Oriënt-Express
(1934)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
XII De dochter van Damian DrangovER werd aan haar arm geschud en een ruwe stem zei: ‘Wat moet jij hier? Waarom ga je niet thuis slapen? En waarom stinkt het hier zoo naar petroleum?’ Ze keek op en zag vagelijk een baardig gezicht en twee glimmende patroongordels, die in een bocht naar beneden hingen. Ze sloeg er haar handen omheen om zich op te hijschen; maar de comitadji duwde haar ruw terug: ‘Niet zoo vlug zusje! Vertel eerst eens wie je bent!’ En tegelijk werd ze verblind door de gele gloed van een electrische lamp, die dadelijk daarop weer uit ging. Maar niet zoo vlug of ze had, terwijl hij de lamp rondzwaaide, het insigne der comitadji's op zijn muts gezien die hem bij het bukken van het hoofd was gevallen en die vlak naast haar lag; de doodskop met het lint er onder waarop de gevreesde woorden stonden: ‘Svoboda ili smert’. Hij behoorde dus bij de Bulgaarsche tcheta! Het was voor het eerst dat ze het insigne in het openbaar zag dragen en het gaf haar een gevoel van verrukking en veiligheid. ‘Wie ik ben?’ zei ze moeilijk, want haar mond deed nog steeds pijn, ‘dat zal ik wel aan jullie voivoda vertellen. Breng me bij hem!’ De kerel begon grommend te lachen: ‘Neen zusje! Die heeft wel wat anders te doen dan zich met alle gevluchte boerinnen te bemoeien!’ ‘En dit dan?’ zei ze ferm, terwijl ze de stinkende stroowisch omhoog hield, met twee handen die trilden van de angst dat ze nu toch alleen zou moeten blijven. ‘Telt dat dan niet?’ Weer liet hij het venijnige licht over haar heen spelen. ‘Hmm. Heb jij die afgebroken? Goed, kom dan maar mee. De voivoda is bij het huis van Kitan Arsov’. Hij scheen even na te denken en ging toen door: ‘Jij woont hier nietwaar? Dan weet je beter den weg dan ik. Loop voor mij uit, en geen kunsten hoor!’ | |
[pagina 218]
| |
‘Ik kan bijna niet loopen,’ zei ze oprecht, ‘ik heb bijna den heelen dag vastgebonden gezeten...’ Tot haar teleurstelling scheen dit heelemaal geen indruk op hem te maken, want hij grauwde enkel: ‘Vervelend kind!’ Maar de stroowisch die ze nog steeds vasthield scheen hem toch tot andere gedachten te brengen, want hij bekeek grommend haar enkels en haar polsen. Hij wist blijkbaar uit ervaring wat voor gruwelijke pijn een strak aangetrokken touw kon doen, want toen hij de kerven rond haar polsen bevoeld had, pakte hij haar voorzichtig op en zei: ‘Zeg nu naar links of rechts! 't Is geen kleinigheid om van een voorpost weg te loopen, dus pas op wanneer je gelogen hebt, satansche meid!’
Todor Alexandrov zat alleen op de lange muurbank in de groote kamer van Kitan Arsov's witgekalkte boerderij. Een homp brood en een ui lagen voor hem op tafel en een kom met kiselo mlekoGa naar voetnoot1) stond onaangeroerd tusschen zijn ellebogen. Zijn zwarte puntbaardje hing bijna in de glimmende, dikke melk, zoo diep hield hij het hoofd omlaag. Zijn onderaanvoerders wisten het wel: hij die door hen ‘de man met de ster’ genoemd werd, was na elke overwinning zoo treurig, terwijl hij na een nederlaag enkel de wenkbrauwen ophaalde en verveeld in zijn baard groef. Niemand wist waarom. Minderen dan hij wachtten er zich wel voor om hun neerslachtigheid aan de troep te toonen, terwijl ze bij het minste succes uitbundig te keer gingen. Maar Alexandrov maalde daar niet om; het was voldoende dat hij het hoofd ophief en hen met zijn heete en toch steenachtige oogen aanstaarde; dan gingen zij getroost een nieuw avontuur tegemoet. Hij regeerde de opstandelingen met zijn oogen, zooals een andere voivoda het met zijn vuisten deed. En net als twee gebalde vuisten bleven ze zichzelf eeuwig gelijk in onbewogen hardheid, terwijl ze bij elk ander als water verschoten onder de wind der gemoedsbewegingen, die hij zonder moeite scheen te beheerschen. De comitadji's voelden dat hij op een ander plan leefde dan zij; | |
[pagina 219]
| |
zijn oogen trokken een toovercirkel rond hem, waar niemand doorheen kon dringen. Zij lachten wanneer ze een goede vangst gedaan hadden, of enkel maar omdat de zon vroolijk scheen; en ze vloekten als beesten vanwege de dorst, of wanneer ze in den regen buiten moesten slapen. Maar hij lachte zelden en vloekte nooit, en koude noch dorst scheen hem te deren, evenals hij ook onverschillig in zijn zware veldtenu door de heetste heuvels sjouwde. En juist vanwege die onbewogenheid achtten ze hem tot alles in staat en zouden niet verbaasd geweest zijn, wanneer hij in het bivak plotseling als vuurvreter zou zijn opgetreden. Het eenige dat hen verwonderde was zijn onbegrijpelijke wrevel na een overwinning. En hoe jonger ze waren, des te meer greep hen dat aan. De jongste der aanvoerders die de inval naar Kounovo hadden meegemaakt, heette Kyrill Grigorov, en met hem sprak Alexandrov nog het liefste, juist omdat het een knaap was, die berstte van brutaliteit en overmoed. En ook was hij, net als Todor, in Chtip geboren, een stadje dat nu ver in Yougoslavië lag. Na een jaar studie in Sofia had hij zijn boeken over geschiedenis en filosofie aan den jood verkocht, en was een vroolijke vrijbuiter geworden, onverschillig voor het fluiten der kogels. Hij was altijd goedlachs en bezat voor een comitadji maar één hinderlijke eigenschap: hij had last van de vele Macedonische vlooien, en wilde zich in elke beek waar de tcheta langs kwam, wasschen. Ook keken de andere comitadji's hem met bevreemding aan wanneer hij, terwijl zij in stelling lagen, stukken gedichten van Botev en Javorov opzei, en verrukte kreten slaakte, wanneer de zon in een effen en plechtstatig rood onderging. Maar Alexandrov vond het goed en daarom dorst niemand iets te zeggen. Hij vereerde Alexandrov bovenmate, en het eenige wat hem nijdig maakte was juist Todor's tergende onverschilligheid tegenover het wel en wee hunner woeste avonturen. Hij hield het voor gehuichel en dit was een eigenschap in zijn idool die hem pijn deed. En ook nu had hij het handig zoo weten te draaien, dat de groote voivoda met zijn neerslachtigheid al- | |
[pagina 220]
| |
leen bleef in de woonkamer der Arsov's, waar geen profane oogen hem konden aanschouwen. Toen hij voor de derde maal zijn hoofd rond de deur had gestoken en Alexandrov nog steeds onbewegelijk naar zijn avondmaal zag turen, stapte hij wijdbeensch naar binnen zoodat de planken er van daverden, bleef stram voor zijn aanvoerder staan en zei hard: ‘Rapport voivoda Todor.’ ‘Nu?’ zei Alexandrov zonder op te zien. ‘Het graf van Kitan Arsov is dicht gemaakt en er staat al een kruis op. Verder zijn de drie gevangenen tegen de muur gezet; U zult de schoten wel gehoord hebben, of misschien ook niet.’ Hij grijnsde breed, want Alexandrov keek nog steeds voor zich, en ging door: ‘De voorposten berichten dat Stankovitch naar het Zuiden is afgetrokken; de lijn naar Drenovo is natuurlijk doorgesneden en het zal nog wel een groot uur duren, eer hij de post van Drenovo kan waarschuwen. U hebt dus nog tijd genoeg om rustig uw avondmaal te eten.’ Hij aarzelde even, keek knipoogend in het donkergele licht van de petroleumlamp en zei ineens opzettelijk onzakelijk, met zijn gewone schallende stem: ‘Het gaat goed, voivoda Todor!’ ‘Vind je Kyrill?’ antwoorde Todor Alexandrov zacht. Hij keek glimlachend naar het oprechte en leelijke gezicht van den jongen dat blaakte van den ijver en glansde van pure lachlust. De jongen had oogen bijna zonder wimpers, en een brutale mond, maar zijn ferme, blauwe oogen maakten alles goed. Hij sloeg ze niet neer maar zei hard: ‘Vindt u dan van niet voivoda Todor?’ ‘Zulk soort overwinningen geven mij nauwelijks het recht mij nog voivoda te noemen’ zei Todor kalm. ‘Begrafenisondernemer, op die titel kan ik beter aanspraak maken! Ik kom naar Kounovo om een oud vriend behoorlijk grafwaarts te brengen, ik word door een troep bandieten gehinderd en jaag ze weg. Noem je dat een overwinning? Wanneer ik mij een lastige hond met een stok van 't lijf houd?’ De jonge Kyrill barstte in lachen uit, zoodat zijn uitpuilende | |
[pagina 221]
| |
neusgaten nog wijder werden en zei: ‘Een vreemde opvatting voivoda Todor! Of liever: een tamelijk subjectieve herziening van eenvoudige waarden! Want indien zij ons geslagen hadden, zooals ook wel eens gebeurt? Waren wij dan soms nu de honden?’ ‘Ik heb je al eens meer tegen dat zoogenaamde logische denken gewaarschuwd, Kyrill! Het maakt den geest onvruchtbaar zoodat hij geen beelden meer bevatten kan.’ Hij schudde het hoofd en ging voort: ‘Ik heb enkel maar uit willen drukken dat deze overwinning op zich zelf niets beteekent, omdat er morgen vroeg of vannacht alweer een terugtocht op volgen moet. Zooals altijd!’ Hij trommelde met zijn vingers op tafel: ‘Ik ben ontevreden Kyrill, met mezelf en met Macedonië!’ De jongen keek hem met opengespalkte oogen aan. ‘Maar wanneer u het vanavond niet is, wanneer zult u dan tevreden wezen, voivoda Todor? Het is de eerste overwinning sinds lang!’ ‘Ik zal pas tevreden wezen wanneer Macedonië ons niet langer noodig heeft Kyrill! Wanneer wij samen rustig een slivovitzaGa naar voetnoot1) kunnen drinken, voor een café in Chtip! Maar dat zou pas te bereiken zijn, wanneer bij een uitval als deze, het heele land in opstand kwam. Wanneer jij vandaag tevreden bent, Kyrill, bewijst dat ten eerste dat je jong bent en ten tweede dat je eigenlijk vecht om het vechten en dat je daarna pas strijd voert vanuit onze idee.’ Kyrill keek zijn voivoda strak aan en draaide toen de lamp op, die lager was gaan branden. Hij deed het met een haastig en nadrukkelijk gebaar alsof hij de man die zulke ongewone dingen zei, scherp in oogenschouw wilde nemen, voor hij zelf een wederwoord uitbracht. ‘Maar...’ begon hij eindelijk op aarzelenden toon en bij voorbaat al half ontwapend door Todor's strakke staren, ‘wij kunnen onze idee, ons wachtwoord “Vrijheid of dood” toch alleen maar verwezenlijken door te vechten, bij elke gelegenheid en altijd weer?’ | |
[pagina 222]
| |
‘Gebrek aan selectie’ zei Todor langzaam. ‘Vechten, goed, maar niet hoe dan ook. Want wij putten onze kracht uit en ondertusschen loop ik met een binnenzak vol onbetaalde rekeningen. Kijk niet zoo ontsteld Kyrill! Dat is de tweede maal dat je je oogen openspalkt zonder dat ik eigenlijk begrijp waarom. Wanneer ik hier met je spreek tusschen twee gevechten door dan is dit enkel om te weten hoe de jeugd over het Macedonië van vandaag denkt. Jij bent je niet bewust van de rol die het geld speelt jongen! Wij hebben een legertje van een paar duizend man, en dat leeft niet van de wind. Maar dat is op het oogenblik bijzaak. Hoofdzaak is dit: met kleine schermutselingen komen wij niet verder. Met onze gezamelijke macht een inval doen, zeg je? Dan keert morgen de Bulgaarsche regeering zich tegen ons. De internationale verdragen begrijp je? Een groote inval zou zeker een nieuwe oorlog beteekenen en daartoe achten de heeren de tijd nu nog niet gekomen. Neen, we moeten uithalen tot een grootere slag, in een andere richting.’ ‘In welke dan?’ zei Kyrill gespannen, terwijl hij werktuigelijk al zijn vuisten balde, verrukt in het vooruitzicht van een nieuw gevecht. ‘Dat weet ik zelf nog niet,’ antwoordde Alexandrov eenvoudig. ‘Maar ik weet wel dat wij zwenken moeten, om het aanzien der Organisatie te redden, want de actie in Yougoslavisch Macedonië loopt dood Kyrill! Wij vechten hier niet meer tegen de Turken, die traag waren en onze ziel niet begrepen; maar tegen de Serviërs, Slaven als wij, en minstens even zoo gewiekst in het samenzweeren. Ze hebben hier een schrikbewind ingevoerd, waardoor het volk lam geslagen is. Let op: is er één dorpeling die zich tegen Stankovitch verzet heeft? Kitan Arsov, zeker! Maar dat was er een van de oude garde die de Turkentijd gekend heeft! De jeugd van vandaag schijnt door een soort hopeloosheid bevangen, Kyrill! Er is weinig met hen te beginnen, want ze missen ook het geduld der eerste comitadji's zooals Drangoven Deltchev, die zeven jaren lang de Organisatie opbouwden voor ze eindelijk de eerste | |
[pagina 223]
| |
slag leverden. Er is niemand die dit langzame wegglijden ziet. Moet alles dan van mij alleen komen?’ besloot hij hard. Hij schoof het bord met melk wrevelig opzij en keek Kyrill vol aan alsof hij een verlossend antwoord van den jongen verwachte, die sinds lang popelde om te spreken. Het kwam, recht en duidelijk. ‘Ja, voivoda Todor, alles! En daarom moogt u ontevreden wezen met Macedonië, maar niet met u zelf, zooals u daarstraks zei... Tot mijn ontsteltenis’ voegde hij er aan toe terwijl hij zijn oogen bedroefd neersloeg. Alexandrov glimlachte. Hij was geen opbeuring gewend en vroeg er ook niet om; maar toch deed het meeleven van den jongen hem goed. Hij had hem op dit oogenblik gaarne de hand gegeven, doch hij hield zich in. ‘Kom, kom,’ zei hij bemoedigend, ‘zoo erg is het niet. En dit is misschien ook anders dan je denkt Kyrill. Voor mijn ontevredenheid bestaat geen remedie mijn jongen! Ik geloof dat jij ongeveer bent als ik, en daarom kan ik jou wellicht uitleggen wat ik anderen vanzelfsprekend verzwijg; het zijn gevoelens die zij toch niet kennen. Ik ben niet doodgewoon eerzuchtig, zooals al mijn vijanden en ook vele van mijn partijgenooten beweren. Indien ik morgen de ongekroonde Koning van Macedonië werd, dan zou ik nog ontevreden wezen. Met mijzelve wel te verstaan. Maar voor ik verder ga moet je mij eerst een paar vragen beantwoorden, Kyrill, met de uiterste oprechtheid, zooals ik dat van je gewend ben. Geloof jij in God, de hierarchische God zou ik haast zeggen, de God van de popes en van de koepelkerken?’ Kyrill keek zijn voivoda bijna boos aan alsof hij zeggen wilde: ‘Kent u mij niet beter?’ en antwoordde met een schouderophalen: ‘Ik geloof van niet, voivoda Todor.’ ‘Nu, ik ook niet.’ Alexandrov zei het er bot boven op, maar op treurigen toon; en met de duidelijke bedoeling dit onderwerp af te snijden ging hij zoo snel door dat de woorden ineen schenen te loopen: ‘En als jij met de tcheta over de heuvels trekt, denkt je dan aan een meisje of aan een vrouw die je liefhebt?’ | |
[pagina 224]
| |
Kyrill schudde langzaam het hoofd. Alexandrov keek hem nauwlettend aan, maar hij verschoot geen tint. ‘Ik geloof niet dat een echt revolutionair aan zulke dingen denken mag’ zei hij aarzelend. ‘Behalve dan als tijdpasseering,’ voltooide Alexandrov. ‘Maar dat mag ik zeggen, jij nog niet; ik ben twintig jaar ouder. En als je 's nachts in de regen ligt te weeken, met je patroontasch tusschen je kleeren, verlang je dan niet naar het geriefelijk huis dat je zoudt kunnen hebben indien je afgestudeerd was? En naar alles wat er bij hoort, naar kinderen bij voorbeeld, die je op zoudt willen voeden?’ Kyrill begon weer luidkeels te lachen, zoodat al zijn tanden, die even slordig in zijn mond zaten als hij zelf was, blinkend bloot kwamen, maar Alexandrov onderbrak hem alsof hij haast had zich te uiten: ‘Goed. Dan ben je zooals ik, in het jong dan: een losgeslagene, die zijn leven voortdurend met eigen vuist veroveren moet, omdat hij alleen staat tegenover de dood. In elk bivak, onder de sterrenhemel, of zelfs in den regen overkomt het mij opnieuw Kyrill: een mensch is een klein stofje, zoo klein dat het steunpuuten noodig heeft. God, de pope, een huis, een vrouw, kinderen, rijkdom: de meesten zijn niet gerust voor ze zich aan dit alles hebben vastgeklampt. Maar als je jezelf buiten die noodzakelijke orde stelt, waarbinnen alles om nuttigheid en voortplanting en behoud draait, dan heb je nog steunpunten noodig Kyrill, omdat je nu eenmaal een mensch bent. Maar je hebt één voldoening: je kiest ze zelf en bouwt ze uit met een machtige wil; en hoe grooter de wil, hoe grooter de daad moet wezen; en nog blijf je eeuwig onbevredigd. En ook brokkelen die steunpunten je voortdurend onder je handen vandaan, misschien wel omdat je ze eigenmachtig schept, buiten de gegeven natuurlijke orde om. En daarom heeft het streven nooit een einde, en daarom kan er ook geen tevredenheid wezen jongen.’ ‘Nu komt het er maar op aan waarop die wil zich werpt,’ zei de jongen nadenkend, en toen aarzelend na een tijd zwijgen: ‘Dus u denkt, dat wij ons eigenlijk alleen aan de onafhanke- | |
[pagina 225]
| |
lijkheid van Macedonië vastklampen omdat wij losgeslagenen zijn en avonturiers?’ Alexandrov lachte. ‘Gelukkig niet alleen Kyrill, hoewel het bij de jongeren geloof ik wel gevaarlijk dien kant uitgaat. Maar omdat we Macedoniërs zijn heeft het bloed ons al lang voorgezegd waar we heen moeten. Er zijn duizenden zooals wij, maar misschien is een op de duizend zich dit alles bewust.’ Hij vertrok zijn mond onder de dikke snor alsof hij heimelijk om zijn eigen woorden lachte en ging door: ‘Let goed op Kyrill, ik heb hier aldoor over idealen gesproken, over de heilige honderd procent comitadji, om het op een belachelijke maar duidelijke manier te zeggen. Maar wij zijn allen menschen en er zijn er maar al te veel die onze leuze des te luider verkondigen, naar mate ze er meer munt uit slaan. Zooals Generaal Boschilov’ mompelde hij er zachtjes achteraan. Kyrill fronste het voorhoofd. ‘U bedoelt,’ zei hij rood, ‘dat zij, inplaats van de zaak, zich zelve dienen?’ Alexandrov knikte en keek hem verwonderd aan alsof hij zeggen wilde: ‘Nu, is dat iets nieuws? Gebeurt dat al niet eeuwen lang?’ Maar de jongen had de woorden er hortend uitgebracht met de verbijstering van een kind, dat opeens ontdekt, hoe zijn vader die hij voor een heilige hield, door en door slecht is. En daarom zweeg hij. Doch de jongen sprak meteen langzaam door, alsof hij zijn woorden één voor één woog, wat heelemaal zijn gewoonte niet was, en de voivoda vroeg zich verwonderd af waar hij heen wilde. ‘Maar ... indien dit zoo is, doen wij dat dan ook niet voivoda Todor, ook al gaat het niet om geld?... Ik bedoel door de Organisatie als een middel te gebruiken, om ons zelf overeind te houden, eenvoudig omdat wij niets anders hebben, op de aarde niet, en in den hemel niet? Niets dan dit om ons te verwezenlijken en groot te worden? Ieder denkt dat “Vrijheid of Dood” en “Macedonië voor de Macedoniërs” ons doel is, terwijl het in werkelijkheid dus enkel ons middel is, ons steunpunt. Maar wat zeg ik?’ brabbelde hij haastig toen hij | |
[pagina 226]
| |
zag hoe voivoda Todor de oogen sloot, ‘wat geeft al dit praten; laten wij werken en vechten, de toekomst zal wel voor zichzelf zorgen!’ En hij sloeg de gebalde vuist in de lucht, alsof hij een standaard omhoog hield. ‘Ik ga kijken hoe het met de zaken staat’, zei hij opgelucht. Hij draaide zich half om maar stapte toen weer naar de tafel en schoof de homp bruin brood naar Todor toe. ‘Eet voivoda! We krijgen misschien een lange marsch en met een leege maag zou u zelfs mis kunnen schieten!’ Hij salueerde eerbiedig, hoewel Todor niet opkeek, bleef nog even aarzelend bij de deur staan en verdween. Todor Alexandrov trok nadenkend stukjes brood van de dikke korst af. ‘Wat een jeugd!’ mompelde hij, ‘zoo geestdriftig dat ze niet tot het eind toe door durft denken! Wat is de Organisatie? Voor mij tenminste? Ik heb haar in de hand; zelfs de ministers in Sofia moeten dit toegeven. Maar ze weten niet dat ik haar in de hand houd, als een schild tusschen mijzelve en de dood. Wat zou ik zijn zonder mijn comitadji's? Dood stof, zooals elke man zonder kind of kraai. O, wanneer het er enkel maar om ging om een lidteeken op dit landschap achter te laten, zooals Stankovitch hier doet, zooals ik zelf tijdens de oorlog in Servië deed! Maar ik houd van Macedonië en Macedonië is een eeuwige malaria, een koorts, die het bloed bedroefd maakt. En daarnaast dat eeuwige vechten, om anders en meer! Een mensch kan moe zijn van streven ... maar dat gaat niemand aan!’ Hij vertrok zijn mond weer, alsof hij zich zelf zachtjes uitlachte, wischte de kruimels af die op zijn donkere mouw gevallen waren en begon traag op de korst te kauwen, terwijl hij het zachte brood in een homp opzij liet liggen.
Hij werd uit zijn overpeinzingen wakker door het schallende lachen van Kyrill; en vlak daarop klonk diens ferme stem: ‘Halt! Hier komt niemand binnen!’ Het scheen niet te helpen, want de deur ging met een ruk open en het volgende oogenblik stond er een meisje voor hem, | |
[pagina 227]
| |
tegelijk zoo haveloos en zoo prachtig dat hij er onwillekeurig van op stond, en haar, met de beide handen op tafel, somber aan bleef kijken. Hij was gewend om hard te zijn tegenover vrouwen; geen van de vele vluchtelingen uit Yougoslavisch Macedonië, die zich uit dank en vereering soms languit aan zijn voeten wierpen, hadden hem ooit een grein kunnen ontroeren, evenmin als de verwilderde smeekbeden van vrouwen wier mannen hij veroordeeld had, en die soms in ware uitzinnigheid haar verwarde haarstrengen rond zijn enkels sloegen, om hem zoo terug te houden en in haar wanhoop tot luisteren te dwingen. Maar dit kind was het vreemdste en meest verwarde schepsel dat hij ooit gezien had in dit land van opstanden en oorlogen. Met een stinkende gele stroowisch tusschen haar verscheurde mouwen die vol zaten met kleefkruid en klitten, alsof iemand haar bij de saamgekleefde haren door het struikgewas getrokken had, met het prachtige roode borduurwerk op haar borst dat in winkelhaken open hing, had hij haar voor een krankzinnige kunnen houden, die als een wild beest in de bosschen geleefd had, zoo haar veel te groote oogen er niet geweest waren die hem vol en verstandig aankeken, en heelemaal zonder de eerbied en de onderwerping die hij gewoon was. En toch was het geen wonder dat Kyrill het uit gebulderd had; want het was een tikje belachelijk, dit hijgende binnenstormen op de laten avond van een mooie boerin in haar verscheurde feestkleed, die een bos stroo in haar armen geklemd hield alsof het een kind was dat zij redden wilde, terwijl een prachtig bruidsschort, rood gelijk een zonsondergang, haar rond de beenen slobberde. Het had inderdaad iets weg van het opkomen in een melodramatische opera. Alleen had Kyrill haar in het half duister bij de deur niet goed kunnen bekijken, want toen hij de twee diepe striemen boven haar pijnlijke mond zag, dacht hij niet meer aan vroolijkheid; en het meisje scheen bovendien volkomen onbewust van de verwarring die ze veroorzaakte. Doch ze sprak geen woord, en deed enkel, alsof ze in deze vreemde kamer volkomen thuis was. Ze legde de smerige stroowisch voorzichtig | |
[pagina 228]
| |
op den grond, alsof het iets heel kostbaars was, stapte met een pijnlijk gezicht boven op de bank en draaide de lamp neer, die hoog was gaan walmen zonder dat iemand het gemerkt had, zoodat het roet al in een zwarte ster tegen de zolder stond. Dit kleine gebaar, voor een vrouw zoo vanzelfsprekend, brak de spanning, zoodat ze alle drie smakelijk begonnen te lachen: Todor zelf en Kyrill en de comitadji die nederig bij de deur was blijven staan. Maar het meisje scheen door dit lachen enkel nog vrijmoediger te worden, zoo zelfs dat ze deed alsof er niemand anders in het vertrek was. Ze keek een oogenblik strak naar de kom met melk die Todor een eind opzij geschoven had, veegde haar handen langzaam en een beetje verwezen aan de binnenzijde van haar roode schort af en begon toen ineens gretig de melk op het lepelen. De groote comitadji kwam eindelijk naar voren. Hij keek even met een breede grijns naar het gulzige eten, dat het meisje deed en ging toen stram in de houding staan. ‘Wat is er Assen?’ vroeg Todor Alexandrov. Hij keek koud over het kind heen naar de baardige comitadji, die zijn lachen met moeite scheen in te houden. ‘Ik heb dit meisje in het bosch achter den heuvel gevonden, voivoda, waar ik op wachtpost stond. Ze was heelemaal uitgeput, zoodat ik haar dragen moest; en ze beweerde dat ze alleen tegen u wilde zeggen, wie ze was. En omdat ze de afgebroken stroowisch bij zich had, u weet wel, het Servische alarmsignaal...’ ‘Goed. Je kunt gaan. Waarschuw je nevenman dat we over een half uur aftrekken. Dit aan alle posten doorgeven. Verzamelen bij de school. Herhaal.’ Assen herhaalde de orders. Hij stond juist in de lichtkring van de lamp en Todor Alexandrov zag hoe op zijn lichtgroene schouderepaulet een haar glansde. Het was lang en kronkelend, en net zoo donker als het haar van het meisje. Dat nietige haar op Assen's breede schouder maakte een wrevel in hem wakker, hij wist zelf niet waarom. Terwijl hij met Assen sprak had ze met haastige bewegingen de dorre blaren en | |
[pagina 229]
| |
takjes uit haar lokken geschud en ze tot een knoedel saamgewrongen. Toen hij haar aansprak nam zij de handen die het ophielden achter haar hoofd vandaan en vouwde ze in haar schoot; en hij zag met voldoening hoe de wrong aanstonds door zijn eigen zwaarte uitzakte, zoodat het haar zich weer langzaam en triomfantelijk, met de lenige vloeiing van water, over haar schouders uitbreidde. ‘Hoe kwam je erbij om de stroowisch omlaag te halen?’ vroeg hij. Ze zweeg. ‘Het is natuurlijk dapper wat je gedaan hebt,’ ging hij door, een beetje wrevelig met zich zelf, omdat hij zooveel aandacht aan dit wilde boerenkind schonk, ‘maar waarom ben je niet haar huis gegaan? Het dorp is nu weer veilig en de bende van Bora zal voor morgenavond wel niet terug komen!’ Ze zweeg weer. Haar oogen waren opvallend groot, met veel wit rond de lichtende pupillen en ze werden nu nog wijder van verbazing alsof ze zeggen wilde: ‘Wat heb ik met al die vragen te maken?’ Ze zat zeer stil en zeer recht in de haveloosheid van haar prachtig geborduurde vodden, en behalve haar gevouwen handen was er niets aan haar dat aan de onderworpenheid herinnerde die hij gewoon was van de Macedonische vrouw. Maar waarom sprak ze niet? ‘Had je mij iets bijzonders te vertellen?’ vroeg hij snel. ‘Vlug dan, want we trekken aanstonds weg.’ Kyrill Grigorov, die schuin achter haar was blijven staan, gaf een duw tegen haar schouder: ‘Spreek op! Weet je wel dat dit voivoda Todor Alexandrov is?’ Zijn hooge jongensstem was ineens zwaar van de verontwaardiging, en hij voegde er weer met een ongeduldige duw tegen haar schouder aan toe: ‘Sta op! Vlug!’ Ze stond niet op maar zei langzaam en eenvoudig: ‘Ik ben Milja, de dochter van voivoda Damian Drangov.’ Meteen kwam ze overeind en strekte haar hand naar Todor uit met een gebaar dat beduiden wilde: ‘Hiermee is alles gezegd. Nu jij.’ | |
[pagina 230]
| |
En inderdaad nam hij haar hand, maar in een greep die haar zachtjes dwong om weer te gaan zitten. Hij scheen vergeten te zijn dat hij dadelijk weg moest trekken en terwijl zijn oogen even hard bleven, had hij toch het hoofd met een ruk bewogen, alsof de naam van Damian Drangov hem verschrikt had. ‘Spiro Damianov, de reiziger in naaimachines heeft mij ingewijd,’ zei ze bij wijze van verdere verklaring, ‘en dat U hier zoo rustig zit, dat komt misschien wel omdat ik de stroowisch omlaag heb gehaald, zoodat de troep van Drenovo niet gewaarschuwd kon worden.’ Hij scheen maar half te hooren wat zij vertelde. ‘Hm. Spiro...’ mompelde hij, ‘inderdaad...’ Ineens schoot hij scherp een vraag op haar af, terwijl zijn vuist tegelijk naar voren vloog met het dreigende gebaar van iemand die een revolver richt: ‘Wanneer was Spiro hier?’ ‘De zeventiende Juli’ antwoordde ze zonder aarzelen. Hij bladerde even in een zakboekje en stopte het weer weg. En toen, met verbaasde nadruk op elk woord: ‘De dochter van Damian Drangov! Hoe komt uin Godsnaam in Kounovo en wat is er eigenlijk allemaal gebeurd?’ ‘Dat zal ik later wel vertellen,’ zei ze met een glimlach die de striemen op haar gezicht schreef trok, ‘want we moeten nu toch immers weg?’ Ze stond op, wendde zich half af en begon weer haastig, met een verlegen glimlach haar haren samen te rollen. ‘Wij?’ antwoordde hij. Ze draaide zich met een ruk om en sloeg haar armen opzij uit, met het verschrikte gebaar van iemand die op het onverwachtst wordt aangevallen. ‘Maar natuurlijk!’ zei ze smartelijk. ‘Ik heb toch geen huis meer? Stankovitch had mij toch...’ De rest van haar woorden verliep in een onhoorbaar gemompel, want ze sloeg de handen voor haar gezicht, zoodat haar wijde hemdsmouwen terug vielen. Hij zag de roode kerven aan haar polsen en dacht: ‘Stankovitch zal zich wel niet onbetuigd gelaten hebben met dit mooie kind... En ze is een wilde, want ge- | |
[pagina 231]
| |
woonlijk hoeft hij zijn kleine Makedonka's niet vast te binden...’ ‘Goed,’ zei hij luid, ‘de dochter van Damian Drangov gaat met ons mee, Kyrill!’ Hij keek op zijn horloge. ‘We hebben nog vier uur tot den dageraad. Over een kwartier op marsch, Kyrill! Je weet wat er te doen valt!’ Assen hield de deur voor Kyrill open. Ze salueerden allebei en verdwenen. Milja was naar het uiterste eind van de bank geschoven en probeerde haar haren in orde te brengen die opnieuw waren losgezwierd, toen zij zoo plotseling op Todor was toegekomen. In de hoek van de kamer had ze een donkerroode hoofddoek gevonden en nu stond ze stil en ingetogen bij het raam, blijkbaar wachtend tot hij wat zeggen zou. Alleen haar onvervaarde oogen herinnerden hem er nog aan, dat zij geen gewone Macedonische vrouw was. Hij hing langzaam zijn patroongordel en zijn tasch met papieren om. ‘De dochter van Damian Drangov!’ herhaalde hij opnieuw, meer tot zich zelf dan tot haar sprekend, ‘welk een lot en welk een overlevering! Ilin Den, Markov Kula ... dat was een andere tijd!’ ‘Ik ben op Ilin Den geboren,’ zei ze snel, ‘op den avond van den opstand. En Damianov heeft mij op Markov Kula ingewijd...’ Meteen keek ze weer voor zich, want hij staarde haar aan alsof hij naar het binnenste licht van haar oogen zocht om daarin het geheim van dit vreemde samentreffen te ontdekken. Nu ze de hoofddoek om had, leek ze ineens minder uitdagend dan daar net. Al het flakkerende was trouwens uit haar oogen verdwenen: ze keken rustig alsof ze in de verte staarden. ‘U heeft de oogen van uw vader,’ zei hij opeens. ‘Neen...’ zei ze gerekt, terwijl ze langzaam het hoofd schudde, ‘ik heb de oogen van mijn moeder!’ Ze sprak het woord ‘moeder’ met een eerbied uit die een biddende pope haar zou kunnen benijden. ‘Maar uw vader en uw moeder zijn toch allebei vroeg gestorven?’ vroeg hij terwijl hij zijn oogen samen trok. | |
[pagina 232]
| |
‘Vader op Markov Kula, moeder in Oud-Servië waarheen wij gevlucht waren. Op die manier ben ik ook onderwijzeres in dit dorp geworden, want ik kreeg Servische pleegouders... Maar Spiro Damanov heeft mij gezegd dat ik op Moeder leek,’ besloot ze, terwijl ze haar kleine, krachtige kin met een ruk omhoog tilde. ‘En hij is de laatste die mijn vader in leven gezien heeft. Hij gaf mij ook de portretten, waardoor ik vandaag, toen Stankovitch kwam, in den val liep... Of liever, ik nam ze hem af,’ voegde ze er dringend en duidelijk aan toe, als wilde ze vermijden om de minste blaam op Damianov te werpen. Hij knikte. ‘Al lijken de oogen dan ook niet, de daden doen het zeker! Waren er zoo maar duizend Macedoniërs, mannen en vrouwen, dan zou onze zaak hier beter staan! Jammer dat u niet in dit dorp kunt blijven, vooral nu Arsov ook dood is... Vluchtelingen hebben we al meer dan genoeg!’ Meteen knipte hij zijn tasch open en begon in de papieren te zoeken. ‘Dan zou ik geen week meer te leven hebben,’ glimlachte ze met spottend opgetrokken wenkbrauwen, ‘want iedereen weet toch hoe Stankovitch de portretten bij mij vond en de aflevering van “Svoboda ili Smert”. Ik weet het wel, u heeft gelijk, ik ben onvoorzichtig geweest,’ zei ze ineens smeekend, terwijl ze de vuisten balde alsof ze zich zelf wilde slaan, ‘maar morgen vroeg zou Mirvitch, de onderwijzer, mij toch opnieuw aangeven, en de gendarmerie-commandant weet toch ook alles?’ En weer krompen haar oogen samen van de schrik, misschien alleen te moeten blijven. ‘De gendarmerie-commandant en zijn twee manschappen zijn dood,’ zei Todor Alexandrov effen, ‘en die onderwijzer ook. Hij probeerde naar Drenovo te komen, en werd ingehaald.’ Ze stak haar vinger op. ‘U vergeet iets,’ zei ze bijna boos, ‘de tcheta! Die is toch zeker morgen weer hier in het dorp?’ Maar haar oogen waren nog angstig en het deed hem heimelijk plezier, dat hij haar toch even bang had kunnen maken, ook al was ze nog zoo onvervaard. | |
[pagina 233]
| |
‘Natuurlijk ... u heeft gelijk...’ knikte hij geruststellend. ‘Toch is het jammer,’ voegde hij er somber aan toe, ‘want ik ben overtuigd dat de dochter van Damian Drangov alles voor Macedonië over zou hebben. Alles nietwaar?’ herhaalde hij. Zij keek hem vragend aan en vergat te antwoorden. Waarom was zijn stem zoo spottend? Maar hij scheen geen antwoord af te wachten. Hij schoof zijn donker krullend haar netjes en zorgvuldig onder zijn ronde muts en liep naar de kamerhoek tegenover de deur, waar zijn geweer stond. Ze hoorde gestommel op de buitentrap. De deur ging open. Kyrill kwam binnen, een breede grijns op zijn gezicht. Hij hield een lus touw in zijn linkerhand. Achter hem liep een groote jongen met een scholierenpet scheef op. Het was Christo. Zijn handen waren achter zijn rug saamgebonden. ‘Alles in orde, voivoda Todor,’ schalde Kryill. ‘Behalve dit jongmensch!’ Hij draaide zich om en liet zijn hand zwaar op Christo's schouder neerkomen. ‘Hij scharrelde hier rond het huis heen, ik vraag me af waarom? Hij beweert dat hij uit Skoplje komt en hij zegt dat hij Mirko Gentchitch heet...’ ‘Dat is zoo en jullie moeten hem vrijlaten. Hij is de neef van de onderwijzer en hij is onschuldig.’ Milja had snel gesproken, maar meteen stapte ze terug tot vlak bij Alexandrov, als wilde ze zich onder diens bescherming stellen. Kyrill duwde Christo ruw tegen de muur en wendde zich met de revolver in de hand tot Milja. Al zijn verholen nijd tegen de onbekende vrouw, die zijn voivoda zoo gemakkelijk scheen in te palmen, barstte ineens uit. ‘Als u dat dan zoo nauwkeurig weet,’ zei hij grof, ‘zeg mij dan ook eens, wat hij hier bij het huis deed? He?’ Hij begon opgewonden de trommel van zijn revolver rond te draaien, steeds sneller en zenuwachtiger. Het kleine moorddadige geknak scheen hem nog meer op te winden, want hij stapte nu met kleine schreden op Milja toe alsof hij haar te lijf wou. Alexandrov zweeg. Het geval vermaakte hem. Hij wachtte vol belangstelling hoe Milja zich hieruit zou redden. Maar het | |
[pagina 234]
| |
deed hem plezier om te zien hoe koel ze keek toen Kyrill opeens kwaad op haar toe stapte en haar toen langzaam besloop, natuurlijk om haar bang te maken. Er kwam alleen een kleine rimpel tusschen haar strakke wenkbrauwen. Zij deed eenvoudig alsof Kyrill niet bestond, want zij wendde zich tot Alexandrov en zei met een verlegen glimlach: ‘Maar begrijpen jullie dat dan niet? Hij is sinds een paar dagen in het dorp, die jongen, en hij is verliefd op mij, daarom loopt hij me na. Hij probeerde mij vanmorgen dadelijk al te bevrijden en daarom kreeg hij slaag van de comitadji's van Bora Stankovitch. Vanavond, na jullie aanval lukte het hem, en daarom wil ik dat hij nu vrij gelaten wordt.’ Alexandrov glimlachte. Hij had zich in lang niet zoo vroolijk gevoeld. Hij had plezier om het dwingende kijken van Milja, om het snauwen van Kyrill, om de angst van Christo, die met zijn gele gezicht onbewegelijk tegen de witte muur stond. Hij kon zijn oogen niet van Milja afhouden, maar keek toch telkens schuin onderuit naar de trommelrevolver. En alle drie wachtten ze op een woord van hem. ‘Een schaapskop! Een verliefde idioot!’ schold Kyrill. ‘En bovendien nog een slecht vaderlander! Een verraadster laten vluchten uit liefde! Bah! Alleen daarvoor verdient hij de kogel! Hij kan hem van mij krijgen, per procuratie! Een sluiperd en een gluiperd!’ En aldoor keek hij Milja aan, alsof al die woeste verwijten eigenlijk haar golden. Alexandrov pakte zijn mantel op die van de bank gegleden was en schudde haar langzaam en zorgvuldig uit. Ze volgden alle drie zijn bewegingen: alleen Kyrill draaide nog aan zijn revolver. Maar hij deed het aarzelend, als voelde hij reeds dat Alexandrov's lodenmantel op dit oogenblik een gewichtiger voorwerp was dan zijn blauwstalen speelgoed. Alexandrov wierp de mantel over zijn arm. ‘Het is Augustus,’ zei hij achteloos, om hen nog meer in spanning te houden, en toen, met een schouderophalen: ‘Een nacht buiten zal hem geen kwaad doen. Bind hem aan de boom voor het huis, Kyrill, maar zoo dat hij niet schreeuwen kan.’ | |
[pagina 235]
| |
Todor Alexandrov bekeek Milja van hoofd tot voeten. Ze had zich niet omgewend toen Kyrill Christo naar buiten duwde. Hij voelde dat zij iets gevaarlijks gedaan had, en hij wist uit lange ervaring hoe iemand die heimelijk in de knoei zat en zich toch niet verraden wilde, zich gedroeg. Hij had het dikwijls nadenkend gadegeslagen wanneer hij iemand in het nauw gedreven had. Met een wreede belangstelling had hij dan geprobeerd om dit gevoel te doorgronden dat hij zelf niet kende. Dan leek een mensch ineens op een beest dat zich niet verweren kan tegen lastige insecten: handen en voeten bewegen in een onwillekeurig getril en er gaan rillingen over de huid. De oogen knipperen, de schouders schokken en het hoofd gaat met een ruk omhoog als schoot er een stekende pijn door den rug naar boven. En de oogappels draaien alsof ze het rondzoemende insect volgen willen, dat hen maar niet met rust laat. Maar Milja zat zeer stil en keek hem aan met oogen die nu rood waren van de slaap. Hij voelde ineens hoe nutteloos dat venijnige staren van hem was. Het was zeker dat ze hem iets verborg, maar het was even zeker dat zij het niet verraden zou. Hij wilde het nu trouwens niet eens meer weten; het kon hoogstens iets zijn tusschen haar en den jongen. Wanneer dat zoo was dan zou hij er in den loop der volgende dagen en nachten zeker achter komen. Ze sprak, lispelend bijna. ‘Ik ben moe, moe, moe...’ ‘Het is maar zes uur tot de Bulgaarsche grens,’ zei hij. En toen, terwijl hij de mantel wijd uit hield: ‘Het zal frisch zijn boven op de poney. En bovendien zijn witte kleeren in dit deel van Macedonië niet raadzaam. Voor ons, vluchtelingen tenminste,’ voegde hij er bitter aan toe. Hij legde zijn mantel rond haar heen. En hij voelde aan het bewegen van haar schouders dat hij iets anders voor haar zou kunnen zijn dan enkel voivoda Todor Alexandrov.
De tocht naar de grens duurde geen zes uur, doch twee dagen en twee nachten. De Serviërs zonden groote detachementen | |
[pagina 236]
| |
gendarmerie en ook geregelde troepen, maar in de moeilijk overzichtelijke Macedonische heuvels is het voor een inboorling gemakkelijk om in het duister aan de omsingeling te ontkomen. En daardoor zijn er in zulke guerilla gevechten altijd genoeg rustpoozen. Tijdens de gevechten vloeit er bloed: hier een doode, daar een gewonde. Wanneer de zwaargewonden niet mee gevoerd kunnen worden, dan gaan ze vrijwillig de dood in, zooals de Macedonische zede dat wil. Een doode meer of minder telt niet in dit land van opstanden, waar de brokkelige roode aarde het bloed schijnt opgezogen te hebben der duizenden die stierven voor Macedonië. Wat tellen daarnaast een paar druppels bloed, in een stille nacht, wanneer het schieten bedaard is? De grond slurpt het op; er is een meisje minder, een vrouw meer. Het gebeurde aan den voet van den Rouien, in het wijde Ossogovo gebergte. En het scheen nietig en onwezenlijk, vergeleken bij de zeventien dooden van de tcheta, die verstrooid lagen tusschen Kounovo en de grens. Toch zou het lot der Revolutionnaire Organisatie er anders door worden. Maar dat wisten Todor en Milja niet, toen zij in de morgenschemering van de derde dag samen op een afgejakkerde poney eindelijk over de Bulgaarsche grens kwamen. |
|