Oriënt-Express
(1934)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 237]
| |
XIII Todor's duister levenZE lag alleen in het groote breede bed. Todor was weg. Hij was meestal weg, en wanneer hij het huis verliet, dan zei hij nooit waar hij heenging. Ze had het dadelijk gevraagd, toen hij haar voor 't eerst alleen liet: er konden toch brieven komen, die doorgestuurd moesten worden. Maar hij beweerde dat het niet hoefde, en hij had gelijk; want tijdens zijn afwezigheid leek het huis vergeten en uitgestorven. Het stond aan de rand van Sofia, tien meter van een kade vandaan in een verwaarloosde tuin en de weinige voorbijgangers baggerden langs het halfverroeste hek, zonder ooit opzij te kijken. Ze hadden trouwens alle aandacht noodig voor hun voeten, want de kade was nog niet bestraat en leek nu, in November, het meest op een vlak gedeelte van een bergpad; slib, kuilen, karresporen en plassen waarin de regen drenzig omlaag kliederde. Het was er nog eenzamer dan in Kounovo; daar had ten minste iemand nog op een nacht tegen het raam geklopt, maar hier sloeg alleen de regen tegen de ruiten. Verder was het huis dood en bleef dood totdat Alexandrov onverwachts terugkeerde. Telefoon was er niet, hij kreeg alleen bezoek tijdens de enkele dagen dat hij thuis was, en ook de post kwam alleen dan. Maar niet de gewone postbode; die sloeg het huis over; ze had het dikwijls gezien wanneer ze achter de witte gordijnen stond te turen naar de brug aan het eind van de kale kade, waarbij juist een tramlijn gelegd werd, zoodat er wat vertier kwam in deze grimmige uithoek van het wintersche Sofia. Elken dag zag zij de postbode onverschillig voorbijsjouwen naar een groep huizen honderd meter verder. Hij deed alsof het huis waar zij woonde lucht was. Soms in die verlaten grijze dagen, door wier leegte de regen omlaagstroomde, kon zij zich niet bevrijden van het denkbeeld dat zij in een spookhuis woonde, dat alleen in haar eigen | |
[pagina 238]
| |
gedachten bestond en in die van Todor Alexandrov. Op zulke oogenblikken had zij er behoefte aan de straat op te loopen en aan iemand de weg te vragen, om zoodoende weer zekerheid te krijgen, dat ze echt bestond, dat ook het huis, waarin ze haar stem kon laten weergalmen, zooveel als ze wilde, en waar ze met haar vuisten tegen de muur kon slaan, zonder dat iemand het hoorde, geen droom was, en dat de postbode enkel zoo onverschillig voorbijliep omdat hij er niets te maken had. Want alles voor Todor Alexandrov werd gebracht door een paar bode's, telkens dezelfde, en altijd nam de oude huishoudster, die in het sousterrain woonde, de brieven of pakjes aan. Dikwijls was het ook een groote zwarte tasch, die gebracht of gehaald werd en Milja had gelachen toen zij voor de eerste maal zag, hoe zorgzaam de huishoudster die onder haar arm klemde. Het was een oude vrouw, de alleen achtergebleven moeder van een van Todor's gesneuvelde kameraden. Ze zorgde goed voor Milja, maar ze was doof of hield zich doof. Eenmaal was Milja er in geslaagd even vlugger bij de deur te komen dan de huishoudster, die nooit hebben wou dat zij open deed. Todor Alexandrov had trouwens gezegd dat hij dit niet wenschte. Toen ze de man met de zwarte tasch het tuinhek dicht had hooren kleppen was ze naar beneden gehold. Ze wist dat hij altijd belde, maar ook tegen het keukenraam sloeg, vanwege de doovigheid van de huishoudster. Daarom had ze haar hoed op 't hoofd gedrukt en haar mantel aangeschoten, net alsof ze uitging en ze had de deur opengedaan zoodra ze stappen op de stoep hoorde. Er stond een jonge kerel voor de deur met leeren beenkappen en een leeren jas, die haar stomverbaasd aanstaarde en daarna eerbiedig opzijweek om haar door te laten. Het kwam blijkbaar niet in hem op om de zwarte tasch die hij vast onder de arm gedrukt hield, aan haar af te geven en ze was schaamrood doorgeloopen, de kade af en toen de stad in, links en rechts in de plassen trappend, zoodat haar mooie zijden kousen vol met spetters zaten. Ze voelde zich treurig | |
[pagina 239]
| |
en vernederd en nog nutteloozer dan de schoenpoetsers op de straathoeken. En ze kon nergens heen: ze kende niemand en een vrouw alleen ging in Sofia geen café binnen. Weer naar huis? Indien hij werkelijk van haar hield, iets waar ze heelemaal niet zeker van was, dan moest hij haar maar weer terughalen! Ze liep een bioscoop binnen, en daarna een eethuis, omdat ze honger had. Maar nauwelijks was ze aan haar twee ChichaGa naar voetnoot1) bezig, of de kellner kwam en legde een briefje naast haar neer. Het waren maar twee woorden: Dadelijk thuis komen, maar ze herkende Todor's hand. Ze dacht er geen oogenblik over na, hoe hij haar wel gevonden kon hebben; ze had het haast niet anders verwacht. Meteen stond ze op en liep weg, heelemaal vergetend te betalen, zoodat de kellner haar op straat naholde. Onder haar regenmantel drukte ze het briefje tegen haar hart. Want was het niet een teeken dat hij haar toch liefhad, dat hij op haar aanwezigheid gesteld was? Doch aan tafel had hij maar een paar woorden gezegd: ‘Ik wensch dit eenzaam uitgaan niet.’ Ze legde haar hand op de zijne, en hij liet het rustig toe, een teeken dat hij niet boos was. ‘Heb je mij dan enkel gered, daarginder, om hier een gevangene van mij te maken?’ ‘Ik wil niet, dat men je hier in Sofia leert kennen,’ zei hij bot. Ze schudde haar hoofd, zoodat de lange krullen die uit het strakgetrokken haar omlaagzwierden, rond haar schouders dansten. Ze trok haar haar nog steeds glad aan weerskanten van de scheiding weg, maar dat was ook alles wat er van haar vroeger kuische kapsel overbleef, sinds zij gezien had dat hij behagen schepte in haar krullen en er goedkeurend knikkend naar keek, wanneer ze sierlijk omlaag hingen over de bebloemde zijden sjaal, die ze aan tafel altijd rond haar schouders droeg. Maar dit keer staarde hij stuurs naar buiten en daarom zei ze teleurgesteld: ‘Wij zijn hier toch niet in een vijandelijk land?’ | |
[pagina 240]
| |
Hij legde zijn vork neer, en ging strak rechtop zitten. ‘Onze vijanden hebben hier hun vrienden, Milja. We worden beter bewaakt dan je denkt. En ik heb er mijn bedoeling mee dat je onbekend blijft.’ ‘Welke dan?’ zei ze haastig. ‘Dat hoor je later wel, wanneer het zoover is.’ Ze trok haar hand terug en begon er haar krullen mee recht te schikken. ‘Altijd later! Ik wil alles doen, voor Macedonië, en voorde Organisatie; maar niet later, nu, dadelijk! Ik ga dood van verlangen en verveling, Todor...’ Het ‘Todor’ kwam er gefluisterd achteraan. Ze was er nog slecht aan gewend zijn naam in het daglicht hardop uit te spreken. Wanneer ze het deed, dan klonk het, alsof ze een geheim verried. Want voor haar waren Todor Alexandrov, Macedonië en de Revolutionnaire Organisatie een onontwarbare drie-eenheid geworden. Hij keek haar schuins aan: ‘Je doet al veel voor de Organisatie, Milja!’ Ze bloosde, en liet het stuk kaas, waar ze juist in happen wilde, op haar bord vallen. ‘Zwijg! Spreek er niet over! Het is niets! Ik wil meer doen, aldoor meer, niet alleen voor jou, maar ook voor Macedonië.’ Ze had gehoopt op iets hartelijks, maar zijn eenig antwoord was: ‘Je bent nog lang niet rijp voor het werk dat je wacht, Milja. Je verraadt je nog veel te vlug. Je kunt je nog lang niet genoeg verbergen!’ ‘Tegenover anderen zou ik het wel kunnen!’ verontschuldigde zij zich. ‘Maar wie kan zich tegenover jou verbergen?’ ‘Daar heb je gelijk in,’ zei hij eenvoudig. Ze durfde niet verder vragen, want hij trok weer zijn zwijgende gezicht: zijn oogen stonden star en eigenzinnig in zijn vreemd driehoekig hoofd en hij keek onverschillig over haar heen alsof er een geheim bestond tusschen hem en de muur achter haar; iets dat gewichtiger was dan haar aanwezigheid. Hij keek alsof zij daar niet zat, met haar angst om zijn lange afwezigheden, met haar liefde die meestal enkel pijn was, die omhoog kroop | |
[pagina 241]
| |
uit het hart en die heet werd in de keel, en dan dik en zwaar achter de oogen. Hij scheen een gesprek te voeren met de muur, of met de leege lucht daarachter, terwijl zij daar alleen en ellendig verlaten tusschen zat; zij, die hem toch toebehoorde, met huid en hart en haar; die naar zijn oogen verlangde als een doodzieke naar de dageraad. Hier binnen zijn handbereik, hingen haar dikke krullen, waarmee hij soms neuriënd speelde; en dan verloor zijn mond die wreede buiging, en werd rustig en strak, als een beest dat zich uitstrekt en slapen gaat. Maar wat wist hij er van hoe zij verlangen kon naar een liefkozing, zoo maar, midden op den dag, buiten de uren in het breede bed, wanneer hij niet genoeg van haar krijgen kon, een liefkozing, die zwijgend en onverwacht zegt: zonder iets terug te vragen: Ik ben van jou, ik houd van je. Een kleinigheid, het enkel uitstrekken van de vingers maar. Waarom kon hij dat niet, dat eenvoudige streelen, waarom moesten het enkel de harde omarmingen zijn, dat gulzige zoeken naar het diepste van haar lichaam? Het was een wild spel, waar zij lachend en kermend aan meedeed. Sinds die verbazingwekkende nacht aan den voet van den Rouien was het leven ineens tienmaal zoo groot geworden. Heel het brandende Macedonië had beteekenis gekregen. De zon was net zoo hard en heet opgekomen als gewoonlijk, een koortsige blakering boven de kale heuvels. Maar het licht brandde opeens dieper dan haar huid en ze werd er zoo duizelig van, dat zij soms steun moest zoeken. Er was er maar een die het haar geven kon: de man die haar genomen had tusschen twee gevechten door. ‘Mijn eenige overwinning op de terugtocht,’ had hij glimlachend gezegd; anders niets. Het was tusschen hen een klein en geluidloos gevecht geweest: rondom lagen vijanden en elke kreet was een gevaar. Pas dagen later was hij bij haar teruggekomen, en nog later was het vreemde genot er ineens geweest. Hij had gelachen om de verbazing van haar groote oogen. Maar het was toch ook wonderlijk, dat iemand zoo | |
[pagina 242]
| |
jaren slapen kon, om dan na een wilde droom, wakker te worden in een heel andere wereld. En sindsdien was alles hunkering, maar ook een kleine schaamte, die steeds scherper werd, omdat ze alleen dit eene met hem deelde en dat hij al het andere voor zich zelf hield. Wanneer hij in de schemering opstond, zooals dikwijls gebeurde, en dan wegliep zonder een woord, of een liefkozing, dan kon ze enkel maar huilen, met haar hoofd in de warme holte, waar hij gelegen had. Waarom kon hij niet even over haar schouder strijken, om haar zoo gerust te stellen voor de rest van den dag? Want de rest van de uren was eenzaamheid: eenzaam opstaan, eenzaam wasschen, en eenzaam eten, en eenzaam ijverig Fransch zitten ophalen, en Duitsch leeren. Hij had terloops gezegd dat dit haar later goed te pas zou komen, wanneer het zoover was, en daarom had ze met heete oogen zitten werken: hoe harder ze opschoot, des te gauwer kon ze hem van dienst zijn. Boeken kon ze krijgen zooveel als ze wilde en kleeren ook: ze bezat nu zijden ondergoed en kousen, een bontmantel en twee hoeden. In de slaapkamer stond een spiegel die grooter was dan zij zelf, en honderdmaal grooter dan de ongelukkige scherf, waarmee zij zich in Kounovo toch zoo goed had kunnen behelpen. Ze vond dat de kleeren die hij haar gegeven had, veel te mooi voor haar waren; maar het deed haar toch plezier al dat zachte en warme rond zich heen te voelen, vooral de bontmantel. Een paar maal was ze in de schemering toch de straat opgeloopen, tegen den wensch van Todor in. Onder een lantaarn had een lange kerel haar aangesproken. ‘Mag ik kennis met U maken? Ik heet...’ Ze was haastig doorgeloopen en hij achter haar aan. Hij zei halfluid: ‘Jammer liefje, want je bent verduiveld mooi!’ Ze had er geen woord over verteld, maar thuis voor den spiegel, ontdekte ze langzaam dat hij een beetje gelijk had. Maar ze vond zelf alleen haar oogen mooi en haar haren. Haar oogen waren groot en er was een blauwe weerschijn in het wit. En haar haren, daarnaast was de bontmantel ruw en grof. | |
[pagina 243]
| |
Dien avond, toen zij zich uitkleedde, had ze met haar oogen vlak bij de zijne, plotseling gevraagd: ‘Todor, ben ik mooi?’ Hij hield haar schouder vast en zijn vingers deden haar pijn. ‘Wie heeft je dat gezegd?’ grauwde hij. Zij lachte. ‘De spiegel natuurlijk, wie anders? Ik zie toch niemand, ik mag toch niemand zien.’ En toen, terwijl zij zich wild tegen hem aanwierp, ‘Alexandrov, waarom trouwen wij niet?’ Het was er uit, eer zij het wist. Het was haar heelemaal niet om trouwen te doen. Zij voelde heelemaal niet de schaamte van de echte Bulgaarsche, die van kindsbeen af streng deugdzaam wordt opgevoed. Bij hem blijven, dat was alles wat ze wilde, maar ook: eindelijk weten of hij werkelijk om haar gaf. Hij maakte zich los en begon heen en weer te loopen. Ze bleef op den rand van het bed zitten en keek naar de gevlochten vloermat. Ze zag alleen zijn voeten heen en weer gaan in stille behendige schreden. Waarom moest hij zoo lang nadenken over iets dat alleen maar een ‘ja’ of ‘neen’ behoefde. Ook wanneer hij ‘neen’ zei, zou ze bij hem blijven. En ineens werd ze zich bewust van de zieligheid die er zat in haar lijdzame wachten; ze deed de oogen dicht en rolde achterover in bed, de dekens over zich heentrekkend. Na een poos boog hij zich over haar heen: ‘De stand van zaken is zoo Milja: op dit oogenblik kan ik niet trouwen. En op dit gedeelte van mijn loopbaan kan ik mij ook niet met je in het openbaar vertoonen. Mijn vijanden zouden meteen teveel vat op mij krijgen. Doe wat je wilt: je kunt weggaan of blijven...’ Ze sloeg de armen naar hem uit. ‘Zwijg dan toch,’ riep ze, toen hij door wilde praten, ‘ik wil niet... Zwijg!’ Wat hielp praten? Ze kon immers toch niet van hem weg? Ze gooide de dekens van zich af en hij kwam.
Wat bleef er van dit alles in den morgenstond? Van het zalige inslapen wanneer haar lichaam natrilde van het genot? | |
[pagina 244]
| |
Daar lag hij, donker en somber en alleen. In het slaperige morgenlicht had zijn haar en baard een harde blauwe glans. Net het staal van de revolver, die onder het hoofdkussen lag. Wat kende ze van hem, behalve zijn kracht? Niets. Wat wist ze van hem af en van de gevaren die hij liep? Hij zweeg erover met dunne wreede lippen, die alleen bestonden voor wilde kussen. ‘Je bent mijn rust,’ had hij gezegd, voor het slapen gaan, ‘en dat is veel Milja!’ ‘Je bent mijn onrust...’ Dat had haar antwoord moeten zijn. Maar net zoo min als ze hem had kunnen slaan had ze die woorden uit kunnen brengen. Ze zonken even gauw weer weg als ze in haar bewustzijn waren opgekomen, gelijk haar hand, die ze tot slaan ophief, en weer terugtrok. Maar toch was het zoo. Waarom vertelde hij haar niet, wat er gebeuren ging? Nu trilde de angst in elke vezel van haar lichaam dat van hem alleen was. Want ze voelde het gevaar. Waarom sliep hij in Sofia, waar iedereen de Macedoniërs was toegedaan met een revolver, die nog dichter bij hem lag dan zij zelf? Het was een zwaar, kantig ding, dat deuken maakte in het laken. En hij liet het altijd liggen, omdat hij er nog een in zijn gordel droeg, die daardoor soms zwaar op den vloer bonkte wanneer hij zich vlug uitkleedde, met een slag, die als een stomp tegen haar eigen lijf was. Want de angst dat hij op een dag niet terug zou komen, was als een dikke klodder in haar keel. Ze was zich met de revolver die hij achterliet gaan oefenen, ook al op zijn verzoek, in de groote kelder onder het huis. Na een paar weken kon ze zonder aarzelen zeven van de negen kogels in de schijf boren. Hij stond er met het horloge in de hand bij. ‘Nog iets te langzaam,’ had hij gemompeld. ‘En jij dan?’ De woorden waren er uit eer ze het wist en om hem te dwingen hing ze meteen een nieuwe schijf op. Hij trok zijn parabellum onder zijn vest vandaan. De schoten tetterden even vlug als het machinegeweervuur, dat ze tijdens den oorlog gehoord had, en toen ze ging kijken was de zwarte roos een groot gehavend gat. ‘Je behoeft je om mij niet bezorgd te maken,’ glimlachte | |
[pagina 245]
| |
hij, terwijl hij negen nieuwe patronen in den houder duwde. Maar toch bleef ze bang. Waarom leunde er een geweer in de hoek van de slaapkamer en waarom stonden er altijd schildwachten rond het huis? Hij had haar er nooit over gesproken. Maar ze kende ze alle tien van het verveelde staren door de beregende ruiten, wanneer hij weg was, of alleen zat te schrijven. Er waren er nooit meer dan drie of vier tegelijk. Een in de achtertuin, een in het leege hoekkamertje, naast de deur, een aan de overkant van de kaai en een die overal en nergens was. Soms liep hij voor het hek heen en weer, zonder een oogenblik stil te staan, net zooals Alexandrov gisteravond, rusteloos als een vos in een hok. Vooral 's morgens was hij zwijgzaam. Zij vroeg niets en hij zei niets. Hij schoor zich rustig, soms een beetje neuriënd, alsof hij alleen was in de kamer. Dan ging hij weg met een dof ‘do wishdane’ als eenige groet. Zijn stem was net zoo grauw en onverschillig als de dageraad buiten. Nu kon zij huilen, alleen in het breede bed, met haar hoofd in de warme holte; dat was alles wat er van hem bleef, en dat weinige was nog buiten zijn wil. Eergisteren, gisteren, vandaag, morgen, het was alles eender en vol onzekerheid. En als hij op een dag niet meer terugkwam? Wat bleef er dan van hun liefde, wanneer het bed was opgeschud en rechtgetrokken? Wanneer hij voorgoed verdween moest ook zij verdwijnen. Ze tastte in een lade van het nachtkastje, naar een klein rood agenda, waarin ze al de gebeurtenissen van haar leven met teekens neerschreef. Ze schrapte er de dagen in door, zooals ieder ander op de kalender deed. Op dagen dat hij niet terugkwam haalde ze een zwarte streep door de datum. Voor al de dagen dat hij er wel was gebruikte ze een blauw potlood en wanneer ze gelukkig geweest waren, kwam er een roode Streep over de pagina heen. Ze begon er in te bladeren, er waren zeer veel roode strepen. Ze moest dus zeer, zeer gelukkig zijn. Waarom dan dat hunkeren naar nog meer? Tien ... zeventien ... dertig ... vijf en dertig roode strepen. | |
[pagina 246]
| |
Indien hij gespaard bleef, zouden er honderd komen, duizend misschien wel, en elke keer zou ze angstiger worden wanneer hij zwijgend wegging. Alle voivoda's vielen; het was nog een wonder dat Todor Alexandrov de dertig zoover overleefd had. Haar vader was drie en dertig geweest, toen hij stierf, haar oom nauwelijks in de twintig; Gotze Deltchev 31, Mische Rasvigorov 34, Boris Sarafov 35, toen hij verraden en vermoord werd, Christo Usunov, die zich net als haar vader samen met zijn kameraden vergiftigde, stierf 27 jaar oud. Todor was al drie en veertig: een hooge leeftijd voor een zoo aanzienlijk voivoda. Het kon niet lang meer duren; en wat bleef er dan behalve het trekken van een streep door haar eigen leven? Hij kwam snel de kamer binnen en nog voor zij tijd had om haar oogen af te vegen zei hij: ‘Kleed je aan Milja, vlug! Je moet op reis naar Zagreb. De trein gaat om half twaalf, want je reist niet over Nisch, maar over Bucarest.’ Ze sprong uit bed, sloeg haar arm om zijn hals en zette haar bloote voeten op de zijne. En zoo, heelemaal tegen hem aan, vroeg ze opgetogen: ‘Wat moet ik doen? Vlug!’ ‘Kleed je aan,’ zei hij rustig, ‘eet eerst en kom dan in mijn kamer met je mantel aan, maar zonder hoed.’ Hij keek haar aan zooals hij het Kyrill en Assen gedaan had, de avond van hun vlucht: de voivoda, die bevelen uitdeelde. Toen zij binnenkwam stond er een fototoestel in de hoek van de kamer opgesteld. De fotograaf, een klein mannetje met een wit hoog boord en snorren als borstels van scheerkwasten, hield een glinsterend voorwerp in de hand, een blikken plaatje met een steel. ‘Een oogenblik stilstaan mevrouw,’ zei hij eerbiedig. ‘Hier bij dit gaatje in het vloerkleed.’ In werkelijkheid was het een gat, waar ze gemakkelijk haar heele voet in kon schuiven, en ze moest zoo lachen, dat het kereltje er zenuwachtig van werd. Met een doffen plof schoot er een vlam omhoog. Een witte rookwolk dreef uiteen tegen het gore plafond. De oude fotograaf verdween, na haar buigend bedankt te hebben. En toen kwam de eene verwondering na | |
[pagina 247]
| |
de nadere. Eerst kreeg ze een koffer, een glimmend leeren ding, volgeplakt met etiketten van hotels, uit Venetië, Karlsbad, Athene en nog veel meer plaatsen, die ze enkel van de atlas kende. Ze pakte hem voorzichtig aan en ging hem volpakken met al haar ondergoed, want het moest er uitzien, alsof ze minstens op een reis ging die een paar weken duren zou. Daarna kreeg ze haar paspoort, de pasgenomen foto was er netjes ingeplakt. Het stempel van de stad Parijs stond er nog keuriger overheen geteekend. Ze bladerde het bruine boekje vol verbazing door. Ze heet Marguérite Lagarde, haar man was industrieel en naar de vele blauwe en roode stempels te oordeelen was ze al half Europa doorgeweest. Polen, Zwitserland, Hongarije, Oostenrijk en Yougoslavië, dat waren de landen, die ze in de gauwigheid zien kon. Ze bleef beduusd voor de schrijftafel staan, met gevouwen handen haar bevelen afwachtend. Dit was de eerste maal dat ze van hem wegging, en ze ademde diep en onrustig, terwijl ze naar hem luisterde. Zonder haar een oogenblik aan te kijken praatte hij kalm door in de richting van de groote kaart, die opzij tegen het halfverschoten behang hing. Zijn woorden kwamen er hard en werktuigelijk uit, als tikte hij ze op een schrijfmachine. Terwijl zij beefde in haar dikke bontmantel, enkel bij het denken aan het alleenzijn, tipte hij onbegrijpelijk rustig telkens de asch van zijn cigaret af, keek even naar een telegram, dat open naast hem lag en praatte door, met gelijke nadruk op elk woord. ‘Mijn plannen zijn veranderd. Je gaat niet over Bucarest maar direct over Belgrado. De Orient-Express vertrekt van hier om half drie. Morgenochtend om zeven uur ben je in Zagreb. Je neemt een auto aan 't station, en rijdt regelrecht naar Café Korso. Je bestelt dadelijk een ontbijt. Hier heb je een Fransch tijdschrift: een nummer van de “Illustration”, twee weken oud. Je haalt het uit je koffer, die je naast je laat staan, en gaat er in zitten lezen. Opvallen zal je niet. Zagreb is een mondaine stad, en vele goedgekleede mannen en vrouwen hebben de gewoonte om in de café's te gaan ont- | |
[pagina 248]
| |
bijten voor ze aan 't werk tijgen. Klokslag 8 uur zal er een heer binnen komen, die na rondgekeken te kebben, zonder iets te vragen aan je tafeltje zal gaan zitten. Hij zal je aanspreken als Madame Lagarde. Zijn portret krijg je straks. Bestudeer het en geef het mij terug voor je weggaat. Hij zal je een cigaret aanbieden. Het merk is Vardar. Het zijn doosjes van twintig en er zullen er nog tien in zijn. Tel ze goed, want dat is het teeken dat je hem vertrouwen kunt. Terwijl je verder gaat met ontbijten zal hij de “Illustration” inkijken. Als hij je het tijdschrift teruggeeft, zit er een dikke brief in, dit is de brief waar het om gaat, en die je veilig terug moet brengen. Om elf uur veertig gaat er een gewone trein terug. Je neemt een biljet ie klas naar Sofia. In Belgrado heb je bijna drie uur oponthoud. Je blijft op 't station. Je bestelt in 't Fransch je avondeten, en je moogt ook een paar woorden gebroken Servisch spreken. De nachttrein uit Belgrado naar Sofia vertrekt om kwart voor twaalf. Ik verwacht je dus overmorgen om twaalf uur 's middags hier terug, met de ongeopende brief. Hier is het portret, een reisbiljet Orient-Express Sofia-Parijs, waarvan we de ongebruikte coupons later weer inlossen en het noodige geld: Yougoslavisch, Bulgaarsch en Fransch. Ik moet nu weg. Leg het portret straks op mijn schrijftafel. Goede reis, mevrouw Lagarde!’ Meteen stond hij op, kuste haar de hand en ging de deur uit. Hij had haar valsche naam met zooveel ernst uitgesproken, dat zij er niet om had kunnen lachen, hoewel ze ineens een schok voelde van onverwachte vroolijkheid. Maar waarom dat plotselinge wegloopen? Haar hand was nog vochtig van zijn lippen en ze staarde er lang naar, voor ze het geld bijeengaarde en hijgend naar haar kamer liep. Orient Express. Eindelijk dan. Maar alleen. En zonder te weten waarom.
Een lange treinreis terug, alweer in een leege coupé met roode kussens. Ze wist nu wel dat het reizen met een luxe trein het | |
[pagina 249]
| |
beste middel was, om je eenzaam te voelen. De buigende portier was haar voorgegaan over een dikke blauwe looper en had haar opgesloten in een groote roodgelakte kast, een glimmend celletje, een op een lange rij, die zachtjes voortgewiegeld werden door den nacht. Boven het smalle bed hing een afgedekt lichtje waar ze niet mee overweg kon, en het was er zoo heet alsof de prachtige mooie kast, waar ze in rondwoelde zonder te kunnen slapen, vlak tegen de vuren van de locomotief aanstond. Op haar gangetje slenterden nog een paar heeren rond, die haar nieuwsgierig en wantrouwend aankeken en toen een lang fluisterend gesprek voerden met de bruine bediende vol goudgalon. Een had er zelfs aan haar celdeur geklopt, maar die zat lekker met een ketting en een grendel dicht. En toen ze in de avondschemering in de buurt van Nisch, een vrouw met een mand op haar rug blootsvoets over de siepelende kluiten van een zwarte akker zag sjouwen schaamde ze zich. Want zij zat hier door niets te doen, op zachte kussens, met enkel naar buiten te kijken, evenveel geld uit te geven als die vrouw noodig had om een week van te leven met man en kinderen; geld voor brood en zout en wat spek. En het eten in de restauratiewagen waar ook al iedereen haar bekeek, alsof ze een bijzonder soort dier was, net uit een kooi ontsnapt, werd er naargeestig door. Al dat beleefde gebuig en gefluister was natuurlijk maar omdat ze geld op tafel legde. Geld voor de glimmende gewarmde borden met het deftige merk W.L. ‘Wagons-Lits.’ Geld voor het tafelzilver, voor de geslepen ramen, die er zoo ingewikkeld uitzagen dat een gewoon mensch ze niet open kon krijgen, geld voor het malle ventileermolentje en voor de rozenhouten betimmering. Alleen voor wat de koffie kostte, die ze zelf trouwens thuis veel geuriger maakte, at een boer een heel maal. Maar alle anderen hadden blijkbaar geen last van zulk soort gedachten. Ze dronken cognac voor en pruimenjenever na en keken alleen naar buiten om de namen van de stations te zien. Wat waren de boeren voor hen? Bewegende stukken van het landschap, anders niet. En genoegelijk om | |
[pagina 250]
| |
naar te kijken, vanwege de kleurigheid van de vreemde dikke kleeren. Ze was alleen in haar coupé en er kwam nu gelukkig geen bruine bediende om haar bed op te maken, haar kussen op te schudden en meteen naar een fooi te azen. Ze had het gordijntje neergelaten, en bij elk station gleden rafels licht spookachtig over het glimmende hout. Weer alleen en nog tien uur tot Sofia. Ze haalde haar koffer omlaag, waarna de sloten knallend opensprongen, stopte de dikke brief zorgvuldig tusschen haar kleeren, en ging de gangen doorloopen. De wagons wankelden in de wind van hun vaart, zoodat ze heen en weer gesmeten werd door de smalle corridor. Vlak achter haar wagen was een derde klas wagon. Bij den ingang lag een groote boer rustig te slapen, met zijn hoofd op een rieten mand. Zijn geborduurd vest, dat met rood flanel gevoerd was, hing open en het was het eerste stuk vroolijke kleur dat ze zag in deze treurige, suffe trein. Ze tilde haar lange bontmantel op, om hem niet wakker te maken, terwijl ze over hem heenstapte. De pitjes in de wagen brandden armoedig laag, maar het hout was geel geverfd en daardoor kon ze de slapers nog juist zien. De wagon rook als het eerste beste boerenhuis in Kounovo. Naar dompig vette schapenvachten, naar zuur zweet en scherpe uien. Het rook naar haar jeugd, naar de wintersche herberg in het Servische dorp, naar de wanhopige vlucht over de bergen, naar den tijd toen ze nog niet alleen was. Ze klauterde verder het gangpad door, zachtjes hijgend om die herinnering, over balen heen en over manden met beduusd tokkerende kippen. Op de smalle houten bagagerekken stonden rieten manden, rood en groen en violet beschilderde blikken kisten, mandenflesschen met wijn, net zooals in Bulgarije. Dit waren dus de Serviërs, die ze nu zoo haatte... Ze waren wat grooter dan de Bulgaren, magerder met scherper koppen; maar wat was er overigens voor onderscheid? Daar zat een jonge kerel in een hoek, snorkend onder zijn grijze muts, en zijn buurman, | |
[pagina 251]
| |
die steedsche kleeren droeg, leunde tegen hem aan. Zijn hoofd lag rustig tegen de schouder van den ander. Bij het eerstvolgende station stond hij op en stapte uit. Ze hoorden dus niet bij elkaar en toch sliepen ze tegen elkaar aan alsof ze broeders waren. Ze ging op het hoekje van de bank zitten, tegenover een moeder met kinderen, telkens boog ze zich met haar witte hoofddoek over het slapende kind op haar schoot, dat zachte kreun-geluidjes gaf. Daarnaast fluisterden twee oude boeren met stoppelbaarden over hun varkens en over de prijs van het maïs. Hun dialect verschilde maar weinig van dat van de boeren in Kounovo, en net als die boeren vroegen ze er toch zeker enkel maar om met rust gelaten te worden en een vrouw en kinderen te hebben en hun aller honger te stillen. En toch kwamen uit dit volk van hooge knokige Serviërs ook de bassende gendarmes voort, en de hooghartige ambtenaren. Maar aan de andere kant van de grens zaten die ook: waren er geen duizenden boeren vermoord bij de laatste revolutie in Bulgarije? Alles op bevel van boven af natuurlijk... Maar wat was bovenaf? Geheimzinnige machten zooals Todor? of nog veel hooger, ministers en koningen, die de mannen uit huis weghaalden en wapens gaven, en dan in troepen tegen elkaar opdreven? Een boer zonder wapens was een zachtaardig dier, dat graag werkte en heel zelden zwaar dronk en dan zijn vrouw sloeg; doch met een geweer in de vuisten, en een uniform aan werd hij dadelijk een beest. Maar er kwamen toch ook rechtvaardige oorlogen voor, waarin de wapens een goed werk deden. Waarom anders had haar vader zijn leven gegeven in de strijd tegen de kwade Turken? Het was benauwend en raadselachtig. Er bestonden dus goede en slechte oorlogen, net zooals er goede en slechte menschen waren. En de strijd om Macedonië moest vast en zeker een goede strijd zijn, want hij werd gevoerd om een verdrukt volk. Alleen: werd de strijd nog even rechtvaardig gevoerd als vroeger? Een van de oude boeren tegenover haar had een groote roode zakdoek open geknoopt; hij gaf zijn buurman een snee | |
[pagina 252]
| |
brood en een homp witte kaas en hield haar toen de zakdoek onder de neus. ‘Otchete wi sire?’Ga naar voetnoot1) vroeg hij vriendelijk brommend tusschen zijn tanden door. En zonder op antwoord te wachten duwde hij haar een homp brood en kaas in de hand. Ze bedankte hem en begon met plezier op het zware brood te kauwen. Ze keken elkaar alle drie vergenoegd aan. ‘'t Is een vreemdelinge,’ zei de eene boer. ‘Geef haar dan nog wat kaas,’ zei de ander. En toen ze weer alleen zat op haar roodfluweelen bank, en langzaam de witte kaaskruimels uit de lange haren van haar bontmantel veegde, kwam er een angstige vraag in haar op, die hardnekkig in haar hoofd door bleef dreunen net als de trein over de bonkerige rails. ‘De strijd om Macedonië is een rechtvaardige strijd. Maar wat heeft dat dure reizen van mij met die geheimzinnige dikke brief, nog met de eenvoudige boeren te maken die zwoegen om een stuk brood en om wie het toch eigenlijk gaat? De eenige, die het weet, is Todor, ik moet het hem vragen, zoo vlug mogelijk...’ Maar onder alles door gloeide nog een andere, heete gedachte: Zoo vlug mogelijk in zijn armen, knellend om mij heen...
Zij hield geen tijd over tot vragen, want hij stuurde haar dadelijk weer op reis, eerst naar Varna, waar ze in het armenkwartier achter de haven alweer brieven in ontvangst moest nemen van een kerel met scheeve spleetoogen, die er uitzag als een doodgewoon bandiet; en toen naar Bucarest. Nog drie reizen volgden, maar ze wist nimmer wat ze deed. Ze gaf brieven over of nam ze aan; ze zag honderden menschen maar kende er geen; en elke wielslag van Sofia vandaan of er heen, was verlangen naar de zorgelijke man met de harde oogen, die haar onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en toewijding als iets vanzelfsprekends opnam. Ze worstelde niet meer om te weten; wanneer hij zijn hoofd zonder een woord te zeggen tegen haar schouder legde, en haar handen over zijn haar liet | |
[pagina 253]
| |
gaan, dan was zij tevreden. Altijd wachtte hij haar eender op, in een houding die een tweede natuur bij hem geworden was; het hoofd teruggetrokken tusschen de schouders, stijf op de nek, die niet buigen wilde, de borst breed naar voren, de lange puntige vingers tegen elkaar geklemd op tafel, en één voet voor den andere, alsof hij aanstonds weer weg wilde schrijden. Zijn verschrikkelijke oogen schenen altijd in zichzelf verzonken, alsof hij naar binnen keek en niet naar buiten, maar toch kwam hun blik borend onder de wenkbrauwen uit, die vreemd zacht en zijig waren onder het stugge vlakke voorhoofd. Zoo stond hij, onaanrandbaar en somber, geduldig luisterend naar haar verslag; dan las hij de brieven, streek zorgvuldig zijn haren glad en begon op en neer te loopen met stevige veerende schreden en soms met een vuist op schouderhoogte in de lucht, als haalde hij in gedachten uit voor een slag. Dikwijls scheen hij dan haar bestaan al vergeten te zijn, zoodat ze eindelijk maar wegliep. Maar de laatste tijd merkte ze, dat hij tijdens die peinzende wandelingen rond de kamer, telkens kort op zij keek, om te zien of ze er nog was. En wanneer hij dan zag, dat zij hem aldoor met de oogen volgde, dan vertrok zijn schampere mond tot iets dat op een glimlach leek. Dan bleef ze geduldig zitten met de gevouwen handen tegen haar borst, in het warme bewustzijn dat zij hem hielp met het moeilijke denken. Met de dikke sneeuw in de straten was het ook zacht en rustig in haar geworden. Maar telkens stoof de twijfel weer op, en de angst, in koude wervelingen, zooals het sneeuwstof buiten, wanneer het woei. Waartoe dit alles, en waarheen gaat Macedonië? Wat gebeurt er met al het geld, dat de boeren in Bulgaarsch Macedonië en de emigranten in Amerika opbrengen voor de strijd om de bevrijding? Mag het wel uitgegeven worden zooals wij dat doen? De kleeren die ik aan heb, mooier dan ik ze vroeger ooit droeg, die betalen de boeren toch eigenlijk? Elke bete broods van ons is een bete minder voor hun kinderen. Eens, toen Todor weg was bekeek ze lang de groote kaart, | |
[pagina 254]
| |
en volgde met haar vinger de reizen die ze gemaakt had. Naar alle windstreken had ze zijn bevelen overgebracht. Of waren het verzoeken? Die herhaaldelijke reizen naar Noord, Oost, Zuid en West: het leek wel of hij naar alle kanten de hand om hulp uitstak. En waarom bracht zij al zijn berichten over? Misschien wel omdat hij niemand meer vertrouwde. Ze liep naar het raam, en blies met haar warme mond een rond gaatje tusschen twee vorstbloemen die hagelwit op de ruit stonden. Ze koos er een vlak stukje voor uit want ze wilde geen enkele bloem beschadigen. Het waren de eenige, die ze de lange winter door zien zou. En door het gaatje staarde ze in plotselinge angst naar de rustige witte wereld buiten, de leelijke kaai langs, die opeens mooi geworden was onder de parelende sneeuw. Was Todor in nood? De Yougo- slavische dagbladen, die ze op haar reizen las, spraken schamper over den bandiet en rooverhoofdman, wiens rijk niet lang meer duren kon. Ook een paar Bulgaarsche bladen, die zooals ze wist, zijn mede-voivoda generaal Boschilov waren toegedaan, schreven reeds over den eigenmachtigen Voivoda, die door zijn moedwil op verwikkelingen aanstuurde. Verraad dus in het eigen kamp? Ze dacht aan wat oom Kosta gezegd had, aan het vechten om de macht. Er waren er al veel in onderlingen strijd gevallen: Sandansky, Sarafov, Tontchev, allen voivoda's. Ze trommelde zenuwachtig met haar vingertoppen tegen de ruit. Waarom was Todor nog niet terug? Het eten stond reeds een uur op tafel. Ze schrok. De witte wereld was ineens verdwenen. Tegen haar oog stond een ander oog. Maar meteen begon ze door haar tranen heen te lachen. Het was de wachter uit de voortuin maar. Ze schudde haar hoofd en glimlachte en haar lippen vormden woorden die ze niet uitsprak. Het is niets. Je kunt gaan. Op mij hoef je niet te letten, maar op Todor wel. Bewaak hem goed, want er is misschien gevaar. Maar dank je wel, dat je zoo hebt opgelet. Alleen nog dit: waarom was je er zoo vlug bij? Omdat er werkelijk gevaar dreigt misschien? | |
[pagina 255]
| |
De versche koude wintersneeuw is zeer wit, veel witter dan hij er zoo op het eerste gezicht uitziet. In alle talen bestaat het woord ‘sneeuwwit’, zoo ook in het Bulgaarsch. Daarnaast bestaan nog andere soorten wit, krijtwit bijvoorbeeld. Maar vergeleken bij sneeuwwit is het goor en geel: sneeuwwit is het witste wit, een wit van onbestreden schittering en zuiverheid. Vandaar dat de menschen er zoo donker tegen afsteken. Iemand die in 't grijs of groen gekleed is, wordt tegen wintersneeuw pikzwart; en zelfs een witte mantel wordt in 't sneeuwlicht grauwig geel. 's Zomers kan iemand gemakkelijk ongemerkt door een bosch loopen; maar laat er in datzelfde bosch sneeuw liggen, en iedereen herkent de gestalte op honderden meters afstand. Vandaar dat Milja, met haar oog tegen het gaatje gedrukt, dadelijk de drie comitadji's op het pad van de voortuin zag, ondanks de mist van tranen in haar oogen. Ze droegen witte schaapsvellen vanwege de vorst, en daarom stonden ze donkergrauw tegen de versch gevallen sneeuw. Maar dit was het niet wat haar verschrikte, al heeft de donkere contour van een menschelijke gestalte tegen de sneeuw altijd iets schimmigs en spookachtigs. Wat haar bang maakte, was enkel, dat er drie stonden, inplaats van één, zooals gewoonlijk. Een driedubbele bewaking dus, tegen een verdrievoudigd gevaar. En het gaatje tusschen de pralende vorstbloemen waar ze haar oog tegen aan gedrukt hield en dat zij tweemaal opnieuw bewasemen moest, omdat het snel dicht vroor, scheen haar een kijkgat, waardoor zij een vluchtige blik in de toekomst kon werpen, in een verholen wereld vol gevaren, vanuit een kamer, die nog warm en veilig scheen. De comitadji, die op haar kloppen tegen de vensterbank opsprong en dadelijk naar binnen tuurde om te zien wat dat verdachte tikken achter de vastgevroren ruit beduidde, zag enkel een vrouw met een grauw beschreid gelaat. Grauw was dan ook het woord, dat hij tegenover zijn kameraden gebruikte; want hij zag Milja in het helle sneeuwlicht, dat dwars door de sprankelend witte ramen de kamer binnen- | |
[pagina 256]
| |
drong. Maar in werkelijkheid was haar gezicht krijtwit van angst om den geliefde. En toch was Todor nauwelijks een uur over tijd. Maar voor wie angst heeft, is een half uur een dag, en een dag schijnt een jaar, en een nacht een eeuwigheid: en elke seconde schijnt de laatste te zijn voor den dood. Dit keer duurde het een dag en een nacht, voor Todor terugkwam, koel en onverschillig zooals gewoonlijk. Daarom was het heel gewoon, dat zij zich wild tegen hem aanwierp, vlak achter de deur, waar ze sinds uren stond te wachten. En geen wonder dat hij eindelijk begreep hoe groot haar liefde was. Hij had het eerder kunnen begrijpen. Maar Macedonië is een koorts, die het bloed doorsuist en de oogen verhit tot zij een wereld zien waar geen plaats meer is voor liefde. |
|