Oriënt-Express
(1934)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
XI De stroowisch valtMILJA wist dat zij bidden moest met gevouwen handen en gebogen hoofd. Toen haar moeder nog leefde, had ze elken dag zoo gebeden, op haar knieën voor de ikonen. Maar na den oorlog had ze nooit meer geknield; haar geloof was verbrand en verregend in dien woesten tijd, toen iedereen vloekte maar niemand bad, en toen de menschen alleen maar knielden wanneer een kogel hun beenen doorboorde. Nu terwijl ze vastgesnoerd stond met beide enkels en beide polsen aan de twee rechtopstaande stijlen van het weefgetouw, kwam de behoefte om te bidden, omdat ze alleen was en in nood. Maar ze kon haar hoofd niet buigen, want er lag een losse strop rond haar keel, die ze door de minste beweging stevig aantrok en dan was het gedaan. In het eerste uur dat ze stond, had ze bang de namen gepreveld van alle heiligen die ze zich uit haar jeugd herinnerde. Maar ineens zweeg ze. Daar stond zij, de dochter van Damian Drangov en bij de eerste beproeving begon ze bevreesd te bidden, niet voor anderen, maar voor zich zelf. Wanneer ze de de ikoon van den heiligen George had kunnen zien, was het misschien nog gelukt, het rechtschapen bidden; maar zoodra zij haar oogen opsloeg zag ze alleen de treiterende bierplaat, Ze hield ze liever dicht, want haar rechteroog was gezwollen, haar mondhoek ook, en toen de late middagzon in de kamer kwam werd het branden erger. Ze wist dat de zon nog een uur noodig had tot den uitersten raamstijl; dan was de ergste hitte voorbij en kwamen er stemmen in het dorp; zooals elken avond het ‘Hu! en Houah!’ geschreeuw van een terugkeerende herder, het ‘Gude! Gude!’ waarmee de vrouwen de varkens naar het kot riepen, en nog later het plotselinge zingen der meisjes onderweg naar de bron. Daarna werd de zon een laat vuur op den heuvel en de nacht begon. En dan kwamen | |
[pagina 204]
| |
de comitadji's terug en zou er iets met haar gebeuren. Haar hart sprak er over in een kwaad en hamerend geklop, maar zij wilde er niet naar luisteren, omdat ze wee werd van walging. Een stinkende kerel, die haar gestriemd had... Vijf jaar gevangenis stond er op het lezen van ‘Svoboda ili Smert’ had Damianovitch gezegd. Ze kende de gevangenis in Skoplje, de handen die zich rond de tralies klemden, wanneer de zon over de hooge muur viel. Het mocht niet, maar als je in een cel zat, het gansche jaar door, dan had je er wat voor over om tenminste je handen in de zon te kunnen koesteren. En daar had de laffe onderwijzer haar heen willen hebben! Zij in de cel en de jongen die haar pleegouders haar wilden opdringen, zou haar door een luikje kunnen beloeren. Dat was bijna nog erger. Zij had het trouwens niet voor het kiezen; het was Stankovitch die beval... Haar pleegouders! De oude dokter zou huilen van verdriet wanneer hij het hoorde. Ze zag zijn kaal hoofd al rood worden van schaamte. Hij had hooggeplaatste vrienden en veel invloed op den gouverneur en de rest van de regeering. Er werd in dezen verwarden tijd soms zoo raar met het recht gekwanseld. Hij had natuurlijk het beste met haar voor. Misschien zou hij haar los probeeren te koopen, of van de rechters met geld haar vrijspraak zien te verkrijgen, natuurlijk op voorwaarde dat ze zich lankmoedig toonde en bij wijze van berouw dien jongen trouwde. Dat nooit! En in elk geval zou hij er op aandringen dat zij vermindering van straf kreeg zooals ook met anderen gebeurd was. Maar dan zou zij de geheimen van de V.M.R.O. voor zoover zij ze wist, eerst moeten verraden... Dat nooit! Dan zou ze tegelijk haar vader verraden en haar moeder en haar geboorte en haar doop en haar bloed en Damianovitch. Ze begon te fluisteren; en elk woord deed pijn aan haar gezwollen mond: ‘Ik zweer op den naam van Jezus Christus en op het heilig kruis dat ik het devies van de Vetrechnata Makedonska Revoliutsionna Organizatsia trouw zal blijven en haar geheimen veilig zal bewaren. In geval van verraad moge ik | |
[pagina 205]
| |
gestraft worden met de wapens die hier voor mij liggen...’ De dolk en de revolver! Ze had ze argeloos gekust omdat het portret van haar vader er onder lag. Nu was het weg. Stankovitch had het in zijn binnnezak gestoken, maar de dolk en de revolver bleven. Ze zag ze groot voor zich. Het was een mooie dolk geweest, die van Damianovitch, met een blauwen emaille heft en een glinsterend monogram. Haar zou hij niet treffen. Het eenige dat overbleef, was stilstaan en wachten... Doch zij moest niet alleen trouw blijven, maar ook werken: Wat had zij voor de Organisatie gedaan? Niets dan een keer een briefje doorgeven! Om verder te kunnen werken moest zij ontvluchten, liefst voor den avond, anders daarna. Zij kon niet bewegen; iemand moest haar helpen. Behalve Arsov waren er zeker nog meer boeren die in 't geheim deel uit maakten van de Organisatie. Wanneer zij maar eerst los was, dan kwam de rest vanzelf. Eerst moest ze zich verkleeden, om niet op te vallen. De comitadji's hadden alles overhoop gehaald. Op de vloer, vlak voor haar voeten, lagen de boerenkleeren die zij soms droeg. Het hemd met de roode mouwen, en het prachtige schortje waarover zij zoo lang geweven had en dat de vrouw van den onderwijzer zoo afschuwelijk ‘druk’ vond. Het bestond uit twee dozijn evenwijdige strepen: roode strepen en bruine strepen en twee reepjes roze; en daarin dunne dwarsstreepjes van korenbloemenblauw en lentegrasgroen. En het rood had drie tinten: het rood van wilde zuring, papaverrood en zonsondergangrood. Ook was er één nachtzwarte streep in met aan weerskanten het droevig rood van de Macedonische aarde en het sombere groen van de rotsen waar haar vader gestorven was. Het schortje hing aan een gevlochten koord van bleekroze en bleekblauw en bleekgroen en roomgeel. Het zag er hel en avontuurlijk uit, juist goed om te dragen op de vlucht. Als boerenvrouw gekleed kon ze overal ongemerkt doorheen komen. Maar eerst los! Los! Ze begon te schreeuwen met een schorre keel. Het klonk dof en | |
[pagina 206]
| |
rauw in de dichte kamer die de zon juist aan 't verlaten was. Het dorp leek uitgestorven en het huis ook. Iedereen bleef natuurlijk binnen uit vrees voor de comitadji's. Haar mond deed steeds meer pijn, maar ze ging door met schreeuwen, zonder dat ze haar gezwollen lippen sloot, zoodat het klonk als het keelgekrijsch van een beest. Maar daartusschen door bleven haar gedachten duizelig draaien rond het verschrikkelijke, dat met den avond gebeuren moest. ‘Water! Gospodin Mirvitch! Water! Help!’ Wanneer hij komt dan zeg ik dat hij de pope roept! Want vanavond moet ik misschien sterven en ik wil biechten. En misschien heeft de pope wel medelijden. ‘Water! Water! Help!’ En als de pope komt... Water pope, ik stik! Wees niet boos dat ik zoolang niet in de kerk geweest ben, en neem mij niet kwalijk dat ik uw hand niet kus, ik kan niet vanwege de touwen. Snijd ze los pope! Ik weet wel, Bora Stankovitch heeft het verboden, maar ik wil biechten en dat kunt u me niet weigeren, want vannacht sterf ik misschien, er zijn meer meisjes en vrouwen gestorven na een nacht met de tcheta. Denk maar aan de kleine Ristena Nikoltcheva, pope, uit Nejilovo. Stankovitch nam haar mee het bosch in en twee dagen later was ze dood! ‘Water Gospodin Mirvitch!’ Snijdt mij los pope! ‘Help!’ Waarom komt er niemand? waarom is het dorp zoo stil? ‘Water!’ Even zag ze Oom Kosta's boerderijtje, zijn vredige groene maïsakker, die in een smalle reep over de bult van den heuvel verdween; en daarna het warme balkon en zijn waarschuwend opgeheven vinger: ‘Bemoei je er niet mee! Allen die het gedaan hebben zijn den dood gestorven!’
De tcheta reed over de akkers en door de gehuchten en de comitadji's ranselden de boeren rechts en links en overal, en ook hun vrouwen kregen slaag. Op gewone dagen klinkt er rond Kounovo enkel het schel en plotseling gezang van een herder en het zachte sissen van de wind door het klepperend maïsloof. Maar nu bonkten aan de rand der akkers de geweer- | |
[pagina 207]
| |
kolven neer op de boeren die op handen en voeten weg probeerden te kruipen en dof in de aarde kreten. Terwijl hij zelf sloeg of naar het slaan der anderen keek dacht Stankovitch aan de kleine onderwijzeres die hij zich zelf voor den avond beloofd had; en als hij rustig de zweep hanteerde neuriede hij op de maat het smeeklied van den Servischen minnaar:’ O djevojko, ubila te tama!
Kako mozjes prenociti sama
Sjto ne zovesj mene sirotana!...Ga naar voetnoot1)
En wanneer hij het uit had begon hij te bulderen van de klinkklare koddigheid: hij, voivoda Stankovitch, die zou smeeken om een meisje! Neen, dat was goed voor Christo! Telkens keek hij onrustig om waar Christo was. Eén keer had hij iets ontstellends gezien. Christo deed mee met een stevig eind hout, zoo een dat niet terug veerde van de ruggen. ‘Goed zoo Christo!’ had hij geroepen, maar nu zweeg hij, want Christo's ijver was blijkbaar verflauwd. Voor een eerste keer viel het werk hem natuurlijk vreemd en het was wijzer hem niet aan te moedigen. Zou zijn eigen bloed eindelijk bij den jongen boven komen? Dan had hij geen berouw meer vanwege de striemen waarvan er een rood over Christo's voorhoofd liep en de andere over de wang. ... Christo sloeg. Wat kon hij doen om de smaad van de striemen weg te krijgen? Zelf slaan! Zijn eigen pijn kapot maken met de pijn van een ander. Wat bleef hem over om het niet uit te schreeuwen van pijn en ellende tusschen de comitadji's, die allemaal sloegen, zoo rustig en vanzelfsprekend als een boer die sikkelt? Zelf slaan! De eerste die hij te pakken kreeg was een kwieke blonde jongen, een kerel die hem best aan kon; en alles wat er gebeurde was bitter en verbazingwekkend tegelijk, de knuppel | |
[pagina 208]
| |
die neer kwam zonder dat hij het zelf gewild had, de jongen die zich vallen liet, zonder een kreet, zelfs zonder zijn vuisten te ballen; en de verrassing van zijn eigen pijn die weg ging toen hij de pijn op het gezicht van de ander zag en toen weer scherper terugkwam. Sindsdien ranselde hij door, maar enkel voor de leus, want wanneer hij aan het meisje dacht, dan kon hij niet wreed zijn. In de korte rustpoozen tusschen de achtervolgingen, terwijl hij zich het zweet uit de oogen wischte om scherper te kunnen speuren naar de weerspannige boeren die zich kwalijk verbergen konden vanwege hun witlinnen kleeren en gloedroode gordels, schold hij zichzelf voor lafaard en zei tegen zich zelf: ‘Ik doe het enkel maar om vader argeloos te maken. Hij heeft aan mij getwijfeld en hoe meer ik er op los sla, des te vlugger gaat hij mij weer vertrouwen. Dadelijk als het een beetje schemerig wordt, jaag ik een van die boeren langzaam terug naar het dorp, en dan bevrijd ik dat meisje.’ Maar telkens gooide Bora met een ruk zijn merrie om en keek naar Christo uit, en dan dorst hij niet weg te loopen. De zon begon te dalen, en nog joeg Stankovitch zijn mannen verder, van de eene groep huizen naar de andere. Christo dronk lang aan de bron langs den weg, op handen en voeten. Hij was bang voor zijn spiegelbeeld en duwde met dichte oogen zijn gezicht in de houten drinktrog. In het dras er om heen stonden hoefsporen van vele paarden. En toen hij zijn handen en knieën ging afvegen aan het gras achter de trog, werd hij opeens razend bedroefd om al die mildheid rond hem heen, het zachte streelen van het gras en de wind die hem liefkoosde. Het schrijnen in zijn borst werd er des te erger door. Want alles wat teeder was deed hem aan het meisje denken; aan haar haren en haar tanden en het verwijtend kijken van haar oogen. Het waren de mooiste oogen die hij ooit gezien had. Het wit rond de pupillen had een blauwe weerschijn, zooals het wit der heiligengewaden op de ikonen. Haar haar zat strak en ze droeg het van achteren in een knoetje; heel anders dan de meisjes in de stad. Maar er lag een sombere gloed over zooals de meisjes in de stad niet | |
[pagina 209]
| |
hadden en diezelfde gloed kwam uit haar pupillen. Zijn hart bonkte ervan, wanneer hij er enkel maar aan dacht. Maar haar mond! Hoe was haar mond? Hij kon het zich niet herinneren. Je hebt te veel naar haar gescheurde blauwe jurkje gekeken, Christo en naar haar bloote schouder, die je toch niet aan durft te raken. Je vader wel, die behandelt haar alsof ze een Turksche slavin is. Waarom vader en ik niet? Ik ga haar los snijden, maar voor ik het doe kus ik haar schouder en haar mond en misschien... In de verte zag hij zijn vader te paard met Babounsky. Voor hen stond een boer met opgeheven handen. Hij ging weer haastig drinken, want op het pad dat naar het dorp voerde kwam de gendarmeriecommandant aanloopen. Hij had de lage zon in den rug en zijn gezicht was al donker. Toen de commandant voorbij was kwam Christo overeind en ging naar zijn pony. Ze had gedaan met drinken, de druppels lekten langzaam uit de voorste strengen van haar manen die nu gelig glansden in het avondlicht. Hij zette zijn voet in de stijgbeugel en greep den rug van het zadel. Er klonk een schot en toen een salvo. Het kwam uit de heuvelhelling rechts. Vlak voor de voeten van de gendarmeriecommandant dansten twee wolkjes zand. De kerel verdween met drie lange sprongen in het maïsveld. Hij wierp zich over het zadel en wendde de pony. Vlak bij hem dwarrelden wolkjes uit het pad - twee, vier, - vijf. Het scheen of dit speelsche stuiven niets met de schoten te maken had. Even keek hij er gespannen naar, wachtend op nieuwe; toen bonkte hij met het stuk hout op de schoften van de pony die nijdig in galop schoot. ‘Laat Vader maar denken dat ik laf ben; hij heeft mij geen wapen willen geven; ik vlucht om de pony te redden, naar het dorp, naar haar!’ Met de hand achter zich begon hij de pony regelmatig te slaan: een mep op elke drie sprongen. De boeren die hij inhaalde wierpen zich als hazen in de akkers voor hij bij hen was. De lage zon stak hem treiterend in de oogen en hij had moeite om de pony in haar golvende galop op het pad te | |
[pagina 210]
| |
houden. Galop! Galop! houa! houa! Galop! Daar waren de eerste daken en de heuvel met de hooge stroowisch; onderaan de heuvel de witte gendarmeriepost en daarachter de blauwe school; de moestuin, de kale achtermuur en haar raam, het derde. Hij zette er zijn mes onder en schoof het knerpend open. Hij struikelde over de kleeren op den grond, want het was bijna donker in de kamer. Hij sloop rond het weefgetouw waar ze met gesloten oogen tegenaanhing en bekeek haar, vol hartebonzende verteedering. Toen vloekte hij tusschen zijn tanden; want hij zag niet alleen haar zijige wimpers en de dubbele streep der wenkbrauwen, die zoo gelijk van dikte bleven alsof ze met één enkele smalle penseelstreek getrokken waren; maar daaronder ook de gezwollen mond; en tusschen mond en oogen de afschuwelijk scheeve striemen. Ze was zoo doodsbleek, dat haar gezicht net een uitgeblazen eierdop leek, met een mislukte beschildering er over heen, zooals dat met Paschen ook wel eens gebeurde, wanneer je niet oplette met verven. Dan gooide je zoo'n dop weg, omdat hij leelijk en nutteloos was. Maar hier legde hij zijn handen teeder omheen, als was hij bang om iets te breken, en sjorde o zoo voorzichtig de harde knoop van den halsstrop los. Terwijl hij het touw verder doorsneed ging zijn hand even over haar rug. Haar huid was warm en glad, en zijn vingers beefden. Haar hoofd viel voorover; ze scheen volkomen verdoofd. Nog nooit was hij zoo dicht bij een vrouw geweest, en, zich schamend over haar weerloosheid, kuste hij haar schouder, met de lippen bijeen, zooals hij het de mond van zijn moeder deed. Zijn bloed bonkte er van, en met heete oogen knielde hij neer, om de touwen rond haar enkels en polsen door te snijden. Hij moest langzaam en behoedzaam zagen met zijn zakmes, zoo venijnig zaten ze vastgesnoerd. Hij sprong geschrokken achteruit, het mes nog in de hand. Want terwijl ze zooeven nog slap opzij gehangen had als een kapotgeknakte bloem, stapte ze nu zwijgend met de handen voor zich uit op het raam toe, en bukte zich naar de kleeren op den grond. | |
[pagina 211]
| |
De schoten buiten kraakten veelvuldiger. Ze leken op de korte knallende zweepslagen van iemand die zijn paard naar huis jaagt door den rooden avond. ‘Vlucht dan toch!’ riep hij, ‘blijf niet zoo zitten! Er is een vuurgevecht! De Bulgaarsche comitadji's hebben de onzen aangevallen...’ Ze scheen hem maar half te verstaan. ‘Ga weg,’ zei ze zachtjes, ‘dit is mijn kamer. Ik moet andere kleeren aantrekken.’ Was ze nu heelemaal verdwaasd? Hij bleef besluiteloos staan. Zonder verder op hem te letten trok zij snel het gescheurde jurkje omhoog. Even zag hij haar bloote borst, maar de schaamte hield hem terug en het volgend oogenblik had zij het witte boerinnehemd er over heen getrokken. Zij deed een rood schortje voor, kousen aan en opanken. Ineens schenen de bewegingen haar geen moeite meer te kosten, alsof de nu sneller vallende schoten haar volkomen wakker geschokt hadden. Ze klauterde het raam uit en verdween rond de hoek van het huis. Hij keek haar met open mond na. Ze had geen woord gezegd om hem te bedanken; terwijl hij haar toch het leven gered had! Was ze werkelijk een kleine heks, of durfde ze niet uit verlegenheid? Hij sprong naar buiten en rende de bron langs en de moestuin door, die vochtig naar den avond rook. Soms, in Zletovo, wanneer hij midden in den nacht dorstig wakker werd, liep hij met zijn oogen nog boordevol slaap naar beneden. Ook in nachten zonder sterren of maan vond hij dan vanzelf de bron, waar zijn voeten hem zonder aarzelen heendroegen. Nu was het net zoo; het scheen alsof zijn beenen maar een richting uit konden: haar achterna. Hij liep, zonder aarzelen, of nadenken. Waren het de twee pijnlijke striemen, die hem losgeslagen hadden van zijn vader, zoodat er door de paar droppels bloed, die tegelijk uit hun gezichten gesprongen waren, een geheimzinnig verbond ontstaan was tusschen hem en dat meisje? Hij liep hard, en de kerven in zijn gezicht deden opeens pijn. Hoe kon zij zoo ondankbaar wezen? | |
[pagina 212]
| |
Daar liep ze in haar witte hemd tegen de heuvel op. Het was een steil stuk en ze scheen zich met handen en voeten omhoog te werken. Hij haalde haar in, vaagjes luisterend naar het gierende schieten in de verte, dat nu minder werd. Om zijn vader was hij niet bezorgd, die vocht reeds twintig jaar en was nog nooit getroffen. Het kon hem trouwens niet schelen. Maar wat wilde die kleine? ‘Waarom vlucht je niet?’ zei hij nijdig. ‘Er is hier geen weg...’ Ze stond stil met haar handen op de aarde, tusschen de verdorde blaren van 't vorig jaar. Haar hijgen klonk veel harder dan het suizen van de wind in de lage eikestruiken. ‘Wel waar’ zei ze eindelijk. ‘Dit is de goede richting, achter de heuvel begint een pad... En ga nu weg... Het is al gevaarlijk genoeg, wat je gedaan hebt.’ Hoe kon hij weten, dat zij maar één gedachte had: de stroowisch, die omver moest, om te beletten, dat er versterkingen kwamen? Ze zag hem enkel vaag, als een schaduw die met haar mee liep. ‘Ga dan toch weg’ mompelde ze aldoor. Hij bleef langzaam achter; want opeens hoorde ze alleen haar eigen voeten door de blaren ritselen. Ze sleepte zich zwijgend voort. O Milja nu kan je eindelijk iets doen. Denk om Vader en om Moeder en Oom Kroum en maak Damianovitch niet te schande. Wanneer daar in de verte een Bulgaarsche tcheta schiet, dan is Todor Alexandrov er vast bij, want hij was hier. Hij zal je redden met de anderen en je meenemen naar Bulgarije! De jongen heeft je bevrijd uit malle verliefdheid, maar mag dat tellen? Neen! Je bent trouwens begonnen, en je moet doorgaan. Elk van je bewegingen was berekening, sinds het oogenblik dat hij de kamer binnenkwam, en nu kan je niet terug... Haar gedachten kwamen kreunend. Ze waren als het knersen van steentjes in haar hoofd, dat niet meer op haar schouders scheen vast te zitten, maar een eigen bestaan scheen te voeren, ergens verweg, in een smidse waar met groote hamers geslagen werd. Of waren het de schoten in de verte die haar zulke scheuten gaven? | |
[pagina 213]
| |
Daar was de paal, drie meter boven haar hoofd. Er woei nu een frissche wind van Drenovo vandaan, ze zouden daar de schoten dus zeker niet hooren. De stroowisch was al zwart in den nacht. Hij wuifde zachtjes en er stonden sterren boven. Ze begon in de paal te klimmen. Hij was glad en hij stonk, maar hij was niet dik en zeer droog. Alles deed pijn en wanneer de staak kraakte gaf het haar een scheut in haar polsgewrichten. Ze viel en toen ze weer tot zich zelve kwam, proefde ze de vieze smaak van petroleum in haar mond. Ze lag op haar zij met de stroowisch dwars over zich heen. Er stak nog een kort stukje staak onderuit. Ze begon verder te kruipen over de kam van den heuvel heen, en sleepte de stroowisch geduldig achter zich aan. Er klonken geen schoten meer. Ze had haast om beneden te komen, want daar was een weitje waar ze de dauw van het gras zou kunnen likken. Voor het eerst sinds ze in Kounovo was voelde ze zich veilig en geborgen in de donkere heuvels. Boven haar kraakten de struiken. Was het de jongen, die haar liep te zoeken? Hij mocht nu komen, want haar taak was gedaan. Hij zou haar trouwens niet vinden. Hier beneden was enkel gras onder de lage meidoornstruiken, waar ze geluidloos tusschen door sloop. Ze voelde dat ze niet verder kon, en ging languit op de stroowisch liggen. De sterren boven haar waren nu zoo groot en glinsterend als de dauwdroppels in een spinneweb. Maar voor haar moede oogen leken ze klein als speldekoppen, en er scheen een dunne mist op te komen, die ze in een oogwenk volkomen uitwischte. |
|