Oriënt-Express
(1934)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 257]
| |
XIV Sikkel en hamerWAT dat voor een bloem is? Een wilde anjer natuurlijk: vijf paarse blaadjes, met kartelranden en groene meeldraden. Wonderlijk. Net de kleur van de lucht bij zonsondergang niet waar? En zie je die gentiaan? Zoo blauw als de nachthemel? Er zijn geen twee bloemen die er eender uitzien. En al die rijkdom krijgen we voor niets... ‘In deze vallei heeft Sandansky gevochten. In de harde tijd toen de Turken hier regeerden, En toen iedereen nog trouw was...’ Milja liet haar bloemen vallen en keek Todor onrustig aan. Hij had langzaam gesproken zonder naar haar te luisteren. Moest hij dan altijd aan oorlogen en vechten denken? Waarom kon die gehavende bergketen daar voor hen nu eens niet enkel mooi zijn, een achtergrond voor groote droomen, die er overheen vlogen als adelaars? De adelaars waren er: drie, vier hoogzwevende stippen boven de helgele kalkrotsen; maar haar droomen krompen ineens weg. Ze tilde haar hoofd verdrietig van zijn knie en ging op haar buik liggen, haar handen vastgewoeld in het gras. Het rook naar den schroeiende zomer. Zoo, dicht tegen de aarde aan, moest een mensch zorgeloos als een dier kunnen zijn. Een oogenblik verlangde ze er ernstig naar een schaap te wezen in een van de kudden die hier den heelen zomer in het gebergte bleven. Die hadden geen zorgen. Ze rukten gedachtenloos het zachte gras af en stortten zich tegen den avond met een geblaat, dat nog heller was dan het zingen van de bergstroomen, naar hun schaapskooien, om daar gemolken te worden door herders, die bijna even onbezorgd leefden als hun beesten. Ze bliezen op hun fluit, keilden steentjes naar de schapen die verdwaalden, roosterden zich in de zon, krabden zich rustig wanneer ze een vlooi hadden, schransden groote nappen met zure melk leeg, | |
[pagina 258]
| |
en sliepen snorkend op dik stroo, of zoo maar buiten tusschen hun beesten. Nu waren ze een morgen lang onbezorgd geweest in de smalle vallei van Banderitza. Maar enkel omdat Todor gezwegen had. Wanneer ze met toegeknepen oogleden omhoog keek, zag ze de steile El Tepe, die tergend stil in de lucht stond, wit tegen blauw. Het was een berg om bang van te wezen: van onderen was hij breed als haar heele lichaam wanneer ze de armen wijd uitstrekte en de spitse top kon ze met éen smalle vinger bedekken. Daar was Sandansky dus tegen op geklommen, toen de Turken hem belaagden. Het was moeilijk te gelooven, maar Todor zei het en dus moest het zoo wel wezen. Het was groot, het was dapper, maar waarom mocht ze niet éen uur gedachtenloos bij haar bloemen blijven, zoo maar heerlijk suffend met haar handen onder het hoofd en uitrusten naast het gonzen van een bergbeek, van alle winternachten zonder slaap? Want dit waren haar eerste dagen echt in de bergen. Vanaf het balkon van haar pleegouders in Skoplje had ze wel de Char Planina gezien, een witte keten, waarover 's winters ziedend de sneeuwwolken vlogen. Maar daar kon je niet wonen vanwege de beren en wolven; en hier wel. Het was trouwens hier hooger en mooier. Zij had nog nooit zoo radeloos veel bloemen gezien, waarvan ze er telkens een voorzichtig plukte. In de rest van Macedonië waren bijna geen zomerbloemen vanwege de hitte. Wanneer je in de buurt van Kounovo te middag boven op een heuvel stond, dan gloeide alles als rood koper, en de stukken rots hadden de somberheid van verkoold hout. En het was uren dorstig loopen van bron tot bron. Maar hier stroomde het water zegevierend langs de bergen, met schal en schatering, en daarom konden er ver in de zomer op de aarde nog bloemen leven, die zoo blauw waren als de hemel; vergeet mij niet en gentiaan. Maat wat gaf het of ze haar oogen er achter verborg? Dit was niet het paradijs waarop ze gehoopt had, na de lange angst van den winter en de kwaadaardige buien van het voorjaar. Dit waren de bergen der comitadji's en Todor bleef somber voor zich uit staren. | |
[pagina 259]
| |
Merkte hij dan niets van de zon, die warm op zijn oogleden lag? Zoo wanhopig als hij mocht een man kijken, die op steile rotsen verdwaald was en de nacht zag naderen; maar hier in de hooge weiden, onder deze zon? Zijn korte stompe baard bleef in het helle licht dofblauw, hij zag er uit als een gegoten stuk metaal. Ze glimlachte. Niet alleen aan zijn oogen kon je iemand kennen. ‘Waarom kijk je zoo?’ smeekte ze. ‘Doe nu eens één keer alsof enkel de zon er is.’ Hij gaf geen antwoord maar begon te neuriën. Het oude liedje ‘Grabna dedo Svoïta’ dat een onbekend comitadji gemaakt had na den dood van haar vader en zijn vrienden: ‘Hoog in het Pirin gebergte
Zit de oude heldenzanger
En hij tokkelt op zijn gusla
Een van zijn dieptreurige liederen;
Aan zijn voeten klagen kinderen:
Wie zal ons voortaan beschermen?
Alle dapperen zijn gestorven!
Waar is Gotze? Waar is Damian?
De voivoda's van voorheen?’
‘Niet waar,’ zei ze haastig, nog voor het lied uit was, terwijl ze haar handen rond zijn knieën klemde. Hier in de bergen droeg hij weer de boerenplunje, waarin ze hem voor het eerst gezien had en de ruwe donkerbruine wol was warm tegen haar wangen. Ze zocht langzaam zijn oogen en zei met een stem, diep en geruststellend als het vreedzame ruischen van het water: ‘Niet waar. Er zijn ook dapperen die leven. En de grootste van hen...’ Ze maakte de zin niet af, maar legde haar handen op zijn schouders en schudde hem zachtjes, als wilde ze zeggen: ‘Wees niet bekommerd, maar gooi alles van je af!’ De kleine bocht, die zijn mond naar onderen had, werd dieper, toen hij schamper zei: ‘Ja, hij leeft, maar hoe lang nog?’ ‘Maar we zijn hier toch in bevrijd gebied? Midden in Bul- | |
[pagina 260]
| |
gaarsch Macedonië, waar jij heer en meester bent? Wat bedoel je? Gaan jullie soms weer naar de overkant, ergens een aanslag plegen? Maar jij hebt toch altijd geluk! Trouwens een nieuwe inval...’ zei ze aarzelend. Hij zag haar vragend opgetrokken wenkbrauwen en de manier waarop ze haar lippen naar voren spitste, als wilde ze teleurgesteld zeggen: ‘Wat heeft dat alles nog te beteekenen? Het was zijn eigen gedachte, die ze daar uitsprak, de gedachte van een eenzaam leider, die verder schouwt dan de draagwijdte van zijn geweer. De meeste comitadji's keken in hun brallende geestdrift niet verder dan de loop van hun revolver. Zij was dus de eenige niet, die de betrekkelijke nutteloosheid van een guerilla zag? Hij deed wat hij nooit gedaan zou hebben, indien hij niet zoo moe geweest was van het denken dat allengs op het draaien in een cirkel was gaan lijken: hij trok haar naar zich toe en zei: ‘Wat bedoel je? Zeg het! Vlug!’ ‘Ik geloof, dat het niet toereikend meer is,’ zei ze langzaam, ‘dit vechten, dat we toch altijd verliezen moeten, tegen zooveel gendarmes en gewapende troepen. En ook geloof ik, dat de boeren in Macedonië er weinig mee gebaat zijn.’ Toen zij zoo even naar hem keek, had ze nog de weerspiegeling van de boomtoppen gezien in zijn donkere pupillen, en ze had er stilletjes om gelachen van geluk; maar nu zag ze enkel een verheugde glans onder zijn zwarte wimpers. ‘Ook jij denkt dus zoo,’ zei hij langzaam. Ze knikte. Die bevestiging zonder meer was voor hem al voldoende, en zonder verder na te denken over de innerlijke zin van haar woorden ging hij door: ‘Je hebt gelijk. Wat onze mannen voor heldendaden versleten is eigenlijk maar klein werk.’ Hij tikte met zijn vinger een mier van zijn broek af en ging door: ‘Wij moeten meer en anders. De Bulgaarsche regeering dwingt ons een weg op, die ik niet in wil. Dat was goed tijdens den oorlog, de gezamenlijke strijd tegen gemeenschappelijke vijanden, maar nu hebben de regeering en wij verschillende belangen. | |
[pagina 261]
| |
Waarom heb ik in de oorlogsjaren Macedonië er bij in laten schieten; met Duitschers gekonkeld, en met Turken geknoeid, onze vroegere aartsvijanden? Waaromheb ik mij met de Federalisten verbonden? Waarom heb ik Boschilov zoo lang naast mij geduld? Eenvoudig om ons op de been te houden, om sneller groot te worden en tegelijk de organisatie sterk te maken; en ons dan op een dag, met een ruk te bevrijden. Inplaats daarvan zijn wij vastgegroeid aan Bulgarije!’ Hij pakte een kei op en sloeg tegen de rots waarop hij zat. Het was een vuursteen en Milja zag, terwijl hij er op los hamerde, de kleine kristallen langs de gladde breuk, schitteren in de zon. ‘Zelfs deze grond, dit kleine stuk Bulgaarsch Macedonië, met elke steen die er in is, bezitten wij enkel bij de genade van de ministers in Sofia, en net zoo lang als het hun te pas komt. En dan?’ Hij zweeg even, en wierp de steen met een armzwaai weg, zoodat ze dof ketsend de helling afstoof, omlaag naar de brommende beek. ‘Wij moeten hem voor zijn, afscheid nemen, onze eigen weg gaan. Al te lang zijn wij samen geweest, en het afscheid zou wel eens een vechtpartij kunnen worden: wanneer oude vrienden uit elkaar gaan vallen er altijd harde woorden.’ ‘Juist,’ zei Milja zacht. ‘Wij dienen nu een koning en de eerste comitadji's waren republikeinen.’ ‘Maar wat konden wij anders doen?’ barstte Alexandrov uit. ‘Ik weet het wel, noch jouw vader, noch Deltchev hebben zich in Servië verstopt, om vandaar uit invallen te doen. Maar zij streden tegen de Turken, vreemden op dezen bodem, en wij tegen stamverwanten. Wie waren op het laatst, voor de oorlogen van 1912 en 1913 onze groote vijanden? Niet de Turken, maar de Servische benden, handig en dapper als wij. Ken jij een plek tusschen Ossosovo Planina en de Korab bij Albanië, waar wij drie dagen veilig zouden kunnen leven? De Turken waren bang voor de bergen, de Serviërs zijn het niet; de Kroatische en Sloweensche gendarmes, die ons daarginds op de huid zitten, zijn het evenmin. Vandaag staan wij, een klein troepje avonturiers tegenover het groote | |
[pagina 262]
| |
Koninkrijk der Serviërs, Kroaten en Sloweenen. Een paar duizend man tegenover dertien millioen. Ik weet het, ook ten tijde der Turken was het zoo: maar zij waren dom, en daarginds kent men al onze listen. Zie je Bansko daar in de diepte?’ Todor wees omlaag tusschen de twee schuine wanden van het woud door, waar de rivier diep haar kronkelende bedding had uitgewroet. Daar, waar de schittering harer windingen ophield, lag in een helgele vlakte een groote donkere stip. Zij trilde in de zinderende zon, zooals alles rond hen heen. Dat was het dorp Bansko. ‘Elk huis daar heeft een geheime kelder’ ging Todor voort, trotsch en tegelijk spijtig, als betreurde hij het verleden, ‘en vele van die kelders staan onder de straat door met elkaar in verbinding. Wanneer vroeger de Tcheta bij nacht opbrak, hadden de Turksche wachters nauwelijks een schim gezien. Er is een Bansko boven en een Bansko onder den grond; maar dat tweede dorp, het verborgene, wisten de Turken nooit te vinden. Ook in Yougoslavië zijn dergelijke dorpen, maar de Serviërs, wijs geworden door eigen ervaring, wisten er dadelijk alles van. In Banko zou ik een jaar ondergrondsch kunnen leven en in Yougoslavië geen dag.’ ‘Maar als het dan anders moet...’ zei Milja langzaam. Ze had haar hoofd weer op Todor's knie en zag dat de gaitanGa naar voetnoot1) op zij van zijn broek was losgetornd. Dat moest ze thuis maken... Hij schudde haar aan de schouder. ‘Wat dan?’ zei hij ruw, ‘spreek op!’ En toen ze aarzelde: ‘Je zit hier als comitadji! Ik ben je voivoda! Voor den dag er mee!’ Hij kon het zich haast niet voorstellen, dat zij andere gedachten zou hebben dan hij; eigen gedachten wellicht, die van de zijne verschilden. Beheerschte hij haar dan niet zoo volkomen als hij gedacht had? Milja zag enkel zijn oogen, groot van verwondering, en ze was blij van verbazing, om de aandacht die hij haar schonk. Aldoor terwijl hij sprak, had zij werktuigelijk het gras naast hem afgerukt om het over de bos vergeet mij nietjes heen te | |
[pagina 263]
| |
leggen die snel verschrompelden onder de hooge zon. Maar toen hij haar zijn bevel toewierp, sprong zij overeind en het viel haar in een groene dwarreling uit de hand. ‘Ik zit hier niet als comitadji,’ riep zij terug, ‘ik sta hier als de dochter van Damian Drangov. Ik herinnerde het mij haast niet meer, maar toen je het liedje neuriede van Gotze en Damian, toen wist ik het weer. Mijn vader! Hij was er ook zeker van alles te verliezen en hij vroeg van niemand hulp. Wat wilde hij, wat wilde zijn vrienden? Europa wakker maken voor het namenloos wee van Macedonië! En het lukte, gedeeltelijk ten minste. Met bommen en brand en gif, met alles waaraan zij zelf in de eerste plaats te gronde gingen...’ ‘Haha,’ onderbrak hij haar, ‘het doel heiligt de middelen dus, ook volgens jou! Goed ... goed...’ Er kwam een diepe rimpel in zijn voorhoofd en zij keek hem ontsteld aan. ‘Indien het groote middelen zijn, en onbaatzuchtige,’ ging zij haastig voort. ‘Maar gebruiken wij onze middelen wel goed? Waarom maken wij Europa niet beter wakker? Hoeveel honderden comitadji's zijn er niet? Waarom geen groote tocht van allen samen, naar de Vardar, dwars door Macedonië? Eerst naar Bitolj en daarna naar het Noorden? Indien het toch misgaat laten wij dan het wanhopigste probeeren. Waarom moeten het alleen liederen zijn en geen daden?’ Ze begon te zingen, zonder overgang of adempauze tusschen haar gesproken woorden en het lied, zoodat een treurige melodie onverhoeds op hem aanstormde. Hij luisterde weerloos en somber toe, want elke regel was een klacht en een beschuldiging. Weer stond ze voor hem, als op dien eersten avond te Kounovo, rechtop in de roode pracht van haar vorstelijke Macedonische kleeren, waar het goud in breede banden doorheenliep. Maar daarboven het vreemdste sieraad: haar bruin gezicht, met de mond die in het midden te breed was en aan de punten te lang en te gerekt; met een boogje recht onder de neus dat te diep insneed, zoodat de bovenlip volkomen tegen de onderlip teloor ging; met oogen die te groot en neusvleugels die te hoog en te rond waren. Een vreemd ge- | |
[pagina 264]
| |
zicht waarvan de wildheid onderstreept werd door de veel te zware wenkbrauwen, die zich zelf vanaf de ronde slapen tot aan de breede neuswortel gelijk bleven in donkerte en dichtheid. Daarboven het koele kuische voorhoofd met de overdreven strakke haren, die zoodra zij ze losliet in krullen terugsloegen. Alles aan haar leek overdreven; ook de liefde die zij hem toedroeg. Waarom had hij dit kind invloed op zijn leven gegund? Om de onweerstaanbaarheid waarmee ze alles deed, zonder er zelfs iets van te weten. Hoe dikwijls niet had hij zich nijdig gewroken over het feit, dat hij tegenover haar iets van zijn beslotenheid op had moeten geven! Maar hoe kon hij vat op haar krijgen, onbewust als zij was? Haar liefde was zonder schroom of terughouding. Alles wat zij deed trouwens. Hij keek haar afgunstig aan, dat zij zoo zingen kon, alsof er op dit oogenblik niets anders op de wereld bestond dan dit opstandige lied: Krai Vardara, dat haar stem, die anders donker was en een beetje rauw, hoog en hel maakte van geestdrift. Aan de oever van de Vardar
Schuilt een bende jonge mannen
In hun midden de voivoda
En zijn stem dreunt door de stilte:
Kinderen van Macedonië!
Vóór de eerste sterren zullen
Wij de Vardar overschrijden,
Nog een avond en wij trekken
Door de velden van Djevdjelja,
In de derden nacht bestormen
Wij der bergen barre keten;
En met 't vierden avondrooden
Dalen wij naar Bitolj's vlakte.
Daar staan onze oude moeders
En met hun versleten handen
Zwaaien zij het bloedrood vaandel
Waarop nachtzwart staat geschreven
‘Svoboda ili smert!’
| |
[pagina 265]
| |
Het laatste woord was een langgerekte kreet die wegzwierf in den wind. Ze zweeg en schudde haar hoofd heftig, zoodat de roode hoofddoek achteruit gleed, als wilde ze zich bevrijden uit de gedachten, die samen met het lied waren opgekomen. ‘Je zingt het mooi,’ zei hij somber, en toen met een schouderophalen, ‘maar het is een lied, een gedicht. En ze zingen het ook in de straten van Sofia. Alle kerels die zich verbeelden goede Macedoniërs te zijn, zingen het!’ Ze strekte heftig de hand naar hem uit. ‘Wat in de liederen staat, is waarheid, Todor Alexandrov!! En waarom moet het enkel in Sofia gezongen worden, waarom niet in de straten van Skoplj en Bitolj, al is het maar een half uur? Waarom moeten alleen de sparren hier het hooren; waarom niet de populieren in Kounovo en de wilgen langs de Vardar? Ik wil graag sterven, terwijl een Servische kogel dit lied op mijn lippen kapot slaat en velen met mij! Waarom gaan wij niet? Het hangt van jou af! De comitadji's doen wat jij zegt! Laten wij gaan! Laten we de boeren toonen dat we iets voor hen over hebben: dan zullen ze weer gelooven dat wij werkelijk hun bevrijding voorhebben en niet...’ Ze verstopte haar gezicht in de handen, en liep toen zuchtend heen en weer op de smalle grasband, maar ze zaten, hoog boven de groene beek. ‘Wat geeft kreunen en klagen?’ zei hij hard. ‘Je bent er bijna, spreek gerust door!’ Ze keek over hem heen naar de bergwanden, die al donkerder werden met den middag. Witte wolken dreven verder met de loome beweging van zwanen in blauw water. Een hagedis ritselde. De beek gromde en zong en fluisterde die eene toon, welke geen menschelijke stem vermag weer te geven. De steenen glansden in alle kleuren. Het was voor haar een nieuwe wereld. Dit land van zon en steen en woud en water, waarop ze in dagen lang niet uitgestaard kon raken. Daar, op tien sprongen afstand, stonden de sparren met hun groote roode schilfers, die nu midden op den dag reeds vlamden als was het zonsondergang en waarvan ze de | |
[pagina 266]
| |
harsgeur tot hier toe ruiken kon. Er zat een kleurige vogel tegen aan met zijn staart omlaag tegen de bast. En nog dichter bij die groene mosplek, waar ze haar gezicht in weg zou willen woelen, om daar tusschen de zachte stengeltjes te zoeken naar de laatste dauwdruppel, die de heele blauwe hemel in zich had. Weer overkwam haar de behoefte, om zorgeloos te spelen, net als in den oorlogstijd. Nu was zij in het zomerparadijs, en wat had ze er aan? Maar zij mocht niet zelfzuchtig genieten, het ging om duizenden menschenlevens, om het lot van boeren, die zwoegend en bukkend over de aarde gingen. ‘Moeten ze niet van ons denken,’ zei ze dof, ‘dat de meesten van ons enkel knoeien voor een partij, inplaats van te leven voor Macedonië? Dat wij bezeten zijn door politiek, inplaats van door geestdrift? Wat is er over van het oude ideaal? Waar gaat het geld heen, dat de nederigen opbrengen? Is deze strijd niet voor driekwart een schaakspel geworden met machten die niets meer met Macedonië te maken hebben, enkel met landhonger? Je zult zeggen dat ik een verraadster ben, dat ik je enkel opdisch wat de kranten in Belgrado schrijven, die ik op reis gelezen heb. Maar waarom hielpen de comitadji's de boeren-regeering in Bulgarije omver te gooien en Stamboulisky te vermoorden? Ik weet het, omdat hij tegen de grensgevechten was, omdat hij vrede met onze buren wou. Ook ten koste van Macedonië. Maar tegelijk met hem hebben wij alles kapot gemaakt wat op sociale gerechtigheid leek. Ons vaderland, ons Macedonië, het moet vrij, natuurlijk; maar mogen wij er nog langer voor vechten samen met de uitbuiters der boeren, de kliek in Sofia? Wil je dat werkelijk? Heeft mijn vader ooit een minister of een generaal naar de oogen gekeken? Wie lieten er zijn vriend voivoda Sandansky vermoorden? De kolonels in Sofia, die ook zoogenaamd voor Macedonië vochten!’ Ze woelde haar handen vast in de banen van haar schort en schudde het vlak voor zijn oogen heen en weer, als wilde ze met het helle rood alles wat opstandig in hem was wakker schroeien. | |
[pagina 267]
| |
‘Ik weet het, de dooden komen niet terug! Maar wat zegt het volk? De geest der voivoda's zweeft over de bergen van Macedonië!’ Ze wees langzaam naar de scherpe sneeuwgraat van de Kamenitza. ‘Wij kunnen daarboven niet leven, zij wel! En indien zij nu eens omlaag kwamen, daar tusschen die twee roode sparren door en zij vroegen ons: Wat doen jullie vandaag en wie beheerscht er heden de Macedonische Revolutionnaire Organisatie? Generaal Boschilov of Todor Alexandrov? Wat moeten wij dan antwoorden? Laten wij de grens overtrekken! wij hebben alles, de mannen, de munitie, en wij kennen het land. Er zijn honderden handen die de leeuwenvlag willen borduren. Wij moeten er toch iets voor doen, dat wij hier zitten te genieten in de zon terwijl anderen niet weten, waar ze het geld voor een ploegblad of een zeis vandaan zullen halen? ‘De tocht van BotevGa naar voetnoot1) dus,’ antwoordde Alexandrov rustig. Hij zat stil en donker op de steen met gekruiste armen en scheen zich niet aan de vliegen te storen die over zijn behaarde handrug kropen. ‘Maar Botev was een dichter en het zal met ons net zoo af loopen als met Botev: een kort gevecht, de boeren die ons in de steek laten en dan de dood. Ik ben er niet bang voor Milja, maar ik geloof, dat er andere, grootere mogelijkheden zijn.’ Hij sloeg zich op de borst en weer kwam er een glans in zijn oogen. Zij begreep dit gebaar niet, en stond stom voor hem. Hoe kon zij weten dat hij tegen een klein stuk papier sloeg dat in de voering van zijn jas geschoven zat, een cijfertelegram uit Weenen van de vertegenwoordiger der Russische radenrepublieken, dat hij met ja of neen moest beantwoorden? Zij las geen Russische couranten. Hoe kon zij weten dat Lenin reeds jaren geleden gezegd had: Zonder de comitadji's kunnen wij in de Balkan niets beginnen? Nu schenen zijn geheimzinnige woorden haar enkel een uitvlucht. Was hij dus toch bevreesd om te doen wat haar | |
[pagina 268]
| |
vader zonder aarzelen gedaan had? Het kon geen lafheid wezen; hij had honderdmaal zelf gevochten. Waren er dan verdragen met machten die ze vermoedde, maar niet bij name kende; stilzwijgende overeenkomsten die hij niet durfde verscheuren? ‘Botev was zeker een dichter,’ zei ze zacht, ‘maar ook een gansch en al onafhankelijk man. En twee jaar na zijn dood werd Bulgarije bevrijd. En na den opstand van Ilin Den, waarbij zooveel comitadji's sneuvelden, bemoeide Europa zich toch ook met Macedonië? De dood van honderden is de bevrijding van duizenden!’ ‘Bulgarije werd door de Russen bevrijd, niet door de Bulgaren,’ antwoordde hij hard. ‘En vandaag bemoeit Europa zich niet meer met Macedonië. Vergeet niet, dat het toentertijd tegen de onuitsprekelijke Turken ging, zooals de Engelschen hen noemden. Vandaag gaat het tegen een nieuw en groot land van Zuidslaven dat als overwinnaar uit den oorlog kwam. Engeland en Frankrijk staan achter hen, daarom hebben zij in de oogen van de wereld gelijk, en gaan wij door voor lastige rebellen.’ ‘Maar laten wij dan volbloed rebellen worden!’ riep ze, ‘die geen Koning of keizer erkennen! Wanneer wij ons van alles losmaken, ook van Sofia, kan Frankrijk, het land van de revolutie, ons dan nog zijn steun weigeren? Denk er toch aan! De tocht dwars door ons vaderland, met alle comitadji's achter de oude leeuwenvlag, het lied dat eindelijk waarheid wordt! Heel Europa zal eindelijk weten, dat Macedonië nog steeds verdrukt wordt!’ Zij sprak fel, met hooge uithalen en rukte aan de punten van haar rooden hoofddoek. ‘Wat geeft het dan nog, dat wij samen sterven?’ Hij trok zijn mond omlaag, met de schampere beweging die ze zoo goed kende. ‘Jij leeft twintig jaar te laat Milja! Je denkt nog steeds dat het negentien drie is. Jij kent de moderne wereld van na den oorlog niet, die niets meer om romantiek geeft, maar enkel om macht en geld. Jij weet niet wat de censuur vermag, Europa zou van onze opstand niets | |
[pagina 269]
| |
dan verdraaide berichten krijgen. Jij kent de macht van de geldschieters niet, die soms een gansche regeering rond hun blauwe duim draaien! Neem het ze kwalijk! Ze probeeren hun bestaan te rechtvaardigen, net zoo goed als ik. Toch gaat alles ondersteboven, alleen anders dan je denkt...’ Hij lachte en sloeg zich op de knieën, zoodat de vliegen nijdig wegzoemden. Ze keek hem vreemd aan, want zijn harde oogen waren groot en boos. Hij stond op, met de vuisten tegen elkaar, en wierp ze toen lachend uiteen, alsof hij iets kapot trok. ‘Pirin!’ riep hij. Meteen ging hij weer rustig zitten, als had hij er berouw van dat hij zichzelf een oogenblik had losgelaten, en zijn oogen kregen weer den kouden, bedachtzamen glans die ze ook bij Damianov opgemerkt had: de onverschillige, en toch glinsterende blik van den samenzweerder. ‘Pirin’ mompelde hij nogmaals. De Pirin antwoordde niet, maar de wolken. Sinds lang waren ze met uitgerafelde randen samengezwierd in het driehoekige bekken tusschen El Tepe en Todorin Vrch. Nu klonk een zwakke donderslag, en dikke regendroppels schoten langs de sparren, die nu donkerrood tegen het grauwe westen stonden. Nog een windstoot, die het bruisen van een beek een oogenblik verwoei, en de heete zomerregen plaste in witte strepen omlaag. Todor sloeg zijn mantel open, en zij kroop er klein onder weg. Zoo, dicht tegen hem aan, had zij ineens een begin van berouw over haar heftige woorden. Sterven voor Macedonië, goed; maar dan enkel samen! Zij schoof haar arm rond zijn leeren riem en kroop nog dichter tegen hem op. Hoe kwam het, dat de liefde een wezen dierbaarder maakte dan de gansche rest van de schepping samen? Zoo dat elke vezel van de huid en elke wimper en elke oogopslag een bemind iets werd, dat honderd kussen waard was? En daarbij de wanhoop om het geheim dat bleef; ze kon hem nauwelijks bezitten en nooit volkomen kennen, hij was zoo veelvuldig en vreemd als de wereld met alles wat er op staat. | |
[pagina 270]
| |
Het spelen van het licht in de oogen, het plooien en welven der ledematen, het krullen der haren en het bewegen der lippen, alles wat zoo vertrouwd was en toch telkens weer onverwacht: ze kon het enkel maar beminnen. Met haar hoofd tegen zijn rug aan fluisterde ze: ‘Ik houd van jou, van alles van jou.’ Hij hoorde het niet, en toen ze weer langs de rand van zijn mantel keek was de regen voorbij. Het onweer was kort geweest, zooals bijna altijd in de Balkanbergen. Een kleine, knallende uitbarsting, en de wolken drijven weg, zooals de rook na een plotseling pistoolschot. Maar de zon stond al laag; een oogenblik zeefde haar licht door de blauwe damp die nog tegen den bergwal hing, en het woud en de schaarsche lappen wei zagen er uit of ze plotseling overgeverfd waren met een versch helgroen. De grond rook, zat en zwaar. Alexandrov bleef zitten, de oogen omlaag, peinzende. Ze dorst hem niet te storen, en keek opnieuw naar den hemeldriehoek in het Westen. De wind had het zwerk weer naaktgeblazen en de zon rustte nu in onbelemmerd branden op de kam, waarin zij diepe kerven schroeide. De wolken hadden zich hooger saamgebald tot witte dotten en stille statige vlokken, die harder randen kregen naarmate de zon verdween. Nu was de bergwal dof als lood, maar achter de wolken schoten breede stralenbundels omhoog, begrensd door blauwe banden die oneindig ver in den hemel teloor gingen. Het was een vreemd en onaardsch licht, niet van den dag en niet van den nacht; het schoot den hemel in zonder de aarde te beroeren, verten onthullend, die anders voor het oog verborgen blijven. Maar Todor's oogen schenen er de weerschijn van gekregen te hebben. Ze schrok en dorst zich niet te verroeren, want hij staarde ver weg over de bergwal heen. ‘Ik doe het,’ zei hij opeens. Zijn lichaam wiegde beurtelings voor en achterover, zoodat zijn handen over zijn knieën heen en weer wreven. Nu lagen ze stil, en hij balde langzaam zijn vuisten. ‘Ik doe het,’ zei hij weer. Meteen stond hij op en liet | |
[pagina 271]
| |
zich tusschen de gladde rhododendronstruiken omlaagglijden naar het pad. Zij volgde hem, en scheurde haastig een tak vol roode bloesems af. Maar op het smalle geitepad dat nauwelijks plaats had voor twee voeten naast elkaar, liet ze bijna de tak uit haar hanvallen. Het onweer hing nu zwaar en grommend in het Oosten, recht boven Bansko. Hij was haar meters voor. Bij de bocht van het stijgende pad stond hij van hoofd tot voeten vrij tegen de donderwolk waar de bliksems in vale vonken doorheen schoten, en met zijn groote starre schreden scheen hij recht op het onweer in te loopen. Zij rende hem na en pakte zijn zwaaiende mantel, maar hij keek niet om. Het pad waarop hij liep had trouwens maar plaats voor éen. |
|