gedragen was, kwam de commandant, een lange blonde Sloween, op het balcon, en joeg de kinderen met een luid ‘Haidi!’ weg. Toen liep hij met | |
[pagina 314]
| |
gebogen hoofd het dorp in, en verdween in de woning van voivoda Bora Stankovitch. De kinderen, die nieuwsgierig door de reten van de omheining keken, zagen Marouchka weenend naar buiten komen. Ze liep langzaam met gebogen hoofd op het erf heen en weer, en de kinderen dachten dat ze een van haar mooie oorringen verloren had, of een geldstuk; maar ze begrepen niet, hoe je daarom zoo hartbrekend kon snikken. Den dag daarop werd Mirko begraven. Achter de kist liepen de tien man van den post met hun geweren naar omlaag. Hun gezichten stonden strak, en de commandant keek verontwaardigd. Want alle mannen stonden op straat en keerden zich bij het naderen van de stoet zwijgend om naar de witte huismuren, waar hier en daar nog een bos roode paprika te drogen hing. Zoo ging het lijk naar het kerkhof, tusschen een dubbele rij vijandige ruggen door; en dat niet omdat Mirko een Sloween was, maar omdat hij een dorpsmeisje verleid had zonder haar te willen trouwen. Men oordeelde het beter om het gebeurde aan Stankovitch per telefoon over te brengen. Toen de commandant van de post, te Kratovo die zich voorzichtigheidshalve verwijderd had, zijn bureau weer betrad, lag alleen het telefoontoestel kapotgetrapt op de grond. Stankovitch was reeds onderweg naar de grens; en nog dagenlang doolde hij als een dolleman door de heuvels. Hij had slechts éen troost in zijn razende bitterheid: zijn eigen bloed was nu blijkbaar eindelijk bij den jongen bovengekomen, en hij twijfelde er niet aan, of Christo zou op een dag terugkeeren. Maar de stoel in Skoplje zou niet voor hem zijn, en hij haatte den gouverneur als nooit te voren. Op den eersten avond, dat hij weer thuis was joeg hij zijn vrouw de kamer uit omdat hij haar geween niet verdragen kon, en vlocht, terwijl hij in zijn eentje zat te mokken, een nieuwe rijzweep. De oude, die hij sinds Kounovo met voorliefde gebruikte, had hij woedend in een brandende hooischelf geworpen. |
|