Oriënt-Express
(1934)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 168]
| |
IX Dynamiet en diplomatie.DE minister liet zijn twee lijfwachten voor de deur staan en liep langzaam over de krakende trap naar boven, want het was Augustus en warm. De bediende liet hem in het studeervertrek en bleef bij de deur staan. Hij keek tersluiks naar den minister, die met zijn elleboog op tafel ging zitten en telkens over zijn grijs en borstelig haar streek. Het stond recht overeind op den breeden boerschen schedel en de minister streek er woedend overheen met de korzeligheid van iemand die niet weten wil dat hij op iets onaangenaams wacht en zich op iets anders wreekt. De bediende glimlachte en toen de minister verstoord naar de deur keek trok hij die haastig dicht. De minister haalde de wenkbrauwen op en keek de kale kamer rond. Op de vloer lag een rood tapijt met vuistgroote gaten. Ook de roode portière's aan het raam waren zwaar door de motten geteisterd, zoodat het licht er wit doorheen zeefde. Het eenige wat den naam van meubel verdiende was het zware Empire schrijfbureau met glimmend koperbeslag. Een zeer on-Bulgaarsch meubel, dat Alexandrov zeker tijdens den oorlog had opgeduikeld, of misschien van de Duitschers ten geschenke gekregen. Twee van de drie donkerbruine wanden waren kaal op een kalender na. Tegen de muur waarop de hooge vensters hun licht wierpen hingen drie portretten. Het linksche was dat van den Bulgaarschen nationalen held, Vasil Levsky, met de bekende dunne snorren en verbolgen oogen. In 't midden hing Botev, de dichter; het gezicht geheel overgroeid door een baard die tot de jukbeenderen omhoog scheen te reiken. Daar boven stonden twee merkwaardige ronde oogen, allebei even onvervaard en rechtuit kijkend. Het waren niet de oogen van een dichter, maar van een man van de daad: elk van Botev's gedichten met hun korte, knallende regels was trouwens net een vuurgevecht. Hij keek lang naar het portret en zag eindelijk waarin | |
[pagina 169]
| |
het geheim van de oogen lag; ze hadden zeer groote pupillen en waren precies gelijk van vorm en uitdrukking, zooals de oogen van dieren ook zijn; en soms van menschen die nooit in botsing met zich zelf zijn en wier geheele leven beheerscht wordt door een rechtlijnig streven. Hij haalde een spiegeltje uit zijn zak, streek nogmaals zijn haar glad en bekeek toen zijn eigen oogen. Het eene was vaderlijk, een ietsje streng zelfs, het rechter smaller en spottend. ‘Doorsneeoogen’ besloot hij, maar goede doorsnee-oogen. Niets overdrevens. De juiste middelmaat. Een practisch, bedachtzaam Bulgaar, met een helderen critischen inslag; zin voor humor ook.’ Hij borg tevreden het spiegeltje weg en dacht er plotseling met ergernis aan dat men juist hem had uitgekozen om met den extatischen Alexandrov, den voivoda der comitadji's, te onderhandelen. Hij voelde plotseling dat hij de man niet was om dien uiterlijk correcten, maar in wezen wilden en uit het lood geslagen persoon dien hij bovendien slechts van naam en faam kende tot iets over te halen. Maar hij wilde er zich niet in verdiepen om zijn zelfvertrouwen bij voorbaat niet te schokken en hij zette systematisch als hij was, zijn gelaatsstudie voort met het derde portret, een groenige aquarel van Damian Drangov. Een platte pet met oorkleppen, een witte halsdoek boven een donkerbruin boerenvest; en weer twee van die dekselsche dringende oogen, nauwkeurig gelijk van uitdrukking, oogen die niet weten hoe hun blik er uit ziet, oogen die over en door en langs je heen kijken en toch met een oogopslag anderen dwingen tot daden waartoe zij alleen niet in staat zijn. Hij stond op om de handteekening onder het aquarel te lezen: Przevalski, een Poolsch journalist. Hij had als vrijwilliger aan den opstand van Ilinden deel genomen. Damian Drangov was een der aanstokers geweest. Hij had zich bij Prilep vergiftigd om niet in handen van de Turken te vallen. Heldenmoed heette dat. En waartoe? Nu was Prilep een provinciestadje in het groote nieuwe koninkrijk der Serviërs, Kroaten en Slowenen; een stadje vol Servische gendarmes, zooals alle plaatsjes in dat deel van Mace- | |
[pagina 170]
| |
donië dat de Bulgaren na den oorlog prijs hadden moeten geven. Na een nieuwe oorlog zou het misschien weer Bulgaarsch worden... Wie geloofde er nog aan een onafhankelijk Macedonië? Verrukte geesten zooals Alexandrov, indien men tenminste zijn verklaringen gelooven mocht. Maar in hoeverre geloofde hij er aan? Om dit uit te vinden zat hij nu juist hier. In elk geval was Alexander's geloof anders dan dat van Drangov. De Macedoniër Drangov had niets van de Bulgaren willen weten, maar Alexandrov leefde in Bulgarije, als Bulgaarsch onderdaan en toch onder en boven de wet. Een rare, onsystematische toestand. Geëxalteerde geesten weten altijd uitzonderingsgevallen te creëeren, zooals het laten wachten van een minister bij voorbeeld... Zijn vinger ging werktuigelijk naar het knopje op het bureau, het ministerieele knopje waarmee hij menschen op liet komen en weer wegjoeg; carrière's maakte en brak. Maar zijn hand gleed nog net op tijd terug, want hier zou alleen die dienaar komen met dat gezicht dat al onbeschaamd was wanneer het zweeg. Hij liep naar het raam, en terwijl hij naar de stoffige boomen staarde kreeg hij opnieuw de wrevelige gedachte dat hij Alexandrov, den fanatieken Macedoniër, misschien niet baas zou kunnen... Het eenige was systematisch te werk gaan... Bovendien was Alexandrov hier op zijn eigen terrein. Een onbeschaamdheid eigenlijk om een minister bij je te laten komen, onder voorwendsel, dat een geheime bijeenkomst in een ministerie onmogelijk was! Todor Alexandrov kwam binnen. De deur was snel open gegaan en werd weer even snel achter hem dicht getrokken. Hij nam zijn zwarte hoed van de zwarte krullende haren, legde die op het bureau en begon zonder eerst te groeten, met de rust van iemand die alleen is in zijn eigen kamer, zijn witte handschoenen uit te trekken. Natuurlijk stond de minister met zijn rug half naar de deur in den hoek van het nu bijkans schemerdonkere vertrek en de verschillende bewegingen van Alexandrov waren elkaar zoo snel gevolgd dat hij zich net had kunnen omdraaien en één aarzelende stap doen in de richting | |
[pagina 171]
| |
van het bureau. Toch voelde hij zich gedrongen onbeschaamdheid met onbeschaamdheid te beantwoorden. Maar toen hij Alexandrov met het gouden horloge opzettelijk in de rechterhand tegemoet trad, liet deze de arm, die hij stijf ter begroeting had uitgestoken, vallen, en knikte zoo kort en eigenwijs als iemand tot zich zelf knikt wanneer hij over iets nadenkt en het plotseling met zich zelf eens is. Zijn stem was zacht en verontschuldigend toen hij zei: ‘Goedenavond, GospodinGa naar voetnoot1) minister, ik vermoedde u nog niet hier, ik dacht zelfs dat ik te vroeg was...’ Dit was een grofheid, erger dan een klap en de minister zou zeker buigend afscheid genomen hebben, zoo hij zich niet bijtijds herinnerd had, wat er van dit onderhoud afhing, en ook dat hij dit soort beleedigingen in den ministerraad uitstekend tegen Alexandrov te pas zou kunnen brengen. Toch zei hij zoo langzaam en duidelijk, dat het tot zijn spijt ineens schoolmeesterachtig klonk: ‘Kwart over zes mijnheer Alexandrov!’ De voivoda trok een nikkelen horloge met een gekrast mika kastje er om heen uit zijn vestzak en hield het den minister voor: ‘Kwart over vijf meende ik...’ En toen plotseling met een vroolijkheid die niets bestudeerds had: ‘Maar ik begrijp uw groote en nog veel te milde verontwaardiging, Gospodin minister! U vindt het natuurlijk wel goed dat ik u dit zeer zware verzuim uitleg.’ Hij verzocht den minister met een handgebaar plaats te willen nemen en bleef zelf staan, zeer recht en zeer trotsch. Hij begon te spreken, bijna zonder zijn mond te bewegen en zonder den minister aan te zien, geheel in de houding en de toon van iemand die in de stilte van zijn studeervertrek in zichzelf spreekt: ‘Ik kom namelijk in een auto van de Yougoslavische grens. Om het nauwkeuriger te zeggen heb ik gisteren middag mijn horloge gelijk gezet met de gemeenteklok te Berovo, dat, zooals u weet, eenige tientallen kilometers over die grens ligt. En ik ben zoo gewend te denken aan Macedonië als een ondeelbaar land, dat ik mij soms nauwelijks kan voorstellen hoe door dit land een grens loopt; een grens | |
[pagina 172]
| |
aan weerskanten waarvan de klokken een uur in tijd verschillen. En op mijn haastigen tocht hierheen - ik had nauwelijks gelegenheid mij te verkleeden - vergat ik eenvoudig mijn horloge een uur vooruit te zetten. Ziedaar de verklaring.’ ‘Maar over deze grens wil ik het nu juist hebben’ zei de minister snel. Het was het eenige wat hij zoo gauw als antwoord bedenken kon en hij flapte het er uit om tenminste gezag te toonen en zijn verslagenheid niet toe te geven. Want hij voelde zich als een schaakspeler die al dadelijk op de eerste lokzet is ingeloopen. Alexandrov's opening was meesterlijk. Of dit was een goed ingestudeerde comedie en de minister zou den volgenden dag toevallig van een vriend moeten hooren, hoe deze Alexandrov precies om vijf uur nog op dat en dat caféterras achter een glas pruimenjenever had zien zitten, òf het verhaal was waar; en in dat geval kon hij nu het onderhoud evengoed afbreken, want met zijn eerste paar zetten had Alexandrov reeds schaak gegeven. Hij verklaarde Macedonië voor een en ondeelbaar, tot autonoom gebied dus, ook al liepen er honderd grenzen door heen en hij had rustig een strooptocht over de grens gedaan, terwijl hij wist dat er in Sofia een minister op hem wachtte om met hem te spreken over de diplomatieke moeilijkheden die zijn invallen veroorzaakte. Maar hij wilde Alexandrov spijt bezorgen over zijn felle optreden; een dergelijke opening die de tegenpartij gewoonlijk een toren kostte, belette meteen de rustige ontplooiing der verdere stukken en daarom ging hij door: ‘Ik was gisterenavond op een bijeenkomst van buitenlandsche journalisten en daar vernam ik dat de mogelijkheid bestaat, dat de Fransche en wellicht de Engelsche gezant binnenkort stappen zullen doen ter ondersteuning van de laatste Yougoslavische nota, waarbij ten ernstigste geprotesteerd wordt tegen de voortdurende aanslagen in Yougoslavisch Macedonië door benden die vanuit Bulgaarsch gebied de grens overschrijden. U begrijpt mij.’ Hij had de zin er even vlot uitgebracht als op het spreekgestoelte in de SobranieGa naar voetnoot1) en hij kneep zijn oogen | |
[pagina 173]
| |
vol verwachting half toe om Alexander nog scherper aan te kijken. Toen Alexandrov bleef zwijgen zei hij nogmaals, zoo knorrig als hij durfde: ‘Natuurlijk begrijpt U mij.’ Ditmaal kwam het antwoord ontstellend vlug. ‘Neen, ik begrijp u niet,’ zei Alexandrov. Ze zwegen. De minister keek Alexandrov aan. De voivoda had dit gesprek dadelijk als een schaakpartij opgezet: de minister had dus redelijkerwijze recht op denktijd voor een tegenzet. Bovendien wilde hij nu zijn deel aan de onbeschaamdheid hebben die het gesprek door Alexandrov's schuld van het begin af aan kenmerkte. En daarom staarde hij onverholen naar Alexandrov's blauwzwart baardje, dat op scheen te klimmen tegen zijn mond, maar er juist, opzettelijk misschien, van weggeschoren was, zoodat iedereen de roode, gladde en wreede onderlip zien kon, vol kerven en barsten van het ruwe leven buiten, van wind, hitte en dorst; en naar zijn oogen die, zooals hij plotseling zag, zeer verschillend keken. Ze waren donker en sprekend. Het linker zei ‘Wat moet jij van mij?’ en het rechter: ‘Dat wil ik van jou!’ Aan de eene kant geslotenheid, aan de andere kant wilskracht, en aan weerszijden onbeschaamdheid. Een moeilijk man om een diplomatiek gesprek mee te voeren. Ook al vanwege de tegenstelling tusschen zijn uiterlijk en zijn daden. Was dat een comitadji? Wie hem hier zag staan met zijn keurige scheiding, hagelwit boord en lange nagels met spitse toppen welke hij met meer belangstelling scheen te bekijken dan dengene die hem ondervroeg, die kon zich moeilijk de drieste wreedheden voorstellen waardoor Alexandrov's naam in den Balkan en ver daarbuiten berucht was geworden. Hij zuchtte, tastte in zijn binnenzak en haalde een dichtbeschreven vel papier te voorschijn. ‘De regeering van het koninkrijk der Serven, Kroaten en Slowenen vestigt onze aandacht op het volgende: Op 2 Juni hebben de comitadji's het dorp Kochevo aangevallen. Zij hebben tien huizen verbrand en drie man gedood, waarvan de namen u wel geen belang zullen inboezemen.’ | |
[pagina 174]
| |
‘Het waren Milan Trentchevich en de broeders Sotir en Danila Djordjevitch’ antwoordde Alexandrov. ‘En de bende die het dorp aanviel was de tcheta van Zografov. Motief: wraak omdat de boeren, als Bulgaren geboren en opgevoed, de comitadji's aan de Servische gendarmes hadden verraden. Gaat u verder.’ Hij keek de minister met droeve oogen aan alsof hij zeggen wilde: ‘Waarom noodzaakt gij mij tot een verdediging van daden die elke Bulgaar gewoon vindt?’ De minister sloeg de oogen neer en las verder: ‘Op 18 Juni was het de beurt van het dorp Kadrifakovo. Het heele dorp is verbrand, 17 personen, 11 mannen en 6 vrouwen werden doodgeschoten.’ ‘De tcheta van Iwan Pandeff,’ verklaarde Alexandrov, ‘en het dorp werd opgebouwd door Servische en Kroatische kolonisten op een bodem die den Bulgaren eerst ontstolen werd.’ Hij zei het eenvoudig, zonder de verklaarbare trots van een voivoda die een dozijn benden beveelt en toch elk van zijn mannen kent en in de hand heeft. En weer was er in zijn spreken de droefheid van een man die dingen ziet gebeuren, welke het noodlot hem uit de hand genomen heeft. Hij ging zonder stemverheffing door: ‘U bent geen boer Gospodin Minister, en uw vader was een koopman. Maar mijn broers zijn boeren en ik heb zelf in mijn jeugd voor de eg geloopen. U weet niet wat het voor een boer is om voor het eerst met leege handen voor een akker te staan die zijn vader bebouwd heeft en zijns vaders vader. Ik zou allen die geringschattend over de comitadji's spreken - let wel, ik zeg niet dat u dat doet - met hun hoofd in de stinkende zwarte asch willen duwen die een paar uur geleden nog prachtig ritselend zaaikoren was. U heeft gisterenavond met buitenlandsche journalisten gesproken onder het genot van gefrappeerde champagne, die ik u heelemaal niet misgun, want ik houd er zelf ook van. Maar om dienzelfden tijd stond ik tusschen jammerende boeren in het dorp Zamichte, aan gene zijde van de grens; de Servische bende van Bora Stankovitch had het dorp | |
[pagina 175]
| |
aangestoken. Waarom? Omdat de boeren zich Bulgaren bleven noemen en omdat een van hen, Stoyan Dmitrov een gewonde Bulgaarsche comitadji geherbergd had. Een ander had de Servische uitgang -itch achter zijn naam vergeten te zetten, toen hij zijn belastingbiljet onderteekende. Dit was voldoende misdaad om 's mans eg, zijn houten ploeg, zijn huis en zijn drie geiten te verbranden.’ ‘Veroorloof mij een vraag, voivoda Alexandrov, een vraag die echter niet zeggen wil dat ik de Serviërs zou verdedigen. Waarom passen uw comitadji's op de Servische kolonisten dezelfde praktijken toe, die gij van uw vijanden zoo veroordeelt?’ Alexandrov haalde de schouders op. ‘Wij hebben allebei een klassieke opvoeding genoten, Gospodin minister. Maar terwijl ik daarna het leven ben ingegaan, hebt gij uw papieren bestaan voortgezet. Getuige dit volkomen nuttelooze lijstje. Zoodra de pen op het papier gaat wordt alles zoo eenvoudig. Maar het leven is zoo oneindig ingewikkelder dan de ritsjes woorden waartoe we het zoo gaarne herleiden. Menschen zooals U, wier bestaan een soort schema geworden is, weten niet wat wraak is. En wij zijn nog zachtmoedig Gospodin minister! Want tegenover elk feit dat u mij op kunt noemen, kan ik er vier, vijf, zes stellen. Ik ken uw teergevoeligheid en uw afkeer van sadisme, en daarom wil ik niet spreken over de stokslagen die een Bulgaarsche vrouw uit het dorp Kalnichte een paar nachten geleden op haar naakte buik kreeg. Natuurlijk was ze zwanger en natuurlijk overleed ze dienzelfden nacht. Ik heb zelf de wijn op haar graf gegoten. Ik zie Macedonië leeg bloeden, terwijl u nota's leest. Zoo'n simpel sterven doet iemand's trek in champagne en in papieren opsommingen vergaan. Wanneer u buiten kwam zoudt u zien hoe de wilde rozen op het oogenblik bloeien dat het een lust voor de oogen is. Wilde rozen hebben groote dorens, en wanneer die onder de nagels geslagen worden, doet dit erge pijn, meer dan u ooit van uw leven geleden heeft. En op die manier lieten de Servische gendarmes in het dorp Krejevo de boeren van den | |
[pagina 176]
| |
zomer genieten, om hen te dwingen ons te verraden. Staat er nog iets meer op uw lijstje?’ Hij zei alles op een volkomen hartstochtloozen toon die elk bruut antwoord op zijn beleedigingen onmogelijk maakte. En zonder eenig antwoord af te wachten begon hij afgemeten heen en weer te loopen, van de donkerroode portières aan het raam naar de muur met de portretten. De minister bekeek hem spottend. Hij liep met een stijf bovenlijf en stille schouders; alleen zijn beenen bewogen, regelmatig en werktuigelijk. Hij liep met de stille, behendige stap en de groote afwezige oogen van een slaapwandelaar die geen uitweg uit de kamer kan vinden. De minister begon hem nieuwsgierig aan te staren. Hoeveel echtheid was er in dezen man en hoeveel voorwendsel? En al deze redenatie's, getuigden ze van werkelijk medelijden of enkel van machtswellust waarop hij geen inbreuk wilde dulden? Een oogenblik kwam het bij hem op dat beide het geval konden zijn, maar als systematisch mensch verwierp hij dit weer onmiddellijk en besloot bij zich zelf: ‘Een gevaarlijk fanaticus...’ Daarmee was alles gezegd en hij zuchtte verlicht. Zulke menschen moesten hard aangepakt worden en daarom zei hij, zonder zich om het starende wandelen van Alexandrov te bekommeren: ‘Veroorloof mij dat ik ook een paar feiten noem. Bij het Verdrag van Neuilly kreeg Bulgarije een deel van Macedonië toegewezen dat rondweg 4000 K.M.2 groot is en ongeveer 150.000 inwoners heeft. De boerenregeering van wijlen Stamboulisky onderhield nog troepen in dat deel van Macedonië ten einde uw comitadji's in toom te houden. Maar sinds zijn val heeft de nieuwe regeering, waartoe ik de eer heb te behooren en die ik op dit oogenblik zelfs vertegenwoordig U en’ (hij verpoosde even en legde de gebalde vuist zachtjes op tafel)... ‘Uw mede-voivoda, generaal Boschilov, weer stilzwijgend de beschikking gegeven over dit grensland. Dit is natuurlijk een concessie, waartoe wij geenszins verplicht zijn en die alleen voortspruit uit ons medegevoel met de Macedonische beweging. De regeering verwacht nu, ter voorkoming van diplo- | |
[pagina 177]
| |
matieke moeilijkheden dat gij u voorloopig tot uw halve of driekwart ... leenheerschap bepalen zult.’ Alexandrov onderbrak zijn eentonige wandeling naar de deur, een wandeling die de minister juist statig en daarom bespottelijk begon te vinden. Hij wendde het hoofd zeer langzaam om, zooals iemand het doet die hevige hoofdpijn heeft, en zei toen moeilijk, aarzelend, als gaf hij een geheim prijs: ‘Ik vertegenwoordig de Intern-Macedonische Revolutionnaire Organisatie, Gospodin minister; maar ik beveel haar niet. Zij is grooter dan de menschen die haar tijdelijk dragen of bestrijden.’ De minister gaf een doffe stomp op het tafelblad. ‘Wilt u daarmee zeggen dat u uw menschen niet in de hand heeft?’ Hij blies de woorden eruit met de gretigheid van iemand die eindelijk zijn kans schoon ziet. Alexandrov haalde langzaam één schouder op, en wuifde toen langzaam met de hand, alsof hij het booze kijken van den minister weg wilde gebaren. ‘Hij wil zijn verzorgde vingers laten zien,’ dacht de minister, ‘veel te keurig voor een voivoda, ik wed dat de kerel buiten in het veld handschoenen draagt die hij alleen afdoet om te gaan schieten... Nu?’ zei hij zoo scherp mogelijk. ‘Ik wilde enkel zeggen dat de organisatie in de eerste plaats bestaat door en voor Macedonië, en daarna pas om soms, en misschien, de wisselende politiek van het Bulgaarsche gouvernement te dienen.’ De minister snoof en wees met zijn duim naar de kalender. ‘Het is Augustus 1923 voivoda Alexandrov; niet Juli 1903! Ik heb u al wandelend naar het portret van uw voorganger, Damian Drangov, zien staren; misschien heeft dat u in de war gebracht.’ ‘Het getuigt van weinig historischen zin om den naam van Drangov zoo spottend uit te spreken,’ zei Alexandrov zacht. ‘Hij was grooter dan u en ik.’ ‘Maar tusschen hem en u ligt de oorlog, voivoda Todor! Tijdens den oorlog diende ik in een Bulgaarsche compagnie en gij en duizenden andere comitadji's in de Macedonische divi- | |
[pagina 178]
| |
sie, de vijftiende, die door den Duitschen keizer uit zijn eigen zak betaald werd. Veel te ruim zelfs naar ik meen.’ ‘Wanneer u het over geldzaken hebt, moet u bij mijn medevoivoda wezen, Gospodin minister! Hij hield tijdens den oorlog de kas, ik het geweer. Overigens begrijp ik u nu eindelijk. U wenscht dat die toestand van dienstbaarheid doorgaat; gij wenscht een legertje van comitadji's ter beschikking van den Bulgaarschen staat, maar buiten haar verantwoordelijkheid. Dit dienstverband zou onmiddellijk in moeten gaan met als eerste order: voorloopig koest houden... Nietwaar?’ Hij pakte de rand van het bureau en keek heel even naar den minister met de blik van iemand die over een brug leunt en een kreng in het water ziet drijven. Maar de minister zag het niet; hij zag enkel Alexandrov's bevende handen. Woede? Zenuwachtigheid? Alexandrov's gezicht stond strak. Er was uit dien man geen wijs te worden. Hij rees half overeind en ging weer besluiteloos zitten. Het begon te schemeren en hij verlangde naar licht. Maar tusschen hem en de deur waar het knopje was, begon Alexandrov weer heen en weer te loopen, vier pas heen, vier pas terug; een comitadji op wacht. ‘Ik vraag natuurlijk niet om uw onmiddellijke beslissing,’ zei hij eindelijk op vergoelijkenden toon, ‘en bovendien zijt gij niet de eenige voivoda van de V.M.R.O. Maar generaal Boschilov is nu in Sofia en tegen morgenavond zou ik kunnen verwachten dat...’ Hij maakte zijn zin niet af maar tastte in zijn vestzak en vouwde een kleine agenda open. ‘Morgenavond tijdens een toevallige bijeenkomst met den Franschen attaché... Wilt u het licht aandraaien? Het is te donker om iets te kunnen lezen...’ Voivoda Alexandrov bleef staan met zijn hand aan de lichtknop die hij niet omdraaide. De minister kon in het halfdonker nog juist zijn driehoekig eigenzinnig hoofd zien, met het puntige baardje en de groote ooren, die volkomen vlak naar achteren lagen. Voor 't eerst sprak hij heftig, zoodat zijn baardje op en neer wipte, maar de minister dacht er niet aan om te lachen. | |
[pagina 179]
| |
‘U begaat een fout, wanneer u denkt dat u een geheime organisatie als de Macedonische met een paar potloodkrabbels in een agenda kunt onderbrengen, tusschen een rendez-vous met den Franschen gezantschapsattaché en het telefoonnummer van een buitenlandsch persagent! Bovendien zal mijn antwoord u de notitie besparen; ik heb er geen overleg met generaal Boschilov voor noodig. Zoolang ik, Todor Alexandrov, nog de marschorders voor mijn comitadji's kan uitschrijven bij het licht van brandende Bulgaarsche boerderijen in het gestolen deel van Macedonië, acht ik het niet oirbaar dat een Bulgaarsch minister over het lot van de Revolutionaire Organisatie beschikt bij het licht van mijn lamp.’ Hij knipte het licht aan en keek over het bureaublad, het open zakboekje en het roode hoofd van den minister met het witte, borstelige haar strak naar het portret van Damian Drangov. ‘De Organisatie der Macedonische comitadji's drijft op den wil van duizenden, Gospodin minister, en al die duizenden leven in mij. Gij hebt één leven en dat nog nauwelijks.’ Zijn stem sloeg in lachen over. ‘Ik zal u een klein verhaal vertellen, Gospodin minister. Het is kort maar toch niet geschikt om in uw boekje te worden opgeteekend. Een van mijn vader's vrienden heette Kitan Arsov. Hij leefde in het Macedomische dorp Kounovo, dat tegenwoordig bij Yougoslavië hoort... Maar laat ik u eerst aan iets anders herinneren; want het kon zijn dat het verhaal u niet bevalt. Het Bulgaarsche gouvernement kreeg indertijd een lijst van de uit te leveren oorlogsmisdadigers toegestuurd. Ik stond op die lijst als No. 4 en ik heb die plaats niet gestolen. Ik heb nog voor de vijandelijkheden begonnen, in 1915, ten voordeele van Bulgarije een paar spoorbruggen opgeblazen; en later heb ik gemoord en geplunderd, zooals iedereen in die jaren. De drie mannen die boven mij stonden zijn dood of gevlucht. Een van die drie was Ferdinand, de vader van den tegenwoordigen koning. U spreekt morgenavond de Fransche attaché? Herinner hem, om een goeden indruk te maken, vooral aan die lijst waar nooit meer over gesproken is en waarop ik nu No. 1 | |
[pagina 180]
| |
sta!... Maar ik sprak over Arsov uit Kounovo. Tien dagen geleden sliep ik onder zijn dak. Den avond daarop heeft een Servische comitadji, een bende-lid van Bora Stankovitch, eerst zijn eigen cigaret aangestoken en toen, met dezelfde lucifer, Arsovs' haar en baard. Arsov is oud, minstens zeventig jaar. Op zijn veertigste jaar zoowat is zijn vrouw gestorven. En sindsdien veegt hij na elken maaltijd zijn vingers aan zijn baard af. Arsov is gek op schapebout en u kunt zich dus voorstellen hoe zijn baard gebrand heeft, U sprak over morgenavond nietwaar?’ Hij stak twee vingers op en maakte er een knippende beweging mee. ‘Morgenavond ga ik mijn baard laten bijknippen, Gospodin minister! Niet hier in Sofia, maar in Kounovo. Want Arsov is gisteren aan zijn brandwonden bezweken en ik wensch overmorgen met een behoorlijk geknipte baard op zijn begrafenis te komen. Alleen ben ik bang dat er een uitvoerig verslag van die begrafenis in de Yougoslavische kranten komt. Ziedaar mijn antwoord Gospodin minister. Kounovo is een danig eind weg. U gelieve mij dus wel te verontschuldigen.’ Hij hield de deur wijd open, en bleef er stijf naast staan. De minister ging heen zonder te groeten. Op het gangportaal stonden twee kerels met platte khaki petten. De kale traptreden kraakten. Onder aan de trap leunde een van zijn twee ochrana'sGa naar voetnoot1). De tweede slenterde op de stoep heen en weer. Hij had geen twintig passen gedaan, of een voorbijganger groette hem met een gemompeld: ‘Gospodin minister...’ Hij groette niet terug, zooals hij anders altijd deed, en de twee ochrana's keken hem allebei tegelijk nieuwsgierig aan. In het eerste beste café voorbij de markthallen ging hij een glas bier drinken. Tijdens zijn tweede glas begon hij na te denken. Hij was niet boos en nauwelijks beleedigd, enkel stomverbaasd over zooveel breedsprakerige brutaliteit. Hij betaalde en liep tusschen de twee lijfwachten door de stille straten naar huis. De passen van den minister klonken hard op het glimmende plaveisel. De lijfwachten liepen ge- | |
[pagina 181]
| |
luidloos. Zij droegen opanken, die gemaakt waren van oude stukken autoband. Hij benijdde hen, want zijn voeten waren door de warmte opgezwollen. ‘Alexandrov zal wel inbinden,’ zei hij voortdurend bij zich zelf. Het bier was zwaar in zijn beenen en hij beval de lijfwachten om langzamer te loopen. |