| |
| |
| |
XX Milja's terugkeer
HET laatste licht zakte net uit de hooischelven weg toen Kosta met zijn zwaarbeladen ezel in het dorp aankwam. Hij had niets verkocht en daarom ook niets gedronken, en voelde zich nu kriegel en dorstig als een distel aan de wegkant. De ezel trippelde vlug, want Kosta had uit wraak een doornstok gesneden die hij in de maat hanteerde: op elke vier stappen een tik. Maar opeens bleef de stok, waarmee hij donkere cirkels door de schemering sloeg, stijf in de lucht staan. ‘Kosta! Kosta! Een brief!’
Bojan, Kosta's buurman, zat schrijlings op zijn muildier, hield zijn linkerduim door een touwtje gehaakt, waaraan een forel bungelde, en zwaaide in zijn rechterhand iets blauws. ‘Een brief van je weet wel!’ riep hij.
Kosta liet de ezel voor de staldeur staan, en trapte in een plas terwijl hij op Bojan toesprong. Het adres was uitgewischt, maar hij rook er aan en wist toen dadelijk dat de brief werkelijk van Milja was; want alles aan haar rook naar een vocht dat zij uit bloemen scheen te persen. ‘De postbode heeft hem mij gegeven,’ ratelde Bojan, ‘want jij was net weg, ik had hem op de zak meel gedaan onder het touw, maar bij de beek is hij er uit gegleden, en daarom kan je het adres niet meer zien, maar dat is niet erg, want ik wou je vragen een glas raki bij mij te komen drinken. Een mooie forel, hè?’
Kosta had de brief zwijgend opengescheurd. Het schrift zag er uit alsof er op gehuild was, maar het rook naar Milja en dat was voor Kosta voldoende. ‘Lieve Oom Kosta,’ schreef ze, ‘binnenkort, morgen misschien al, moet ik voor mijn werk naar het Noorden en dan zal ik in Veles uitstappen en je komen opzoeken, zooals ik je beloofde; maar kom me vooral niet halen. Ik zou wel heel lang in de heuvels willen blijven om je te helpen eggen zooals toen. Zijn de bergen nog altijd zoo mooi wanneer het regent?’
| |
| |
‘Eggen en uitstappen,’ bromde hij. ‘Bedriegen en mooi doen bedoelt ze. Er wordt om deze tijd niet geëgd en bovendien heeft ze me al twee keer bedrogen! Wanneer ze nu echt komt, zal ik haar een schrobbeering geven, en nergens aan laten komen; nu ze zulke fijne kleeren draagt en geen opanken meer aan heeft, maar schoentjes met een soort leeren stelt onder haar hiel, kan ze toch niet meer met de kluiten overweg. Een schande! haar volk te vergeten, met bandieten om te gaan, een andere naam aan te nemen en haar laatste stuk familie te veronachtzamen! Wat doet ze? Ze komt hier, en ik geef haar een bidprentje, met echt goud erop; en het vergeten, dat doet ze! Al moest ik het haar in haar kist leggen, meenemen zal ze het!’
Hij rukte de deur open en liep naar de stal, om hooi in de ruif te gaan gooien. Voor hij de deur weer sloot, keek hij lang naar de ijzeren bult van de spoorbrug, die zwakjes glimmend onder de rotsen lag; want de maan klom net in het eerste kwartier, en was dun als een kattenagel. Toen rook hij nog een keer aan de brief, stak hem in de schapenvacht die hij onder zijn hoofd oprolde, spuwde behendig de kaars uit, trok de witte wollen regenmantel over zich heen en sliep. Hij werd wakker door een slag, alsof er een aambeeld van een kar op de grond viel. Hij schoot zijn opanken aan en tuimelde de nacht in. Het moest gauw morgen worden, want de bult van de spoorbrug, die tegen het Oosten lag, had nu vorm gekregen. Hij kon flauwtjes de spanten zien; en tusschen die spanten siste het. Onder het rennen wreef hij met zijn eene vuist de slaap uit zijn oogen, zoodat hij opeens struikelde en viel. Maar meteen was hij weer overeind, want een groote gele vlam schoot de nanacht binnen; en midden in het waaierende licht zag hij een omgekeerde spoorwagen. Heel in de verte langs de lijn deinden lantarens. Het sissen van de locomotief werd scherper. Ineens klonk er een knal; en toen de wolk stoom weggedreven was, hoorde hij het kermen. Zijn vingers graaiden nu door de aarde van het talud. Bojan en Petar grabbelden zich vlak naast hem omhoog. Het gebarsten oog
| |
| |
van de locomotief glansde op een afgewrongen stuk staal van de inloop naar de brug. Hij draaide het heelemaal los en sloeg er de eerste de beste wagenruit mee in, die een barst had alsof er een bliksem in het raam stil was blijven staan. De coupéwanden waren in elkaar geknikt: net een dak. Onder dit dak een rood lichaam. Na ook nog een tusschenpaneel, waar lappen tapijtstof afhingen, weggekraakt te hebben, haalden Bojan en Petar voorzichtig een jonge vrouw naar buiten. Haar oogen en haar mond waren dicht. Hun handen beefden, want het gezicht onder het zwarte haar was heel mooi, en de rest raadden hun vingers, want zij droeg enkel een dun rood slaapgewaad. Zij scheen ook nog te slapen, en Kosta begreep niet dat zij niet wakker werd van de smartkreten en bijlslagen vlakbij. Hij wou haar schudden, maar haar hoofd tolde slap opzij, en hij knerste zijn tanden over elkaar om niet te schreeuwen. Bojan en Petar kantelden haar om, en haar borst gleed in zijn handen; hij had ze willen terugtrekken, maar het was ineens of zijn armen stijf werden, en meteen schoot de kreet, die hij terug had willen houden, toch zijn mond uit: onder het dikke haar, precies waar de wervels zijn die je kraakt bij een konijn, gaapte een wonde, die maar heel weinig bloedde. Enkel een paar roode druppels waren in de roode zij geloopen, en daarom hadden ze niets gemerkt.
De Oostelijke hemel was nu heelemaal rood. ‘Het gaat regenen vandaag,’ zei Petar zachtjes.
‘Ja,’ zei Kosta rauw, ‘en voor tienen.’
‘We moeten ons haasten,’ zei Bojan, ‘anders worden de dooden nat.’
Ze stonden nog steeds stijf op het ballastbed, met gestrekte armen waarop het lijk ten toon lag, alsof ze het den morgen voorhielden als een donker verwijt, dat hij gekomen was met bloed, jong rood menschenbloed. Kosta pakte met een hand een kiezelsteen van het ballastbed en begon er razend op te knagen als een uitgehongerd beest. De steen smaakte zout, en hij brak er zich het hoofd over terwijl ze haar wegdroegen, tot ze een dokter tegenkwamen die hem vreemd aankeek. Maar
| |
| |
eerst toen zij het roode lichaam voorzichtig in een leege spoorwagen neergelegd hadden kon hij met zijn mouw zijn oogen afvegen. Hij had pijn aan een tand, en spuwde de steen uit, en toog weer met een breekijzer uit de hulptrein op de gekantelde wagon los. Maar ineens trok hij het ijzer uit de krakende planken. ‘O Milja, Milja, dat je zoo moest eindigen! Je hield zoo van de regen, en deze zal je niet meer zien.’
Hij schudde het breekijzer naar den rooden morgen, alsof die het helpen kon.
Toen ze hun derde doode wegdroegen, drong het plotseling tot hem door dat ze Milja zouden wegrijden en in vreemde aarde begraven. Hij veinsde pijn aan zijn voet, en toen de anderen weg waren kroop hij onder de wagen door, maakte de deur aan de andere kant open en trok Milja naar buiten. Hij leunde met zijn rug tegen de hooge wagenrand, zoodat ze vanzelf over zijn schouder gleed, de voeten vooraan. ‘Stil maar, stil maar,’ suste hij fluisterend, ‘je bent moe, ik draag je, je voeten zijn bloot, de steenen zouden je pijn doen.’ Hij stapte wijdbeens over de aardklonten; af en toe bonkte haar hoofd tegen zijn rug, en dan suste hij haar zachtjes. Het eerste geluid, dat hem van achter de strooschelven tegemoetkwam, was het blaten van de geit, die nog niet gemolken was. Hij dacht aan Milja's zachte borst, en terwijl hij haar op de witte mantel neerlegde zei hij bedroefd: ‘Waarom heb je geen kind? Heb je zoo hard moeten werken dat je daar geen tijd voor had?’ En toen de melk warm in de emmer spoot, voelde hij zijn handen hard worden van woede en droefheid, zoodat zijn vingers hun zachte glijding verloren en de geit te schoppen begon. Hij veegde de druppels van zijn vingers, zette de emmer buiten, kreeg een kom uit de vensternis, schonk die vol en liep gebukt de kamer binnen. Naast Milja knielde de kleine Lucia, zijn buurmeisje. ‘Kan ik je helpen?’ zei ze huilend.
‘Wacht hier,’ zei hij kort, ‘ik ga haar kleeren halen, of wat er van over is... Zoo kan ze niet begraven worden... Ze heeft het anders niet verdiend,’ voegde hij er streng en droog
| |
| |
aan toe, ‘ze belooft me in een brief hier uit te stappen; en ze heeft gelogen, want de halte is een kwartier hier vandaan, en ze sliep nog. Laat niemand binnen terwijl ik weg ben. Het heele dorp is trouwens daar...’
Er stonden nu twee hulptreinen op de lijn, en de vlammen van groote staalbranders sputterden venijnig door den vochtigen morgen. Hij pakte het breekijzer, en kroop op zijn buik de eerste wagen binnen, onder het dakje door. Een scherf glas sneed zijn voorhoofd kapot. Hij lette er niet op, en woelde door met de woede van een hond in een konijnenhol. Het eerste wat hij vond, was een leeren koffertje vol versplinterde flesschen, dat net eender rook als de brief. Toen een lange smalle tasch, die door een gat in het vernielde bagagenet heengezakt kwam: net een ontsnappende visch. Er was een scheur in en daar door heen schemerde iets roods. Hij zuchtte tevreden.
Thuisgekomen pakte hij een voor een de kleeren uit. Het zware geweven schort, rood, groen, wit en goud. De zijlings opengesneden sokken, waarin dezelfde kleuren zachter terugkwamen. De roodgouden band, die het middel omspannen moest. Het keursje, dat stijf stond van zilverdraad en goudgalon. Het witte linnen hemd met de roode borstdraden. De geitenleeren opanken. Niets ontbrak, en er lag ineens een wemeling van kleur op de witte mantel, toen hij al knielende alles vallen liet, en langzaam en nadrukkelijk tegen Milja begon te spreken:
‘Ik vraag je vergeving, Miljuschka, want ik heb je ten onrechte verdacht. Je had wel willen komen, alleen op de terugweg natuurlijk; anders had je toch de kleeren niet bij je gehad, onze kleeren? Vergeef me dan toch, vergeef!’ De laatste woorden schreeuwde hij, maar toen hij de verschrikte oogen van het meisje zag, viel zijn stem. ‘Je moet haar wasschen, Lucia,’ zei hij zachtjes, ‘en aankleeden. Ik zal water om de hoek van de deur zetten. Dan dan ga ik vadertje halen.’ Maar bij de deur draaide hij zich om, en begon knielend in de kist te wroeten. Heelemaal onderin vond hij het bidprentje, en hij reikte het langzaam achter zijn rug om naar Lucia, terwijl hij strak naar een spijker in de muur keek. ‘Bij haar
| |
| |
leggen,’ fluisterde hij. Met kleine bedachtzame schreden liep hij naar het huis van den pope, terwijl hij zijn vingerknoken tot bloed beet om het hijgende weenen terug te houden; maar opeens duwde de smart zijn handen van zijn mond weg, en meteen gaf hij gewillig toe aan zijn tranen. Wie let er op een huilende man in een leeg dorp? De tranen deden hem goed, en bij de stoep van den pope keek hij op zijn horloge. Het was tien uur, en de regen begon zachtjes te vallen.
Vadertje was niet thuis, en hij durfde niet naar de spoorlijn terug om hem te gaan halen. Hij holde naar huis, want het zweet brak hem uit bij de gedachte dat ze Milja zouden kunnen vinden en weghalen. Maar Milja lag aangekleed op de witte mantel, en haar roode kleeren waren dof in het beslagen regenlicht. Ineens pakte hij Lucia woest bij de haren, en trok haar mee naar de ikoon van den Heiligen Georg. ‘Zweer me dat je aan niemand zeggen zult dat ze hier is,’ grauwde hij. Ze keek hem verwijtend aan, viel op haar knieën en stak de vingers van allebei haar handen in de hoogte. Ze prevelde een gebed, tot Kosta ‘Genoeg!’ riep; hij pakte haar onder haar oksels en trok haar omhoog. ‘Nu zal ik je zeggen waarom ik je heb laten zweren,’ zei hij tevreden, ‘ik wil dat ze hier begraven wordt, begrepen? Want ik ben haar eenig familielid, en onze kluiten zijn beter dan vreemde kluiten, al zijn wij een arm volk... Ik ga de kist maken, ik heb al een paar planken gezaagd voor een schot in de stal, omdat Rab en de buffel elkaar aldoor kwaad doen. Als ik maar hout genoeg heb...’ Hij rende weg, en kwam zweetend terug met een dunne plank, die hij naast Milja hield. ‘Lang genoeg,’ mompelde hij, ‘maar het hout is dun, ik moet meer hebben, ook al begraaf ik haar nog zoo diep...’ Hij trad voor de deur en keek treurig rond over het bijna boomlooze land. Enkel schrale struiken, die nergens voor deugden dan voor brandhout; en hij kon toch kwalijk de populier bij zijn buurman omhakken.
Hij besloot eerst het graf te graven, nu terwijl iedereen weg was; dan kon hij tegen de schemering naar de spoorweg gaan.
| |
| |
Hij stond aan het eind van zijn akker, bij de hoop steenen, en groef, in een woeste vreugde. Niemand zou iets merken. Af en toe gonsde zijn houweel tegen een kei, en ze werden veelvuldiger naarmate hij dieper kwam. Zijn zweet droop in de grond, en hij dacht aan de paar druppels bloed in Milja's hals, en hakte door in een haastige woede. Weldra moest hij de losgewoelde steenen al hoog over de rand werpen. Toen hij tot zijn borst in de grond stond, voelde hij zijn beenen ineens zwak worden. Hij leunde met zijn heete voorhoofd tegen de natte aarde, en dacht diep na terwijl hij zich langzaam op adem snoof. Vreemd toch, dat de dooden geen lucht meer noodig hebben en geen licht, al die tijd tot aan hun opstanding. Straks gooi ik de kluiten terug op de kist, en zij zal onbereikbaar zijn voor de zon en de wind van Macedonië; en de voorjaarsregen waar zij zoo van hield zal haar gezicht niet meer wasschen. Eén ding is jammer; ik kan niets doen van alles wat de zede gebiedt: geen brandende kaars in een schotel met graankorrels bij de kist, en geen halva en vruchten bij het hoofdeneind. Ze zouden het merken... Maar wijn uitgieten, dat kan ik, want de aarde slorpt het op en er blijft geen druppel om de plek te verraden.
Tegen de schemering zadelde hij Rab, sneed wat gedroogd vleesch en een homp maïsbrood af en ging langzaam op weg naar de brug. Er zouden schildwachten zijn, maar twee van die schildwachten waren Bojan en Petar en hij wist waar ze stonden. De wolken togen in zwarte rijen langs het avondrood en de wrakstukken der wagens langs de lijn glommen alsof ze pas gepoetst waren.
Toen hij de losgehakte planken opgeladen had stommelde hij in het donker terug over de aardkluiten, die soppig waren van den regen. Hij zou het zonder den pope moeten doen, want bij nader inzien zou die best wat tegen die vreemde begrafenis kunnen hebben. Hij sneed een kruis, en timmerde toen de kist. Bij het zwakke kaarslicht dreef hij de spijkers met lange voorzichtige slagen in de planken. Het hout was zwaar gever- | |
| |
nist en het glom; hij had nog nooit zulk mooi hout gezien. Van alle Drangov's die gestorven waren voor Macedonië kreeg Milja nog de beste begrafenis. Damian was haastig onder steenen gestopt, terwijl de vijand vanuit de verte vuurde; voor Kroum hadden ze nog net een ondiep graf kunnen graven, achter hun oude huis in Radovo; maar Milja zou slapen in zijn eigen akker, in een prachtig diep graf, verborgen voor iedereen. Hij was de eenige die haar gezien had, op de avond van haar geboorte en op de dag van haar dood. Van haar leven daartusschen wist hij zoo goed als niets. Maar het begin en het eind waren van hem; en hij had een gevoel alsof al het overige hem nu toebehoorde.
Niemand wist waar Milja's graf was. Maar Kosta dacht er gedurig aan, wanneer hij in het vroege voorjaar met zijn beide buffels geduldig de grond van zijn hooge akker openscheurde. Tweemaal per dag donderde in de verte de Orient Express voorbij. In tien seconden was de trein verdwenen; en de stoom van de locomotief verwoei in een oogwenk boven de barre heuvels.
Hij kwam uit de vreemde wereld waarin Milja geleefd had, en waarvan hij eigenlijk even weinig begreep als zijn zwarte buffels, die snuivend de houten ploeg door de kluiten zeulden. De laatste voor die hij trok liep recht naar Milja's graf, en nadat hij de ploeg had omgegooid knielde Kosta neer, zooals hij elk jaar deed, op de plek die hij alleen kende.
En terwijl hij een kluit fijndrukte tusschen zijn harde vingers bad hij om God te danken voor het voorrecht dat zij rustig slapen mocht in zijn grond.
EINDE
Nov. '31: Parijs. April-Mei '32: Sofia - Hissar - Bansko - Belgrado - Skoplje - Saloniki. Maart-Juni '34: Den Haag. Juli-Augustus '34: Kals - Zakopane.
|
|