Oriënt-Express
(1934)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
X Stankovitch rijdt over de heuvelsWANNEER de bewoners van het dorp Zletovo voor den dageraad wakker worden, omdat een paard in galop de steenen van den dorpsweg rammeide, dan draaiden de vreedzamen onder hen zich onder hun schapevacht om en mompelden: ‘Daar gaat de gekke Bora Stankovitch.’ Nog voor de hoefslagen wegstierven sloegen sommigen haastig een kruis, terwijl hun oogen weer dicht vielen, want Stankovitch reed al uit wanneer het Oosten nauwelijks grauw was. Anderen vertrokken hun mond in een nijdige grijns, maar een paar konden niet meer in slaap komen, en stonden op, donker omlaag kijkend naar hun slapende kinderen, en naar de witte hoofddoek van de vrouw die deed alsof ze sliep, terwijl ze in werkelijkheid bibberde onder de dikke deken. Tegen de zwarte wand van haar gesloten oogleden zag ze al de vlammen die het houten balcon van de boerderij besprongen; en aan de eerste de beste boom haar man die met het hoofd naar beneden te wiegelen hing boven een vuurtje. Want dit waren de dingen die Boris Stankovitch met boeren deed wanneer ze hem niet zeggen wilden in welke richting de Bulgaarsche comitadji's waren afgetrokken of op welke plek zij hun bommen hadden verborgen. En daarom mompelden de boeren in heel het grensdistrict van Stroumitza tot Bosiljgrad hem vloeken achterna, wanneer hij over de akkers reed. Hij wist het en wanneer hij ze dacht te hooren dan kauwde hij van plezier op zijn zwarte snor. Hij wist dat half Zletovo bevend wakker werd wanneer hij vroeg uitreed. En daarom juist joeg hij zijn merrie met een luid ‘houa!’ in galop de hofpoort uit, om haar dadelijk, vlak voorbij de laatste huizen, met een rukje aan de teugels in een vredige draf te brengen. De gendarme voor de wachtpost vloog altijd al met een ruk in de houding wanneer hij nog vele | |
[pagina 183]
| |
paardelengten van de prikkeldraadomheining vandaan was. Want hoewel de gendarmes hem officieel niet eens kenden of mochten kennen, moesten ze hem toch van hoog tot laag op de eerste wenk gehoorzamen. De heeren in Skoplje, de hoofdstad van Zuid-Servië, en de nog hoogere heeren in Belgrado hadden al gauw ontdekt dat zij het niet konden stellen zonder Bora Stankovitch, den woesten voivoda der Servische comitadji's. Na de eerste inval van Todor Alexandrov waren honderden nieuwe kolonisten uit Zuid-Servië weggevlucht, voor zoover de ellendige Macedonische malaria hen daar de beenen voor liet. En pas nadat Bora Stankovitch uit Belgrado terug gekomen was met een groot vel krakend papier, waarboven in statige, breede letters het woord ‘Volmacht’ stond, kwam Zuid-Servië in tijdsverloop van een klein jaar tot betrekkelijke rust. De kolonisten keerden langzaam terug; de heeren in Belgrado waren tevreden en gaven Stankovitch de grootste en glinsterendste ridderorde van het koninkrijk, enkel omdat ze niet begrepen hoe in zoo'n korten tijd het aantal gevechten en invallen tot de helft was verminderd. Toen Stankovitch de medaille kreeg had hij hem aan zijn 99jarige vader willen geven, die ondanks de zomerhitte elken dag met drie dikke mouwvesten over elkaar door het dorp sjokte, maar de oude had het Spaansche pepertje waarop hij kauwde uitgespuugd en kortweg geweigerd. Bora hield aan en zweeg pas als gehoorzame zoon toen de oude kletterend zijn barnsteenen rozenkrans op de tafel sloeg, ten teeken dat het uit was. Toch kwam de eer van het denkbeeld den oude Pavle toe. Op de avond dat zijn zoon met de volmacht terug kwam, had hij de vrouwen uit de woonkamer gestuurd en Bora bij zich geroepen. De oude zat hoog op het kussen in de hoek van de bank, warmde zijn rimpelhanden boven de vuurpot en zei een tijdlang niets. Bora bleef zwijgend voor hem staan. Eindelijk keek Pavle zijn zoon aan met zijn kleine, slimme oogjes. ‘Luister, Bora,’ zei hij hoog. ‘En gehoorzaam me. Vecht zoo min mogelijk tegen de Bulgaarsche comitadji's. Want wanneer de paarden vechten dan vreten de ezels het hooi. Maar | |
[pagina 184]
| |
maak hen het leven in Macedonië zoo zuur dat ze terugdeinzen. Zorg dat ze geen kruimel brood kunnen krijgen en geen dak boven hun hoofd wanneer het regent in de bergen. Leege magen, slechte schutters. Wanneer je tien keer vecht, verlies je honderd man; maar wanneer je de schrik onder de boeren jaagt zullen de Bulgaarsche comitadji's wel langzaam over de grens terug druppelen. En dan hoef je geen tien keer te vechten, maar vijf. Wanneer je tien boerderijen verbrandt waar comitadji's geslapen hebben, en een dozijn boeren roostert die wapens verborgen houden, dan spaar je het leven van honderd van onze mannen.’ Hij wees met zijn bevende vingers op de gloed in den koperen pot. ‘Met heete kolen bereik je meer dan met scherpe patronen Bora! Je weet hoe de Turken ons vroeger tot spreken dwongen? Gloeiende eieren onder de oksels. Wees korten tijd wreed, dan kun je gauw mild worden. Want wanneer je door een slang gebeten bent, dan geeft sabbelen niets: kruit in de wond en aansteken, dat is het middel! 't Is hard Bora, maar het moet. En luister niet naar klachten en gejammer. Als God naar de ezels luisterde dan waren er geen pakzadels!’ Bora was een gehoorzaam zoon. Een tijdlang hing er in de grensstreken een benauwde brandlucht. De bezoeken der Bulgaarsche comitadji's werden minder, de kolonisten kwamen terug en Bora kreeg zijn medaille. Maar hij droeg haar alleen, wanneer hij eens per maand naar Skoplje ging, om den Veliki-YoupanGa naar voetnoot1) van Yougoslavisch Macedonië te bezoeken. Dan bond hij zijn paard - hij haatte auto's - aan de telefoonpaal voor het paleis van den gouverneur, liep norsch de stram salueerende schildwachten voorbij, duwde zonder te kloppen de deur van de werkkamer open, ging met een plof in de clubfauteuil zitten die achter het bureau stond en nam pas met een zwaai zijn zwarten kalpak af wanneer de gouverneur glimlachend van zijn draaistoel opstond. Een enkele keer hadden ze verschil van meening en dan ranselde hij zonder op te staan met zijn rijzweep een | |
[pagina 185]
| |
bundel actestukken uit elkaar, die keurig haaksch op het bureau lagen. Maar soms vierde de gouverneur ook zijn kleine triomf. Want zoodra Stankovitch stukken en rapporten moest onderteekenen, en dat gebeurde nog al eens, dan kwamen de zweetdroppels al op zijn voorhoofd wanneer de gouverneur hem de pennehouder toestak. Hij liet den gouverneur rustig genieten en regeerde verder over de grensstreek met zijn rijzweep en revolver. Hij was voivoda Bora, de ongekroonde koning van de drie arrondissementen Bosiljgrad, Kratovo en Stroumitza. Iedereen in Zletovo kende zijn autoriteit. Maar hij was een doordrijver en wilde het iedereen telkens opnieuw inpeperen, want hij kon nooit genoeg genieten van zijn macht. Hij was een ongeletterde boer, en zonder zijn beschermende rijzweep zou de gouverneur in zijn werkkamer zitten bibberen voor de Bulgaarsche comitadji's. Hij had het de keurige grijze meneer, die zoo akelig vlug schrijven kon wel elken dag in 't oor willen schreeuwen. Doch Skoplje was ver, en daarom was de wilde morgengalop, die ook een paar dozijn wezens deed beven in hun bedden, zijn liefste vermaak geworden. Op een Augustusmorgen van het jaar 1923 trilden de houten huizen nog meer dan gewoonlijk. De galop der hoeven hamerde in een dubbele kadans door de stilte. De gendarme die voor de wachtpost stond te dommelen zag plotseling twee paarden voor zich: de vos van Stankovitch en de schimmelponey van Stankovitch' zoon Christo; een magere jongen met een nadenkend gezicht en een korte diepe rimpel tusschen zijn dunne wenkbrauwen. Stankovitch liet zijn zweep knallen in de blauwe ochtendstilte. ‘Mafkop!’ schold hij. ‘Ben je vergeten dat hier de krijgswet heerscht? Marsch naar binnen! Haal de commandant uit zijn bed, laat koffie brouwen en zeg dat hij naar Drenovo telefoneert!’ De gendarme stamelde: ‘Razumem’Ga naar voetnoot1), sloeg aan en vloog naar binnen. ‘Vader,’ zei Christo zachtjes. | |
[pagina 186]
| |
‘Nu?’ grauwde Stankovitch. Christo zag hoe zijn vader telkens nijdig de zweep door zijn vuist heen slierde alsof het een stuk touw was waar hij de krinkels uit wou trekken. Er viel vanmorgen toch niets met den oude te beginnen. En daarom sprak hij de gendarme niet voor, zooals hij had willen doen, maar zweeg en sloot even zijn oogen die nog branderig waren van slaap. ‘Spuug het er uit of zwijg!’ zei zijn vader hard. ‘Ik houd niet van die halve smoesjes. Ben je soms nijdig dat ik je zoo vroeg uit je bed gehaald heb, luie vlerk van een gymnasiast! Ik doe 't voor je bestwil jongen! Het leven is geen veeren bed zooals je moeder denkt; en je zult je vader nooit kunnen nageven dat hij je de harde kant ervan niet vroeg genoeg heeft leeren kennen! ‘Dat zeker niet!’ dacht Christo bitter. Hij zweeg en warmde zijn koude handen tegen den warmen hals van den schimmel. Ook Stankovitch zweeg. Hij draaide zich half om in het krakende zadel en staarde naar de heuvels die nog blauw waren in den diepen morgen. Het viel hem soms moeilijk om hard te zijn tegen den jongen, maar het moest. En op een dag als deze die bestemd was voor een strafexpeditie wou hij zich niet op zijn nuchteren maag laten verteederen, zeker door Christo niet. Wist het jong veel wat hij met hem voor had? Hoe zijn vader vastbesloten was om van dezen baardeloozen ‘momtsche’Ga naar voetnoot1) een hoog ambtenaar te maken, een youpan die vanzelf veliki-youpanGa naar voetnoot2) worden zou? En dan niet een kwezel zooals die deftige meneer, die nu in naam van den Koning in Skoplje zat; maar een die niet alleen zijn handteekening vliegensvlug op papier zou kunnen krassen, doch ook zijn naamletter met een buks in een boom zou kunnen schieten; die niet alleen verordeningen zou kunnen ontwerpen, doch ook een paard met één armzwaai omversmijten. Want zoo'n kerel pas zou Macedonië er onder krijgen. Waarom een ander en niet zijn zoon? Het geslacht Stankovitch was al één trap omhoog gegaan. Waarom geen twee? Zijn vader, boer en | |
[pagina 187]
| |
comitadji; hij, voivoda; Christo, zijn zoon, Veliki-youpan! Had niet de oude Pavle, zijn vader, met echte boerenslimheid besloten, dat het zoo zijn zou en er ook eerzuchtig voor gezorgd, dat het zoo worden kon? Hij had hem uitgehuwelijkt aan de dochter van den ouden rechter Milosjevitch uit Nisch, en toen Bora woest gegromd had, en er eindelijk uitgebracht had: ‘Waarom Vader? Waarom die en niet een ander?’ had hij gezegd: ‘Wacht maar Boro! Oogen van zestig jaar zien verder dan een neus van amper twintig!’ Nu wist hij waarom. Pavle had begrepen dat hij alleen door stad en land bijeen te brengen, zijn geslacht voorgoed omhoog kon beuren uit het stof van de armetierige heuvels. Bora had al geld; en zijn vrouw had niet alleen nog meer geld meegebracht, maar ook hersens. Pavle was een arme vechtersbaas geweest, die zijn bezit door slimheid uitgebreid had; hijzelf was een rijke vechtersbaas; Christo zou een rijke èn verstandige vechtersbaas zijn, een die stad en land beide baas kon. Maar soms twijfelde Bora wel eventjes vol bangheid aan de juistheid van dit twee plus twee is vier. En hij had er zich wel voor gewacht, om Christo te vertellen wat hij met hem voor had. De oude Pavle had het hem evenmin gedaan; indien Pavle hem niet overrompeld had, zou hij de arme kleine Servische, die hij toentertijd zeer lief had, nooit hebben laten loopen. Dat van Christo moest lukken; het zou de eenige vergoeding zijn voor zijn eigen gemis. Hij wist drommels goed waarom hij zoo dikwijls en zoo graag over de heuvels reed en zijn ruwheid dan met revolver en rijzweep uitvierde. Niet zoozeer omdat zijn vrouw leelijk was, met haar paardachtig hoofd, hoekige armen en beenen die van de enkels tot de knieën net zoo gelijk van dikte bleven als een dakstijl, zonder één plezierige welving. Want een drommels mooie vrouw was goed voor de gapers in den dans en een leelijke hield tenminste het huis in orde. Ze was trouwens zoo verschrikkelijk leelijk niet: ze had diepe denkende oogen en haren die lang en zijig waren als de manen van een pony en glansden met de blauwe weerschijn van | |
[pagina 188]
| |
een stalen revolver. Maar ze was van binnen ook net als die revolver, te hard van gemoed, tenminste voor hem. Toen ze jong was droeg ze nog de zoete reuk met zich mee die boven een mand met roode appelen hangt en haar koonen waren nog appelrood. Maar hun huwelijk was net geworden zooals die bedriegelijk-roode appelen soms zijn: bitter om in te bijten hoe dieper je tanden erin doordringen en wormstekig in het klokhuis. Zij was de baas op de groote boerderij met haar kin die omhoog stond in beter weten; ze was geen schaap dat je met een kluitje drijven kon, zooals de Macedonische boerenvrouwen. Als rijke vrouw uit de stad had ze zich natuurlijk niet op de vloer tusschen de schapevachten willen schuiven en ze sliepen in een breed bed; maar ze keerde zich alleen naar hem toe als ze het wou en draaide zich dan weer onbewogen om; nooit had hij haar een kreet of een liefkozing kunnen ontlokken. Misschien had hij daarom wel zoo'n voldoening als de rest van Macedonië schreide, en zoo'n plezier als een kleine mollige MakedonkaGa naar voetnoot1) kermde in zijn armen, in de schuur waarheen hij haar had meegenomen, terwijl zijn mannen buiten op wacht stonden en er verderop ergens een boerderij brandde. Zij moest kermen, èn van genot èn van pijn, eerder was hij niet tevreden. Maar het thuiskomen bleef koud als het binnenrijden in een wintersche rivier. Thuis voelde hij zich net als een hengst voor een leege ruif. En zijn groote angst was dat Christo niet terecht zou komen op de stoel in Skoplje waar hij hem telkens in verteedering al zag zitten wanneer hij bij den gouverneur op audientie ging. Want dan zou alles voor niets zijn geweest: de rauwe razernij buiten en het schrale leven binnen. In den zadel zittend slurpte hij nadenkend de dikke zwarte koffie, die een gendarme hem bracht. Christo kwam niet naast hem, en hij durfde zich niet omdraaien en de jongen in de verdrietige, vragende oogen staren. Toen de gendarme de kopjes kwam terughalen snauwde hij: ‘Pruimenjenever! Haidi! Brze!’Ga naar voetnoot2) En hij glimlachte toen de kerel in sprongen tegen | |
[pagina 189]
| |
de stoep opvloog, terwijl het zijdgeweer belachelijk tegen zijn billen aanwiebelde. Wanneer Christo zijn vader zoo zag zitten, breed en zwaar, dan haatte hij het grove stuk vleesch dat boven op de glanzende merrie zat. Hij bekeek zijn vader met wrevel, van de slordige, grijze kwartiermuts tot de gele boerenopanken, die Bora enkel droeg omdat hij geen geld voor kaplaarzen uit wilde geven. Maar als hij Bora's hoofd dan zag wegzakken tusschen de schouders in een pijnlijk nadenken, terwijl de vingers de teugel loslieten en doelloos langs de koperen knoopen van de jas prutsten, dan had hij medelijden en vergat voor een oogenblik de bitse woorden van zijn moeder, die zij hem glimlachend toefluisterde, wanneer zij hem in Skoplje opzocht. Zijn moeder haatte die roekelooze ritten over de heuvels; hij was trouwens nog maar twee keer mee geweest en hij had niets gezien van de wreedheden waarover zijn moeder fijntjes glimlachend vertelde. En wanneer hij in galop achter zijn vader aanvloog zag hij hem niet langer als de domme, wreede bruut waarover zijn moeder het had, maar hij voelde zich zelf een kerel, en wist dat hij de zoon was van een machtig man, wien iedereen de hoogste eer bewees. De commandant kwam naar buiten en salueerde stram. Hij had getelefoneerd; de route tot Drenovo was veilig, maar hij had geen verbinding met de grens kunnen krijgen. Het rapport van twee uur 's nachts luidde echter, dat alles rustig was. Verder moest de Servische tcheta van Babounsky, waarnaar gospodin voivoda Stankovitch ook gevraagd had, in het Zuidelijk Stroumitza-gebied zijn. Stankovitch knikte. ‘Hoeveel man moet u mee hebben?’ vroeg de commandant. Stankovitch schudde het hoofd. De commandant hief verschrikt de hand op. ‘Maar indien nu...’ begon hij aarzelend. Stankovitch haalde de schouders op en wees met de duim naar rechts. Over het zandpad kwam stapvoets een kleine grijze pony aan. De rijder droeg de hooge grauwe muts der Servische comitadji's. Stankovitch stak twee vingers in zijn mond en floot. Een tweede fluitje snerpte, | |
[pagina 190]
| |
en ergens uit de blauwe heuvels kwam ijl een hooge echo. Stankovitch begon bulderend te lachen en sloeg zijn armen wijd uit elkaar en weer naar elkaar toe, kruislings over de borst alsof hij de commandant en de witte wachtpost en de heele blauwe morgen aan zijn hart zou willen drukken van plezier. ‘'t Is de tcheta van Babounsky, stommeling!’ riep hij gierend terwijl hij zich verslikte in zijn gelach. ‘Nu zie je wat jouw inlichtingen waard zijn!’ Hij wendde zijn paard dat onrustig met de achterbeenen stond te trappen en ranselde onder het wegrijden met zijn zweep een zonnebloem neer, die over de prikkeldraadomheining naar buiten hing.
Het was laatste kwartier en een blanke stille maan, rond als een vrouwekoon stond hoog boven de heuvels. Terwijl ze zwijgend de berg inreden kreeg de wereld kleur. Het licht werd wakker als een slaper die zich langzaam omdraait, zich geeuwend op de handen opricht, en dan plotseling met een sprong overeind komt. Het schoof door de vallei van Zletovo en het holle ruischen van de rivier werd helder, toen het licht er in omlaag sprong. Daarna trof het de top van de hoogste populier achter Stankovitch' huis, en streek stil over het gele pannedak van den ouden Turkschen wachttoren; en een seconde later was het met een geluidlooze sprong bij Stankovitch' paard die de tcheta aanvoerdde over het steile bergpad. Het streek tegelijk over Bora's kwartiermuts en Babounsky's kalpak van grijze astrakan, zoodat de korte wolkrulletjes ineens duidelijk uit elkaar kropen. En tegelijk dat hij dit zag vlamde het langs Christo's linkerwang, en de manen van zijn pony werden er zilverig van en bijna zoo wit als de windveeren in den hemel; die eerst rossig geweest waren en toen geel als de manen en staart van Bora's vos. De dag werd opeens wijd boven de blauwe distels, de roode daken en de bruine heuvels, waar de kudden schapen traag tegen omhoog kropen. De berglucht was diep en zuiver en hij voelde zich trotsch en gelukkig. Hij reed de morgen in als derde man in een lange rij, vlak achter | |
[pagina 191]
| |
twee groote voivoda's. Met de hand in de zij zat hij kranig rechtop in het knerpende zadel, dat in de zon plezierig begon te ruiken naar lange ritten en naar avontuur. Hij deinde op en neer met de prachtige pony die hem kopschuddend verder droeg door het ruige landschap, zijns vaders onbestreden domein. Zijn vader beheerschte Macedonië zooals hij zelf met toom en stem en zweep het woelen en werken van de sterke paarderug onder zich bedwong. Ze reden. De zon begon heet en rasperig langs zijn nek te likken net als een ruige kattetong; hij legde een groote zakdoek over zijn haar dat al plakte van het zweet en stulpte daar de pet over heen, zoodat de doek tot over zijn schouders omlaag hing. ‘Weg die witte lap!’ baste een ruwe stem, ‘wil jij een mikpunt worden?’ Hij zette de hand achter zich op het zadel, dat nu heet was in de zon en keek om. 't Was de eerste man van de tcheta die hem aanriep, dezelfde die op den dorpsweg aan was komen rijden. Ze waren net aan het einde van een ravijn vol verkommerd eikenhakhout. Het pad slingerde er in een haarspeldbocht omheen, zoodat Bora schuin boven hem reed. ‘Denk je dat dit een wandelrit is?’ schimpte hij. ‘Achter elke struik kan een Bulgaar liggen, kleinzeerige stommert! Je wilt zeker een blank halsje houden voor de meisjes in de stad hè?’ Ook Babounsky lachte. Christo frommelde den doek woedend in zijn broekzak. Het paradijs van daarnet was verdwenen. Macedonië was weer een land waar gevochten werd en waardoor hij reed achter een vader die hem haatte en die hij haatte. Waarom die kleineeringen? Moeder had gelijk! Bora was een ruwe, domme bruut. Hij probeerde enkel aan de vreugde van het rijden te denken, maar het lukte hem niet. De mannen reden met de parabellum los in den gordel. Er ging iets gebeuren, maar wat? De tcheta scheen ook haast te hebben, want ze hielden zich niet op in Lesnovo Monastir, waar Christo de beroemde fresco's van den middeleeuwschen tsaar Doesjan had willen bekijken, waarover zijn leeraar in geschiedenis hem gesproken had. Te paard zittende werden er hompen | |
[pagina 192]
| |
brood gekauwd. Niemand zong en waar de tcheta voorbij kwam zwegen de herdersfluiten. Want achter Zletovo zagen de heuvels wit van de schapen, en de herders, meestal gebochelden of idioten, waarvan er heel veel zijn in Macedonië, hielden zich muisstil en kropen achter hun schapen weg wanneer de tcheta langs kwam. Zij waren met twintig man uit gereden en nu telde Christo er zeker veertig wanneer hij de donkere rij langs keek, want telkens waren er nieuwe comitadji's komen opduiken. Een dozijn gingen er te voet als verkenners over de heuvelkammen, waar de paarden niet komen konden. De meesten hadden midden op het pad zitten wachten; ze wisten dus wat er gebeuren ging. Het waren alle Serviërs of kolonisten; Christo hoorde het aan de enkele woorden waarmee zij zijn vader en Babounsky begroetten. Het Servisch was gemakkelijk van het Macedonisch dialect te onderscheiden. Bij een doorgang tusschen twee grijze rotsen, waarvan de rechtsche scherp als een bijtel omhoog stond, duwde er weer een met breede armen het struikgewas opzij en kwam naast Christo loopen. Het pad was zoo smal dat de paardekop geen halve meter van haar schaduw op de rots vandaan was. Christo gaf den kerel een cigaret die hij dadelijk gretig begon te rooken en vroeg fluisterend: ‘Waar gaan wij heen en wat gaan wij doen? Ik ben Christo Stankovitch’. De kerel keek hem aan en Christo ergerde zich omdat hij medelijdend glimlachte. ‘Heeft je vader het je niet willen zeggen omdat je een “momtsche” bent? We gaan drie dorpen afstraffen, Kounovo, Krivi Do en Novo Selo. Er is daar een ketting ontdekt.’ ‘Een ketting? Wat beteekent dat?’ Weer grijnsde de kerel voor hij zei: ‘Ik kan wel zien dat jij een scholier bent en niets van de heuvels afweet! Een ketting is een rij huizen of dorpen waar de Bulgaarsche comitadji's zeker zijn bijstand en voedsel en vooral patronen te vinden, wanneer ze een strooptocht beginnen. Wanneer je aan één schakel van een ketting schudt, dan rammelt de rest ook. Een | |
[pagina 193]
| |
paar dagen geleden betrapten een paar van Babounsky's mannen toevallig een boer in de buurt van Kounovo, een oude kerel, Arsov heette hij. Hij had patronen in de voering van zijn vest en ze namen hem te grazen, om meer te weten te komen. In zijn koorts, vlak voor hij stierf, schijnt hij geklapt te hebben. Ook heeft hij gebruld dat hij tevreden was om te sterven; de laatste gast die hij geherbergd had was Todor Alexandrov!’ ‘De groote Bulgaarsche voivoda?’ ‘Juist. Waar die schoft geweest is, komt altijd een opstandje. En daarom gaan wij al vast de rest van de ketting kapot rammelen. Begrijp je?’ Christo knikte. Hij begreep. Waarom de herders wegkropen en waarom in het stadje Kratovo, waar zij trappelend doorheen trokken, de winkeliers zich omdraaiden op den drempel van hun houten winkeltjes. Het waren wrakke keetjes zonder ramen, waar alles naar Oostersche zede open en bloot voor het grijpen lag. En de comitadji's grepen, hier een paar opanken, en daar een homp kaas en verderop wat druiven. Een winkelier beging de onvoorzichtigheid de houten luiken voor zijn winkeltje te tillen zoodra hij het hoefgekletter van de tcheta hoorde. Maar voor hij de sluitbalk in de krammen kon schuiven, lag hij al op den grond, en beschutte kermend zijn hoofd voor de kolfslagen. Toen de tcheta verdwenen was braakte hij hoestend een rits vloeken uit over een hoop oude petten en stinkende mutsen, de nieuwe zaten op de hoofden van de comitadji's. Ze glansden in de zon en staken belachelijk omhoog uit het stofgedwarrel. Christo had er eerst om gelachen en nu ergerde hij zich eraan. Maar wat zou er van dit land worden indien ze de Bulgaren er niet onder hielden, hoe dan ook? Een onbewoonbaar gevechtsterrein, waar geen kolonist zich ooit zou kunnen vestigen!
Den heelen morgen was zij bezig geweest het saaie, bruine schoollokaal af te stoffen, de kast uit te ruimen en op bloote voeten de vloer te schrobben. Ze poetste met groote, woeste | |
[pagina 194]
| |
halen haar opgewondenheid weg en probeerde haar verdriet met emmers water het lokaal uit te plensen. Maar terwijl ze schrobde dat haar armen er pijn van deden bleef het aldoor bonken in haar hoofd: Todor Alexandrov is bij nacht in het dorp geweest en Kitan Arsov is dood. En ze rukte aan haar gladde haren aan weerskanten van de strakke scheiding als wilde ze meteen haar verwarde gedachten recht trekken. Maar al trok ze ook zoo hard, dat de scheiding een paadje van pijn werd, ze kon de twijfel niet weg krijgen die in haar gedrongen was zoo als een distelpunt in een vinger; je ziet hem niet maar bij elke beweging treitert hij. De verschrikkelijke twijfel of het haar schuld niet was, dat van Kitan Arsov. Ze kon het zich haast niet voorstellen, want ze had alles precies gedaan zooals Damianovitch het haar bevolen had. Hij was de naaimachine komen brengen en terwijl hij er aan stond te prutsen in haar kamertje was zij naar binnen gegaan, hoewel het tegen de zede was; zij alleen met een man in haar kamer. Hij had haar een briefje gegeven in een onbeschreven envelop, was naar het raam gestapt en had vijf keer met zijn pijp tegen het luik getikt, twee keer lang en drie keer kort. Toen keek hij haar aan, fluisterde ‘vannacht’ en herhaalde rustig het getik, tot ook de rest van de asch uit zijn pijp gedwarreld was. Het waren kleine klopjes geweest, maar ze had ervan gebeefd alsof hij haar tegen de borst gestompt had inplaats van te rikketikken tegen het luik. En nog voor middernacht was het gekomen, het geklop. Buiten had een boer gestaan met een grijze baard; 't was Arsov. Ze kende hem, want ze had zeven kleinkinderen van hem in de klas. Hij had het briefje met een breede grijns aangepakt en was verdwenen. Twee dagen later waren de kindertjes huilend op school gekomen: grootvader was met een brandende baard over het veld aan komen strompelen en nu lag hij met een kapotgeschroeid hoofd te schreeuwen en te weeklagen. De Servische comitadji's hadden hem overvallen en patronen bij hem gevonden. Ze was er - onvoorzichtig genoeg - heen gegaan en de halve nacht daarna had ze gehuild. Moest alles | |
[pagina 195]
| |
in Macedonië dan vuur en bloed zijn? Haar eigen vlammende geboorte en haar bloedige doop en nu weer Arsov, die als een levende fakkel voor Macedonië gebrand had? De vlam die hem gedood had, had ook haar geschroeid; ze zag het aan haar oogen wanneer ze in de scherf spiegel keek. En geen twintig gudsende emmers water hielpen tegen dat branden dat diep naar binnen was komen zitten, in haar borst achter haar vader's portret, dat ze nog steeds overdag bij zich droeg en 's nachts onder haar kussen schoof. Het was de eenige houvast die ze had, dit stukje karton dat bij het bukken tegen haar kleine borsten schrijnde; verder was alles wat op de organisatie betrekking had vaag en onmenschelijk en schrikwekkend, met de benauwde stank van Arsov's hoofd, dat geen hoofd meer was. Wie kon hier nog redding brengen? Enkel een voivoda die groot was als haar vader. Todor Alexandrov misschien? Hij bestaat in verhalen, daar! Maar wat doet hij in werkelijkheid? Wanneer hij dan zoo groot is, waarom komt hij dan niet om Arsov te redden en te wreken, terwijl hij toch onder Arsov's dak geslapen heeft?... O die stank die niet uit haar neusgaten weg wilde! Water! Water! Ze merkte dat ze al een halve plank ver zonder zeep en met een halfdroge borstel aan het schrobben was en stond op om water te gaan halen. Wat er nog in de emmer was liet ze over haar voorhoofd heen druppelen. Door de tralies van het klasvenster kwam het trage, zware middaglicht, het gezoem van een bij in de geraniums en het zachtzinnige gefluister van de populieren, dat tergend doorging, dag en nacht, en dat zich van moord en brand niets aantrok. Weer een dood en wat hielp het? Wie zou hem wreken? Had oom Kosta soms gelijk met zijn waarschuwende vinger? 't Was om te stikken van wanhoop en woede... De emmer rinkinkte met een slag tegen de planken. Boven de roode geraniums groeide langzaam een mannenlichaam uit, eerst zijn zwarte kalpak, toen twee oogen en dan een hand die wenkte. ‘Ze is er’ zei een zware stem. Het volgende oogenblik stonden ze in de deuropening. Ze liepen met stijve | |
[pagina 196]
| |
schouders en gebalde vuisten een beetje voorovergebogen op haar toe, zooals mannen doen die vechten gaan. Ze voelde zich of haar heele lichaam verlamd was op haar hart na, dat harde bonken gaf tegen Vader's portret. Maar toch zag zij ze allemaal, stuk voor stuk in een schrijnende scherpte; van het stof op hun opanken, die de voorste drie met touwtjes rond hun gekleurde kousen hadden vast gebonden, tot hun bezweete koppen onder de platte petten. Over al die gezichten lag dezelfde verbaasde grijns. Alleen de middelste die een grijze muts droeg keek kwaadaardig; zijn zwarte snorren sprongen opzij van zijn mond ineens haaksch omhoog in twee scherpe punten en in zijn oogen zat diezelfde venijnige scherpte. Aan zijn behaarde pols hing een rijzweep. Hij was vast de aanvoerder want al de anderen bleven een pas achter hem. Hij scheen verbaasd dat ze de oogen niet neersloeg. Even had ze geschrokken naar de twee groote revolvers gekeken. Ze staken los in de lederen riem rond zijn breede, roodwollen gordel. Maar toen kruiste ze de armen en voelde de stevigte van het portret. En meteen zei ze hard als had ze het tegen de ondeugende kinderen van haar klas: ‘Nu, wat moeten jullie?’ Ze zwegen. In de achterste rij stond een lange bleeke jongen met een scholierenpet, die haar met opengespalkte oogen aanstaarde. Hij scheen angst te hebben, schaapachtige angst; anders keek je toch niet zoo raar verdwaasd? Ze keek hem woedend aan. Hij sloeg de oogen neer en er kwam een rechte rimpel in zijn voorhoofd dat ineens vuurrood werd. ‘Ga van mijn geboende vloer af met jullie vuile pooten!’ zei ze nu werkelijk nijdig. Maar het was of haar hart heel anders wilde dan haar mond. Het bonkte of het tusschen haar ribben vandaan wou en het bloed golfde steeds hooger, met kloppingen in haar keel en achter haar oogen. Toch begonnen de kerels al onzeker te kijken. Alleen de man met de grijze kwartiermuts staarde rustig door met een grijns die diepe kerven maakte naast zijn stekende snorpunten. Maar toch deden ze niets, met hun woeste verwaaide gezichten, en hun | |
[pagina 197]
| |
ruige lef en hun groote revolvers. Dat gaf haar moed; ze hief haar hand woedend op en gilde: ‘Er uit allemaal!’ Maar eigenlijk was het een gil van kwaadheid om het kloppen van haar hart, dat niet bedaren wilde en om de grijnzende kop van den aanvoerder die niet achteruit ging zooals de anderen die al onrustig stonden te schuifelen. En aldoor voelde ze de angst achter haar oogen staan, niet voor zichzelf, maar om de Organisatie die ze verraden zou, door het portret dat ze bij zich droeg, het andere onder in de naaimachine in haar kamertje en de twee bladzijden van ‘Svoboda ili SmertGa naar voetnoot1), met het opstel over haar vader! Ze moest alles vlug zien te verstoppen. ‘Laat me door’ zei ze ferm, met haar kin in de hoogte. ‘Ik moet water halen. Morgen begint de klas!’ en ze bukte zich naar den emmer. Meteen kwam er een zware klauw op haar schouder neer en half op haar nek, zoodat haar haar los vloog. ‘Even wachten duifje!’ klonk de stem van de kerel met de snorren. ‘Jij bent daarnet te hard geschrokken, daar klopt iets niet.’ Ze wilde zich loswringen, maar hij greep vol in haar haren: ‘Zeg mij eens, ken jij Kitan Arsov?’ ‘Natuurlijk!’ mompelde ze. ‘Ik heb toch zeven van zijn kleinkinderen in de klas. Laat me los of ik roep den hoofdonderwijzer!’ Maar hij rammelde haar met twee handen heen en weer, zoodat haar hoofd achterover viel. Tegen de witgeverfde zolderbalk aan zag ze nog een spinneweb zitten. ‘Dat hoef ik niet meer weg te vegen’ dacht ze snel. Hij trok zoo hard aan haar haar dat ze maar half zijn stem hoorde: ‘Weet je wel wie je voor hebt brutaaltje? Ik ben Bora Stankovitch! Zeg op, waarom was jij eergisteren bij Kitan Arsov, en wie kwamen er nog meer bij hem aan huis?’ Ze zweeg, en voor het eerst had ze angst, want ze zag hoe ze allemaal naar haar bloote beenen loerden. Stankovitch rukte haar naar zich toe. Ze voelde zijn vingers over haar lichaam gaan. Hij stond langzaam te lachen om haar geschop, terwijl | |
[pagina 198]
| |
zijn hand aldoor lager gleed. Zijn vingers vonden de foto en zijn gezicht stond opeens strak. Ze beet in zijn hand die hij in de opening van haar jurk wilde wringen; hij vloekte en gaf haar een duizelende slag tegen haar kin. Toen ze weer kijken kon stond ze tusschen twee getrokken revolvers. En vlak voor haar was Stankovitch' hoofd dat langzaam op en neer knikte boven de foto van haar vader. ‘Ja, ja,’ zei hij langzaam, ‘ik dacht het al. Ze schrok daarnet te erg.’ Hij keek de rij der comitadji's langs. ‘Schrik aanjagen is trouwens de beste methode, ook wanneer je maar een vage verdenking hebt, dan zien jullie maar weer. Zoo zoo. De foto van Damian Drangov. Heldenvereering, he, duifje. Weet je weleens dat hij allang dood is? Vreemd zooiets voor een Servische onderwijzeres! Maar een foto van Todor Alexandrov heb je zeker ook wel? We zullen toch maar even in je kamertje gaan kijken!’ Ze zweeg. Ze wilde haar vader en moeder niet verraden aan dien bruut daar voor haar, die haar vies en begeerig aankeek. Op haar pleegouders wilde ze zich nog minder beroepen. Het zou laf wezen, en ook nutteloos. Tegenover een kerel als Stankovitch hielpen geen verontschuldigingen. Ze zag het aan zijn roode redelooze oogen. Daartegenover hielp maar een ding: stom en hardnekkig zwijgen. En ze zweeg, ondanks de harde kaakslagen die hij haar gaf. Een paar van de mannen mompelden. Maar Stankovitch riep de onderwijzer binnen, die bij de deur gestaan had en nu fier naar voren kwam. Hij had in de gauwigheid twee medailles aan zijn jas gespeld, waar hij al pratende mee speelde, en hing een lang verhaal op omtrent Milja's verstandhouding met de boeren. Hij probeerde Milja half te helpen, maar was toch zichtbaar blij, dat ze in de knoei zat. Hij vertelde ook van den jongen uit Skoplje, den zoon van den gevangenisdirecteur, en hoe ze dien behandeld had. Om het nog erger te maken voerde hij tot Milja's verontschuldiging aan, dat ze werkelijk een Bulgaarsche was, de dochter van een gestorven voivoda. Toen hij doorging met zijn langdradige verklaringen wilde | |
[pagina 199]
| |
Milja hem het zwijgen opleggen, maar Stankovitch sneed zijn gebazel ongeduldig af: ‘Waar is haar kamertje?’ Ze moest met haar handen omhoog tegen de muur gaan staan. Ze was moe van het schrobben en daarom prikte het dadelijk in haar polsen. Stankovitch zelf en twee andere comitadji's begonnen overal rond te wroeten. Ze dorst niet naar hun handen te kijken. en staarde strak naar de reklameplaat van het bier, die ze bij haar komst uit onverschilligheid had laten hangen omdat hij er nu eenmaal hing. Ze wist met haar oogen dicht wat er opstond; toch staarde ze naar de roode letters van ‘SKOPLJANSKO PIVO’, alsof ze daaruit het verlossende woord samen zou kunnen spellen. De bruine bierflesch had een onhandig geteekend glimmerlichtje, en het bier schuimde in prachtige spierwitte dotten uit den hals. Ze had dorst en pijn, en haar armen begonnen onduldbaar te prikken. Stankovitch vond de tweede foto en ook het artikel over haar vader. ‘De voorlaatste aflevering’ zei hij spottend, ‘die heb je zeker van Damian Drangov gekregen hé? Zeg op! Van wie!’ Hij duwde haar de revolver tusschen de oogen. Het staal maakte een klein koel kringetje midden op haar brandend voorhoofd. ‘Ik kreeg het van Kitan Arsov’ zei ze snel. Dooden spreken niet en zoo was Damianovitch ten minste gered. Stankovitch sloeg haar weer, maar nu kwam de hoofdonderwijzer tusschenbeide. Hij begon haar verdiensten te loven en sprak over het gerecht dat over zulke zaken te beslissen had. Stankovitch wuifde afwijzend met de hand. De zweep aan zijn pols slingerde dreigend mee. Ze keek er nauwelijks naar. Ze had enkel maar dorst. Een van de comitadji's streek haar onder de kin, maar Stankovitch gaf hem zoo'n duw dat hij tegen het weefgetouw opwaggelde. ‘Afblijven,’ zei hij dik. ‘Ze is van mij! Ze heeft een snotjongen uit de stad geweigerd, maar mij kan ze niet weigeren! Ziezoo, dat kan Christo aan zijn moeder overbrengen.’ Milja keek rillend naar de flesch met de witte dotten die er uitzagen alsof het geen bier was, maar sneeuw, koele, verschgevallen sneeuw. De stem van Stankovitch was traag en | |
[pagina 200]
| |
slijmerig als het sijpelwater dat in de heuvelplooien stond. ‘Je bent misschien voor driekwart onschuldig meisje,’ zei hij, ‘maar je hebt slechte neigingen. Dat brengt je bloed mee. Maar dat zal ik er vanavond wel uitdrijven. Bindt haar vast aan het weefgetouw,’ zei hij schouderophalend. ‘We hebben op het oogenblik wel wat belangrijkers te doen. Vanavond komt de tcheta met je spelen liefje! Maar eerst ik!’ En terwijl twee comitadji's haar polsen pakten, scheurde hij de halsopening van haar jurk met een ruk uit, zoodat er een lap van het blauwe goed tusschen zijn vingers bleef hangen, en gaf haar een dikke kriebelende zoen in de helling van haar hals. ‘De rest vanavond liefje!’ ademde hij haar in het gezicht. Hij rook zooals Oom Kosta, alleen scherper: naar uien en naar jenever. Eindelijk zei hij iets, de jongen met de scholierenpet. Hij had er aldoor met gebalde vuisten bijgestaan, onrustig kijkend alsof hij weg wilde loopen, maar niet durfde. Nu schoof hij zijn hand voorzichtig onder de arm van zijn vader en de rimpel werd heel diep tusschen zijn oogen, toen hij bleek begon te spreken: ‘Vader, ze is jong en onschuldig, ze heeft er heusch niet bij gedacht, ze is vast enkel de dochter van die doode voivoda en anders niet, dat kan toch best en wat kan ze trouwens tegen ons doen, ze is nog een kind en ze hoort vast niet bij de comitadji's, ze liegt er zeker niet om, daar is ze te... te... mooi voor!’ Hij bracht er de woorden in een hijgende ren uit en bleef aan de arm van zijn vader staan trekken, alsof hij hem een goed woord ontwringen wilde, of een gebaar waardoor alles zou ophouden. Want de comitadji's gingen door met Milja aan de stijlen vast te binden en telkens gleden hun handen over haar borst. En ook toen ze lager grepen zei Stankovitch niets. Hij had even naar Christo gekeken en staarde nu strak naar buiten, naar den dorren heuvel vol verschroeide struiken. Hij zag het weefgetouw niet en Milja niet, hij voelde nauwelijks Christo's hand. En hij had de kracht niet om die hand weg te schudden, want buiten tegen den heuvel zag hij een oogenblik | |
[pagina 201]
| |
lang het kind, dat hij in zijn jeugd had liefgehad, voor Pavle hem tot een ander huwelijk dwong. Jeugdliefde! Hij zag het aan het bange, vochtige glanzen in Christo's oogen, aan zijn bewegingen die ineens onhandig waren als het scharrelen van pasuitgekomen kuikens. Hij kende dat soort gevoelens en hij wist hoe lang ze door vraten. Bora had dit alles op moeten geven en waarom? Ten slotte ter wille van zijn geslacht, ter wille van Christo die daar naast hem stond te smeeken als een geslagen hond en laf langs zijn arm bleef wriemelen; om Christo die hij al in gedachten op den stoel van den gouverneur in Skoplje had gezet en die nu stond te jammeren om dit verraderskind met haar prachtige brutale oogen, eenvoudig omdat hij radeloos verliefd was! Christo moest met een ruk terug. Het was natuurlijk een kleinigheid dit kind te laten verdwijnen. Maar als het zoo doorging ontsnapte het jong hem nog en alles zou vergeefsch geweest zijn! Hij voelde zich heet en kriegel van het denken en wischte het zweet van zijn voorhoofd met de lap die tusschen zijn vingers hing. En Christo die niets anders zag dan Bora's starre oogen en het werken van de rimpels op Bora's voorhoofd smeekte weer: ‘Toe, Vader...’ Stankovitch schreeuwde. Daar stond de jeugdliefde, rood en bleek en bevend! Hij greep de handen van zijn zoon. Het was net zooals hij gedacht had: ze waren klam van het zweet, en hij lachte, kort en bits. Al de bokkigheid van twintig jaar mislukt en verzuurd huwelijk welde hem in een walg naar de keel. En ook het verbeten leed en gemis, dat alleen Christo zou kunnen vergoeden. Christo was van hem en zou worden wat hij, Bora, wilde. ‘Zoo,’ zei hij schor, ‘vindt je haar mooi! Ben je verliefd op haar!’ Hij keek naar Milja. De mannen trokken haar hoofd met een stuk touw achterover, om te beletten, dat ze de koorden aan haar polsen door zou kunnen knagen. ‘En jij vindt hem zeker ook mooi hé? Je hebt gelijk. 't Is een knappe jongen.’ Hij legde zijn linkerhand zwaar op Christo's schouder. ‘Goed. Verliefd dus. Op de mooiigheid. Goed. Ik zal zorgen dat jullie elkaar minder mooi zien.’ | |
[pagina 202]
| |
Hij pakte de rijzweep die nog altijd aan zijn pols hing en striemde hem twee keer heen en weer, telkens met één enkele polsdraai. Hij kende die slag van het dorschen, wanneer hij zoo de paarden aanjoeg. Een dubbele kreet kwam uit de twee geschonden kindergezichten. Hij wenkte zijn mannen en duwde Christo zachtjes de kamer uit. Hij liep regelrecht naar buiten, zonder zich aan het gepraat van den hoofdonderwijzer te storen, want hij voelde hoe de tranen hem in de oogen liepen. Jeugdliefde! Bah! |
|