Oriënt-Express
(1934)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
VIII De reiziger in naaimachinesVOOR Kroumo Ristitch, de gendarmerie-commandant in het dorp Kounovo naar zijn akker ging, klom hij met een van zijn ondergeschikten die drie flesschen petroleum droeg een meter of vijftig tegen den heuvel op achter zijn huis, tot een punt vanwaar hij met zijn veldkijker de groote witte wachtpost te Drenevo in het gezichtsveld van zijn kijker kon krijgen. Op die plek stond een hooge, geschilde staak waar een dikke stroowisch boven om heen gebonden was. Dit was het alarmsignaal om de paar gewapende boeren in den omtrek, die de nieuwe regeering ondersteunden, en de gendarmes in hun verre kazerne te waarschuwen bij een inval der Bulgaarsche comitadji's. Sinds het voorjaar van 1922 had de stroowisch niet meer gebrand. De Macedonische Revolutionaire Organisatie scheen een afkeer gekregen te hebben van Kounovo waar de bende van Pandev in het laatste gevecht zeven man verloren had. Daarom had Ristitch eerbied voor de paal met de stroowisch gekregen, die de aanvallen scheen af te weren door het enkele feit dat hij er stond. En tevens voelde hij er een soort hartelijke kameraadschap voor. De paal, die door plotseling op te laaien honderden kerels in het geweer riep, was het zinnebeeld van zijn eigen macht. Zonder die paal had hij zich niet half zoo zeker op zijn post gevoeld, want aan zijn schrijven mankeerde nog wel een en ander, zoodat hij voor de rapporten heelemaal van zijn Sloweenschen sergeant afhing. Maar de paal, die hij met eigen handen had opgericht, en die sinds vijftien maanden de comitadji's weg hield, was de ruggegraat van zijn prestige. Daarom sprak hij haar bemoedigend toe wanneer hij er langs kwam, en gaf er klapjes tegen, precies zooals hij het met zijn merrie deed. Eenmaal zelfs had hij er zichzelf op betrapt dat hij voor de paal salueerde. Met dat al blijft een paal een paal en Ristitch was een voor- | |
[pagina 128]
| |
zichtig man. Elke maand ging hij met een van zijn ondergeschikten naar de heuvel en goot drie volle flesschen petroleum over de wiegende staak en de stroowisch uit, die hij vanuit zijn huiskamer als een groote omgekeerde bezem tegen den hemel kon zien staan. Na dat bad was één lucifer voldoende om een steekvlam te krijgen die je twee uur in den omtrek zien kon. Toen het smerige karwei gedaan was veegde hij zijn vingers over het harde gras, tot de reuk er een beetje af was, en stuurde de gendarme, zuinig als altijd, met de leege flesschen naar beneden. Hij zei zachtjes tegen de paal: ‘Ziezoo, dat is weer in orde ouwe!’, haakte zoodra de kerel hem niet meer zien kon, zijn kraag open en tuurde voor hij heenging nog eenmaal met zijn kijker den omtrek af. Over de weg naar Drenovo liep een stofwolk. Een auto dus. Het was een helderen morgen en de heuvels lagen strak alsof ze uit koper gegoten waren. De lucht trilde nog niet en hij kon duidelijk de voorste spatborden onderscheiden. De streek was arm en de zandweg lag vol kuilen; auto's waren dus zeldzaam. Hij had strenge orders om elk motorrijtuig te rapporteeren en daarom zakte hij dadelijk met groote stappen den heuvel af. De comitadji's namen alle mogelijke en onmogelijke middelen te baat om heimelijk wapens en vlugschriften te vervoeren, en er waren nog genoeg van die vervloekte boeren in Kounovo waar je af en toe met de geweerkolf op los moest slaan om ze er aan te herinneren dat ze nu al vijf jaar geen Bulgaren meer waren, maar Serviërs. Lang voor de auto was hij al bij de ingang van het dorp. Twee buffels lagen tot hun nek in een moddergat en keken hem met verzaligde, stomme oogen aan, terwijl hij nijdig zijn kraag dichtmaakte: je kon nooit weten, misschien zat de commandant van Drenovo wel achter het stuur. Maar toen de auto rond de bocht van de weg in 't zicht kwam nam hij neuriënd de hand van zijn revolver: 't was een kleine camion waarop met roode letters ‘Singer’ stond. Hij stak zijn vuist op. De auto stond piepend stil. De chauf- | |
[pagina 129]
| |
feur, een donkere, stuursche kerel, tastte in zijn binnenzak en haalde een rood boekje en een wit opgevouwen papier te voorschijn. Hij gaf ze over zonder een woord te zeggen en begon verveeld met zijn duimnagel langs zijn baardstoppels te krabben. Ristitch keek hem bestraffend aan, maar de kerel was als heer gekleed: hij had een hoed op, een paars overhemd aan, een schoon wit boord om en droeg een groene das met witte spikkels. En daarom vouwde hij eerst het papier open. Het was op linnen geplakt en kraakte niet: een aanbeveling van de prefectuur te Skoplje voor Spiro Damianovitch, geboren te Radovo, reiziger in Singer naaimachines. Genaturaliseerd Amerikaan. En ook deswegen werd allen civielen en militairen autoriteiten verzocht hem geen moeilijkheden in den weg te leggen. Hij sloeg het Amerikaansche paspoort open en las vol knorrige aandacht het Yougoslavisch visum omdat hij de rest niet begreep en vergeleek daarna nog eens het signalement in den brief met het zwijgende origineel achter het stuur. Toen hij uitgekeken was op: oogen: bruin, haren: zwart, neus: dun, mond: lang en dun en bijzondere kenmerken: lidteeken van onderlip dwars over kin, gaf hij de papieren terug, haakte langzaam zijn knellende kraag open en zei nijdig: ‘Wat kom je hier doen?’ ‘Staat er toch?’ snoof de ander ongeduldig. ‘Naaimachines verkoopen.’ ‘Hm. Goed. Hoe kom je aan dat lidteeken?’ ‘Oorlog.’ ‘Wat ben je kortaf broedertje! Weet je wel dat ik de wachtpostcommandant ben?’ ‘Kortaf? Ik spreek zooals ik daar, aan de overkant sprak. Daar kun je zaken doen. “Time is money”. Dat begrijp je niet hé? Tijd is geld beteekent 't. Maar hier in Zuid-Servië loopt alles zoo langzaam als een buffel die net uit de slik komt.’ Ristitch hoorde met voldoening hoe de ander ‘Zuid-Servië’ zei en niet de officieel verdachte benaming ‘Macedonië’ gebruikte. Toch antwoordde hij met een harde lach: ‘Is jouw tijd geld? Dan kan ik je helpen broedertje. Draai dan meteen | |
[pagina 130]
| |
maar weer om, want hier raak je niets kwijt. Ik heb voor mijn vrouw al twee jaar geleden een naaimachine gekocht en de rest van 't dorp heeft geen geld voor jouw spul.’ ‘De vrouw van den pope soms?’ ‘Stana Traikovitch bedoel je? Ze is een boerenvrouw en mager en dom als een oude geit. Ze hebben zeven kinderen. Ze weeft nog zelf en...’ ‘Is er een school hier?’ ‘Natuurlijk! Wat denk je wel! Dat we wilden zijn? Een groote school broedertje. Een onderwijzer en een onderwijzeres.’ ‘Samen getrouwd?’ ‘Ben je heelemaal! Hij is getrouwd, maar niet met haar. 't Is een jong meisje, ze is nog niet lang hier. Een wees als ik 't wel heb, met pleegouders in Skoplje. Ze is mooi maar niet erg vriendelijk. Nee, dan de vorige, dat was beter slag! Ik ben getrouwd, ja zeker! En goed getrouwd. Maar een van mijn mannen, Ljubo, een Sloween, nou, die en Draga...’ Hij maakte een obsceen gebaar met zijn duim achter zijn wijsvinger, waaraan een breede, gouden trouwring glinsterde, en begon toen hard te lachen om zijn verlegenheid te verbergen, want de ander bleef strak kijken. ‘Hoe heet die onderwijzer?’ vroeg de reiziger terwijl hij zijn cigarettenkoker openklapte. ‘Davidovitch. Maar...’ ‘En 't onderwijzeresje?’ ‘Milja Drangovitch.’ ‘Zoo. Dan ga ik 't bij die twee probeeren.’ Ristitch stak zijn hoofd onder de motorkap. ‘Netjes blijven hoor!’ zei hij met opgestoken vinger. ‘Ik ben getrouwd en vijf en veertig,’ grauwde de Amerikaan. ‘Nog iets?’ ‘Ik kan met jou ook geen grapje maken,’ zei Ristitch stijf. ‘En waar ga je heen als je hier klaar bent? Dat moet ik weten.’ ‘Misschien terug naar Skoplje. Misschien ook naar Berovo.’ Ristitch stapte op de treeplank en legde zijn hand breed op | |
[pagina 131]
| |
het stuurwiel. ‘Dat gaat niet broedertje, zonder geleide. Veel te gevaarlijk.’ ‘Comitadji's?’ ‘Natuurlijk. Bilo, Pandev, Lekov ... al de groote schoften die zich “voivoda” durven noemen zijn op 't oorlogspad. We hebben er een te pakken gekregen en de keel afgesneden. Zografov heet hij. Maar dat blijft toch allemaal maar klein wild zoolang als de hoofdman ons ontsnapt.’ ‘Todor Alexandrov?’ ‘Juist. Als we hem kwijt raakten waren we een stuk verder. Ieder verstandig mensch beseft dat dat Bulgaarsche geharrewar over Macedonië vechten voor een verloren zaak is. Maar hij weet zijn mannetjes op een geheimzinnige manier telkens weer op te drijven, zooals de duivel de dronkaard. Natuurlijk zijn de helft doodgewone bandieten. Maar de rest, meestal jonge kerels, schijnt het toch uit een soort liefhebberij te doen, en ze malen geen spat om hun leven. Alleen ... de boeren doen niet meer mee. Met vechten tenminste.’ ‘Zijn hier dan nog van die pro-Macedoniërs in het dorp?’ ‘Een stuk of wat van de ouderen, maar die houden zich rustig sinds de bende van Bora Stankovitch hier opruiming gehouden heeft. En de jongeren schijnen er onverschillig voor te zijn, wie ze regeert. Maar toch helpen de boeren de comitadji's nog overal. Waar zouden ze anders hun eten vandaan halen? Alles vanwege die verdoemelijke Alexandrov. We hebben eens een paar boeren verrast en plat gerammeld. Ze spraken over hem alsof hij de aartsengel zelf was. 't Ontbrak er nog maar aan dat ze er hun handen bij vouwden. Maar daar hebben wij wel voor gezorgd! Met de handboeien! Die gore sluipende duivel vereeren! Maar toch schijnt hij hier meer naam te hebben dan de Koning bij ons.’ De reiziger haalde een flesch pruimenjenever uit zijn binnenzak en schroefde de stop er af. Ze dronken beiden en de postcommandant smakte beleefd met de lippen om te toonen dat het hem gesmaakt had. De reiziger zei: ‘Wat spreek je met bewondering over hem, ik bedoel dien struikroover, dien | |
[pagina 132]
| |
Alexandrov.’ Ristitch keek hem in de harde vlakke oogen en draaide onrustig aan zijn snor. ‘Ik zal je zeggen waarom,’ antwoordde hij opeens terwijl hij hem vertrouwelijk op de mouw klopte. ‘Zooiets zit ons Serviërs in 't bloed; wanneer we met een tegenstander moeten vechten hebben we liever een groote dan een kleintje; want wanneer die valt dan geeft het tenminste een klap die je hoort! Per slot van rekening is een kogel een kogel, en misschien, wanneer hij dezen kant eens uitkomt...’ Hij gaf een harde klap op zijn glimmende, gele holster, waarvan de sluiting een stekende vonk was in de stijgende zon. ‘Ik help het je wenschen,’ zei de reiziger zakelijk. ‘Rijdt je mee naar 't dorp? Of ergens anders heen?’ Ristitch schudde het hoofd. De reiziger zette zijn wagen aan. Een oogenblik zag hij in zijn motorspiegel den gendarme nog in het stof van den weg staan; een verwaten mannetje met bestoven beenen en een glimmende revolverholster, dat zich grimmig moed inlachte, een goed huisvader en een domme dienstklopper; een der vijftien duizend die Macedonië er onder hielden en die er allen van droomden om Todor Alexandrov met een geluksschot neer te leggen en dan regelrecht met een groot pensioen te gaan. Hij vertrok verachtelijk zijn mondhoeken, en zette zooveel mogelijk vaart om snel in het dorp te komen en ergens in de koelte de weeë, heete olielucht kwijt te raken die hem van zijn motor tegensloeg.
Wanneer je een lange vacantie hebt en onderwijzeres bent in een nest dat loom ligt te verschroeien in de kale Macedonische heuvels, en weinig geld verdient en niemand op aarde bezit dan een oom, waarvan je niet weet of hij leeft en waar hij woont en verder enkel pleegouders die het zelf moeilijk hebben en waaraan je nog niet meer verschuldigd wilt zijn; en als je dan net een en twintig bent en van zingen houdt en bij een zanekerige onderwijzersvrouw inwoont, die dunne lippen heeft en een neusstem en je baas heeft rotte tanden en doet vermanend en houdt zich zelf voor een grootheid omdat hij | |
[pagina 133]
| |
een neef heeft in een ministerie in Belgrado, en je moet met de pope omgaan, die naar je kuiten loenscht, en tegelijkertijd zegt dat je zondig bent omdat je korte rokken draagt, en het dorp is klein en het ligt daar omdat het er nu eenmaal ligt, vastgekleefd in een dalketel, van het vuil, zooals je je zelf kleven voelt van verveling, en je moet de heele zomer kinine eten tegen de malaria, en er gebeurt letterlijk niets dan dat de zon op en onder gaat, de zon die de heerlijke lentebloemen dadelijk verschroeit zoodra hij hooger gaat schrijden door den harden Macedonischen hemel, een onbarmhartig flikkerende stolp, waaronder je je op het laatst als een mier gaat voelen; en om je heen is niets dan traagheid van boeren en buffels en oogen die vreesachtig kijken en menschen die maar één ding kennen: dulden, eindeloos dulden, en je houdt van al die menschen en van hun kinderen en toch maken ze je kriegel en nijdig door hun eeuwige lijdzaamheid; dan kun je soms gapen uit zoo'n wijde verveling dat je mondhoeken er pijn van doen en je er zelf van schrikt en dat de tranen je er van in de oogen loopen; en eer je het weet huil je echt en dat gebeurt dikwijls. En dan schaam je je en je klemt de smalle randjes van je tanden op elkaar, tot ze pijn doen en knersen wanneer je ze van elkander trekt; en je gaat naar het gebroken stuk spiegel dat vastgekit zit in de kalk van de schoorsteen en staart hard in je gezwollen oogen en zegt met lippen die vuurrood zijn van het bijten er op: ‘Milja Drangov, dochter van een voivoda, schaam je!’ En tegelijk kijk je om naar de deur of er niet iemand luistert; en daarom, om dat bange kijken, schaam je je nog meer. Want die naam Drangov is een verboden naam; in het dorp noemt iedereen je Drangovitch, en die sissende uitgang ‘itch’ die de overwinnende Serviërs achter de namen van alle verslagen Bulgaren geplakt hebben, klinkt je in de ooren als een gejouw, omdat het net het geluid is waarmee iemand een hond wegjaagt. En je zoudt wel willen wegloopen naar Bulgarije, wanneer je niet bang was om je pleegouders verschrikkelijk verdriet te doen die je liefhebben en je voor onderwijzeres lieten studeeren. En ook ben je zoo wanhopig | |
[pagina 134]
| |
alleen zoodra je de langzaam golvende heuvels ingaat, die net dreigende beestenruggen worden wanneer het donker valt; en de Bulgaarsche grens is ver en de Servische comitadji's die er rondzwerven zijn vuile kerels en de meeste Bulgaarsche misschien geen haar beter; en toch is de lage zon in het Oosten soms een oog dat je verwijtend aanstaart. Want op school moet je om de haverklap voor den koning der Serviërs, Kroaten en Slowenen bidden, en elken dag moet je de kinderen voorhouden dat ze Serviërs zijn; en dan zie je hun oogen groot en verwonderd worden, want thuis, voor ze in het donker op de vloer tusschen de dekens gaan, naast vader en moeder, zeggen Vader en Moeder hun dat ze Bulgaren zijn en dat de juffrouw liegt en voor een kind liegen vader en moeder nooit. En daarom zeggen al die kinderoogen: ‘Je liegt Juffrouw!’ en er is niets dat je zelf zoo haat als liegen en daarom doet het elken dag pijn. En om het goed te maken probeer je de boeren nader te komen, al kun je hun wantrouwen ook niet wegpraten; en dan probeer je het met de vrouwen en je gaat weven, net als zij doen, ook al vindt de onderwijzer dat raar en zelfs een beetje verdacht; en toch ga je door, al beweert hij met opgeheven hand dat je tegen de ware gang van de beschaving ingaat door tot het domme handwerk terug te keeren. En je zet alleen, wat moeilijk is, met alle macht van je draaiende polsen een ketting op het getouw met veel rood er in, en de spoel vliegt je nare gedachten voorbij en de weefboom klettert heen en weer en je doet iets en je smart verdooft. En je werkt in het heete kamertje tot het schemering wordt en je kunt gaan slapen; want als je de handen vouwt en naar buiten kijkt ben je ineens alleen met de stekende hemel achter het raam en het schrale struikgewas, dat maar geen echt bosch worden wil, en achter je rug en links en rechts zijn kale witte muren met enkel een kalender van een limonadefabriek uit Skoplje en een prent van de heilige George en de scherf spiegel, waaruit je eigen oogen je soms aankijken met een verlangen waar je bang van wordt net als van de | |
[pagina 135]
| |
heuvels met hun beestenruggen, laag en paars in den avond. De onderwijzersvrouw heeft portretten van haar ouders in breede notenhouten lijsten met ribbeltjes erin en de onderwijzer vergeelde kiekjes van onder dienst waar hij op staat met de vijf vingers uitgespreid op de borst (de duim wijst naar de medailles) en de andere hand ligt kloek op de sabel. Ze weet dat hij dapper is maar in haar hoofd gonzen verhalen van een veel grooter en heftiger dapperheid, van een man die gansche districten bedwong met zijn oogopslag en dien de Turken zoo haatten dat haar moeder het land uit vluchten moest. Hij was een Bulgaar en daarom wil Milja niet trouwen met een Serviër. Haar pleegouders hebben haar eens een jonge man gestuurd in de hoop dat zij hem goed zou vinden als vrijer. Ze had het dadelijk in de gaten, al was hij heel toevallig in het dorp verdwaald geraakt op een motorfiets, waar alle kinderen schreeuwend omheen kwamen staan en waaraan even toevallig iets kapot raakte, zoodat hij dien nacht bij den onderwijzer moest blijven slapen. 's Avonds praatte hij veel met een grappige neusstem en gaf hoog op over zijn groote tochten en over het groote salaris dat hij verdienen ging. Hij had het begin van een snor en nog drie schoone, witte boorden bij zich. Zijn vader was directeur van de gevangenis in Skoplje en hij was net klaar voor advocaat. Maar ze liep er niet in, ze vond hem een griezel met zijn geplakte haren en vuile nagels. 's Avonds keek ze lang naar de heuvels in het Oosten die met de schemering hun ruige gloed verloren en haar met hun vele dwarsplooien dan gefronst aankeken, net een van die zwijgende boerengezichten die een geheim verborgen. Ze wachtte op iets en ze wist dat het uit het Oosten moest komen en zeker niet uit Skoplje, en vast niet van zoo'n kereltje. Maar toen ze eens een Zondag bij haar pleegouders over was, kwam hij er weer en werd door de kleine, bescheiden dokter zoowaar met strijkages ontvangen en hij kreeg de beste bouten van de kip en at de pitiGa naar voetnoot1) met handenvol van tafel. Dit werd gewoon gevonden en zelfs aangemoedigd, en na het der- | |
[pagina 136]
| |
de glas wijn bekeek hij haar alsof ze ook bij de tafel behoorde en hij haar ook met volle handen zou willen grijpen. Ze was niet zoo dom als haar pleegouders dachten, ze wist waar een kind vandaan kwam en waar een huwelijk toe diende; en de enkele gedachte naast zoo'n netjes opgedoft scharminkel in bed te moeten liggen en hem met een neusstem ‘Moja Draga’Ga naar voetnoot1) te hooren zeggen, deed haar zoo griezelen dat ze er de smaak van ranzig vet van in haar mond kreeg; hoewel ze net met de ljubenitsa, de watermeloen bezig waren, waar hij natuurlijk grapjes op maakte. Maar toen ze hem strak aankeek sloeg hij zijn oogen neer. Ze wist uit de scherf spiegel dat haar oogen heel groot waren en heel boos konden kijken en dan was er zelfs een dun rimpellijntje tusschen haar wenkbrauwen, die heel lang en heel zijig waren. Later moest ze met hem uit wandelen en ze gehoorzaamde vanwege de smeekende blikken van haar pleegmoeder. Hij probeerde een eindje achter haar te loopen toen ze tegen de zon ingingen om nog meer van haar beenen te kunnen zien, al was het zoogenaamd voor een verrassing die hij stiekum uit zijn zak wilde halen. Hij gaf haar ook een fleschje parfum en neuriede: ‘Koliko moj srce tvoje vole’Ga naar voetnoot2) en zei met een glibberige stem iets van haar schouders dat ze niet begreep maar waar ze woedend om werd. Ze nam het fleschje en rook er niet aan en liep er nog drie pas mee in de richting van een groote steen en met elke stap die ze deed woog het fleschje zwaarder. Hij had blijkbaar gehoopt dat ze op de steen zou gaan zitten want hij haalde al galant zijn gekleurde zakdoek te voorschijn om het stof af te vegen. Maar haar handen konden het fleschje niet langer vast houden en ze gooide het kapot op de steen. Toen ze de scherven zag en zijn beteuterd gezicht schaamde ze zich even hevig en lachte toen zachtjes. Ze wist dat het nu tenminste voorloopig uit was. Ze keek strak naar de donkere straaltjes die het vocht in het rulle zomerstof maakte, en liep daarna door zonder een woord, en ging rustig afscheid nemen van haar pleegouders. | |
[pagina 137]
| |
En ze deed net alsof ze de ontsteltenis op hun gezichten niet merkte. Tijdens de lange rit in de hotsende auto-bus zat ze stil op een rond broodje vol zonnepitjes te kauwen. Vanaf 't laatste dorp, Drenovo, moest ze nog een uur loopen. En voor 't eerst vond ze de heuvels mooi zooals ze daar rood in den avond lagen, terwijl zij er met hamerend hart op toeliep, met de laatste zon warm in haar rug. Er kwamen dekens van dauw in de diepte van de vallei en toen ze zich omdraaide en de avondster boven de bergen zag, vast en statig, gaf het haar een kriebeling van geluk in de keel. De lucht was zacht als de liefkozingen en de kussen van haar moeder. Samen met de weldadige koelte kwam het allemaal op uit haar jeugd en het greep haar vaag aan het hart. Alles was nu vreemd dichtbij en toch ver. Het leek alsof ze met haar vingers gemakkelijk de wazige randen van de vallei kon aanraken. Dan sprong alles weer op zijn plaats en ze stond alleen in de stilte te hijgen; net zooals ze 's avonds om moeder hijgde, wanneer ze eenzaam naar bed kroop en haar armen uitsloeg in 't donker en moeder's beeld niet vast kon houden. Dan kwamen de tranen, net zooals ze nu kwamen, een paar dikke snikken die ze gauw wegkropte, want ze wilde niet meer huilen. Ze was verbaasd over zich zelf; ze stond alleen voor de heuvels en voelde geen angst. Ze was dus niet bang. Dat had ze dien jongen trouwens ook laten zien, al had hij haar ook nageschreeuwd dat hij haar wel krijgen zou in het dorp. Maar terwijl ze naar de ster keek viel al het vieze en schroeierige uit de stad van haar af, net zooals bij het uitkleeden de kleeren waarin ze gezweet had. Dien avond kwam ook de gedachte aan het vluchten naar Bulgarije. En in haar droom liep ze hard weg, rende boomen voorbij, haalde hazen in en sprong over prikkeldraad heen. Even later zweefde ze en viel recht naar beneden op de stroowisch die hoog op zijn paal tegen de ronde heuvel stond. Maar van vlakbij waren het de scherpe punten van het gevangenishek, waarachter de jongen van het parfumfleschje woonde. Ze werd wakker met haar keel schor van het roepen en toen ze den volgenden morgen voor de klas stond, trilde | |
[pagina 138]
| |
de droom nog na in haar beenen. De dagen daarna luisterde ze dikwijls tusschen het weven of ze in de verte niet het nijdige gepruttel van zijn motor hoorde, en als het stil bleef sloeg ze de weefboom weer met een klap van zich af. Daar had je de motor! Alleen was het geluid veel zwaarder geworden. De gek had toch geen auto gekocht? Als hij dacht dat ze daarvoor bezweek had hij het mis. Ze hoorde de vrouw van den onderwijzer al naar de deur sloffen en sloop zelf naar het raam. Dwars door het schelle licht dat hard tegen haar oogen aansprong, liep een man. Hij sloeg rustig met een vuile slappe hoed rond zich heen om de vliegen van zich af te houden. Alles aan hem was dun en strak en mager: de dunne neus stond als een uitroepteeken boven de streep van den saamgeknepen mond. Alleen de oogen waren groot en ernstig en die bevielen haar. Hij praatte rap en afgebeten met de onderwijzer en zijn vrouw en aldoor onder het weven hamerden in haar hoofd dezelfde rits woorden, die weg schenen te springen uit de groote, roode, slingerende S van het woord ‘Singer’ dat ze op de auto gelezen had. ‘Singer - naaimachines - uitzet - trouwen’ en dan weer van voren af aan, op de maat van het weven. Eindelijk werd ze binnen geroepen. Ze droeg zooals gewoonlijk thuis een lang wit boerinne-hemd van frisch linnen. Ze was er blij om, want elke roode krul van het borduursel op de wijde mouwen zei het duidelijk genoeg: ‘Ik moet die stadsjongen niet.’ Het was hoog dicht gemaakt aan de keel en viel bijna tot haar voeten. Daarom werd ze rood van woede toen de onderwijzer haar verontschuldigde wegens haar onpassende dracht en spijtig uitweidde over de koppigheid van de jeugd van tegenwoordig. Maar de man sloeg er geen acht op. Hij keek haar koel en zakelijk aan, zooals een boer naar zijn ploeg kijkt of een kok naar de ketel en zei kort: ‘Ik heet Damianovitch’; en toen, met een krachtige trek aan zijn sigaar waar zijn heele mond scheef van ging, zoodat er een krinkel in het lidteeken onder zijn kin kwam: ‘You speak English young lady? I been America you know.’ | |
[pagina 139]
| |
Haar mond viel open van de verrassing en van schrik en het duurde even tot ze hikkend uit kon brengen: ‘Not much. Better French. I been France.’ De onderwijzer knikte goedkeurend en wees op haar met een gebaar alsof hij zeggen wilde: ‘Zie je wel hoe knap ze is, dat onderwijzeresje van me?’ Maar Damianovitch keek vol aandacht in zijn glas pruimenjenever en ging in 't Servisch door: ‘'k Heb een boodschap van uw pleegouders. Dokter Miluvanovitch wil dat u naar de stad komt voor een paar dagen. Ik ga morgen vroeg terug, u kunt met mij meerijden. Verder wil hij ook dat u een naaimachine van mij koopt op afbetaling. Hij betaalt de eene helft, u de andere.’ Hij nam een slok, likte even zijn dunne lippen af en zette het glaasje hard neer, alsof hij zeggen wilde: ‘Ik duld geen tegenspraak.’ En meteen kwam de slijmerige stem van de onderwijzer: ‘Honderd dinar in de maand kan je makkelijk missen Milja. Dan koop je maar wat minder wol van die boerenvrouwen.’ Ze stond op en pakte de tafelrand beet omdat die het dichtste bij was. Want ze voelde dat ze wilde slaan en dat mocht niet. ‘Ik wil geen naaimachine!’ riep ze rood. Ze had hard aan de tafel geschud, zonder het te merken, want het jeneverglaasje was omgevallen en het vocht liep in een kletsnatte streep op haar toe over het paarse tafelkleed. De vrouw van den onderwijzer begon zeurderig te klagen en druk te doen met een natte doek, maar ze lette er niet op. Want Damianovitch haalde even zijn dunne wenkbrauwen op, schonk zich eenvoudig weer in uit een flesch die hij uit zijn heupzak haalde en zei terwijl hij aldoor kleine slokjes nam: ‘You listen young lady.’ Hij ging door in gebrekkig Fransch: ‘Alles dit voorwendsel. Wij niet naar de stad, maar wij oom opzoeken. Ik heb brief. Eerst beetje boos blijven. Dan “ja” zeggen. En zwijgen.’ ‘Wat zegt hij?’ vroeg de onderwijzer nieuwsgierig. ‘Dat ik het maar doen moest,’ mokte ze, ‘omdat de naaimachine heel goedkoop en heel goed is. Maar ik wil geen naaimachine. | |
[pagina 140]
| |
Ach, wat kan het me ook eigenlijk schelen, ik verveel me toch.’ Ze sloeg haar handen voor haar gezicht en liep de kamer uit, naar haar eigen kale hok, hartebonzend van de leugen die ze verteld had. Ze keek in de spiegel naar haar ontstelde oogen en lachte stilletjes. O Milja, nu gaat het leven beginnen! Je zult oom Kosta zien en oom Kosta zal je alles vertellen van je moeder en van je vader Damian, den voivoda... Ze moest zich bedwingen om niet te dansen in de groote zonneplek op de kale planken voor het weefgetouw die ze dien morgen nog had liggen schrobben. En morgen vroeg zou ze door Macedonië rijden in een auto! Ze keek verrukt naar buiten. Het was alsof de saaie heuvels ineens wakker geworden waren. Het woei en slierten stof kringelden vroolijk omhoog uit den weg. De paal met de stroowisch halverwege den heuvel stond wiegend tegen een hemel zonder wolken, een hemel waarin de zon hardop scheen te schateren.
Een uur, twee uur, drie uur schokkend rijden over de bonkerige wegen. Maïsvelden, buffels, troepjes soldaten, Vlachen met hooge witte mutsen, alles vloog voorbij. Boeren sprongen van hun steigerende paarden en sleurden ze naar de wegkant waar ze met wilde, weggerolde oogen bleven rukken aan de teugels: auto's waren zeldzaam in Macedonië. Milja tuurde rechts en links, maar Damianovitch reed door met het onverschillige gezicht van iemand die al deze wegen al sinds jaren kende. Een maal had ze haar hand op zijn mouw gelegd vanwege het razen van de motor en had gevraagd: ‘Zeg, die brief van Oom Kosta...’ maar hij schudde van neen en reed stijf door. Ze had in haar spiegeltje gekeken of ze erg glom van de hitte van het rijden en toen ze het wegborg had hij haar op haar schouder getikt en gezegd terwijl hij op zich zelf wees: ‘I shall show you who you are...’ Hij zou haar laten zien wie ze was! Het werd angstig in haar want de uren verliepen, en de hitte viel feller van den hemel. Hij reed in een groote boog onder Skoplje door en toen ze zachtjes tegen zijn schouder stompte zei hij nijdig: ‘Neen | |
[pagina 141]
| |
straks. Ik moet eerst naar Prilep.’ En toen ze vroeg: ‘Waarom?’ zei hij spottend: ‘Ben ik reiziger in naaimachines of u?’ Daar waren de huizen van Veles, de groote stalen spoorbrug die als een blauwe bult boven het landschap lag en daarom zoo vreemd deed naast de stokoude witte huizen met hun vooruitspringende verdiepingen op vermolmde houten stutten; ze zagen er uit alsof ze elk oogenblik in het grauwe water zouden storten. Damianovitch wrong zich toeterend door het gekrioel der Turken met hun roode fezzen en Albaneezen met witte schedelkapjes, die rond vruchtententjes vol vliegen heenhingen. Aan het laatste kraampje kochten ze een watermeloen en wat druiven waarvan ze het vliegendrek onder de pomp afwaschten. En dan weer de eindelooze hitte van de roestige Babouna bergen in. Na zes uur rijden, te middag, eindelijk Prilep. Ze aten gebakken lever en rijst in de groote stoffige zaal van hotel Mondial en na de pruimencompote praatte Damianovitch lang aan een naburig tafeltje met een man die een roode halsdoek droeg met zilveren halve maantjes. De man met de halsdoek zwaaide met zijn armen terwijl hij in een doffe bromtoon doorpraatte. Milja zag hoe Damianovitch even strak bleef spreken als altijd. Alleen zijn wenkbrauwen bewoog hij soms een beetje. Na het slurpen van een zwarte koffie wenkte hij haar zonder een woord, en ze reden over hobbelkeien het stadje uit tusschen kleimuurtjes door waarlangs de versch geplukte tabak in slingers te stoven hing in de zon. Bij de uitgang van het stadje waar de tabaksvelden begonnen, controleerde een gendarme hun reisvergunningen; het was de zevende maal dien dag. Tegelijk dat Damianovitch haar de reisvergunning teruggaf zei hij: ‘Nu nog even, dan krijg je de brief.’ De wagen rolde zwaar over een zandpad. Ze stapten uit. Links stond een oud kapelletje tusschen witte boerderijtjes, rechts waren schilferige rotsen aan den voet van een heuvel. Met hun groene rondingen lagen ze verweerd en somber in het schelle Augustuslicht. Boven aan den heuvel stonden de keien | |
[pagina 142]
| |
ruw uitgekarteld tegen de blauwe lucht. Het geheel leek op een ingestorte burcht waarvan een aardbeving de muren in brokken omlaag geschud heeft. Opeens herkende ze de plek van een foto in haar geschiedenisboek. ‘Maar dat is Markov Grad!’ zei ze. ‘Wilt u mij het klooster laten zien?’ Hij schudde van neen en sloeg een smal pad in voorbij het witte klooster, waar zooals ze wist sinds jaren geen monniken meer woonden. Overal ritselden hagedissen met hun grappige zwaaistaartjes, maar hij klauterde met zijn jas over zijn arm langzaam voor haar uit en keek niet links of rechts. De vlakte glansde en bij het hooger stijgen werd zij nog heller, net een groote ronde schaal waar al het licht van den hemel in omlaag stroomde. Alleen de rotsen waartusschen zij liepen bleven van een heete, drukkende somberheid. Toen ze er de hand op legde om zich bij een steile trede omhoog te duwen brandde zij zich tot haar verbazing bijna. Wie zou uit die zwarte brokken zoo'n gloed verwachten? De hitte was niet koesterend meer zooals in de vlakte, maar hij drukte zwaar en nutteloos op de grimmige steen en ze voelde zich bedrukt, ook al omdat ze niet wist waarheen ze ging. Waartoe al die geheimzinnigheid? Zou die brief zoo gevaarlijk zijn dat ze die pas mocht krijgen in de verlatenheid waar niemand hen zien kon? En nu waren ze boven, op een schuine wei waar geweldige rotsblokken in verdwaald lagen. Ergens kletterde een steen. Ze keek verschrikt rond en zag aan de rand van het plateautje een grimmige toren zonder dak en een afgeknaagd stuk muur. ‘Dat zijn Marko's torens,’ zei Damianovitch effen, ‘vroeger was de muur hooger, hij staat er al over de vijfhonderd jaar’. Hij haalde zijn schouders op, greep in zijn binnenzak en gaf haar een velletje papier. Hij had het blijkbaar al een tijd in zijn zak, want het had omgekrulde hoeken en was viezig aan de naden. 't Was geschreven met de groote sterke halen van iemand die harde handen heeft van de ploeg en daarom de penhouder te hard tusschen de vingers knijpt. Ze draaide zich met haar rug naar de zon om te lezen. | |
[pagina 143]
| |
‘Lieve Miljuschka (want enkel zoo heb ik je gekend), ik hoor van mijn vriend Spiro Damianovitch’ (het ‘itch’ was in een sliert boven de regel uit geschreven) ‘dat hij je eindelijk op het spoor is. Hij zal je naar mij toe brengen, opdat ik je vertel van heel vroeger. Gehoorzaam hem onderweg en doe alles wat hij zegt alsof ik het zei; en ik ben je vader's broeder en eenig overgebleven familielid. Je Oom Kosta (die een jaar vergeefs naar je gezocht heeft toen hij uit de derde oorlog terugkwam.) Ze vouwde het papier toe en weer open en keek Damianovitch strak aan. ‘Waarom mocht ik dat hier pas krijgen? En waarom gaan we niet dadelijk naar Oom Kosta toe... Waar is hij?’ Hij vertrok zijn eene mondhoek tot iets dat halverwege op een glimlach leek. ‘Ik moet u eerst nog een paar dingen laten zien, ook van vroeger, die ìk weet, maar Kosta niet.’ Hij pakte haar hand en nam haar mee naar de rand van het plateau. Nog nooit had een man haar zoo dwingend beet gegrepen, maar ze had geen afkeer van zijn magere, heete handen, die veel vertrouwder aanvoelden dan die van den jongen uit Skoplje; ze liep gewillig mee als een kind en boog zich naast hem over een heet stuk rots. Heel klein beneden hen stond de auto. Er speelden een paar kinderen omheen. Damianovitch wees omlaag. ‘Daar waar die kinderen nu zijn lagen de Turken,’ zei hij langzaam, ‘en wij waren hier, je vader en acht en negentig anderen en ik.’ Hij keek haar vragend aan. ‘Maar je weet toch alles van de opstand van Ilinden af?’ Ze schudde van neen. ‘Ik weet alleen dat mijn vader Damian heette en een groot voivoda geweest is.’ ‘Hmmm, des te beter. Dan moet ik je veel vertellen en dan zullen jouw verleden en je vader's en moeder's verleden en heel Macedonië voor je opengaan. 't Is net als met het kijken hier. Toen we daar in 't midden zaten, zag je enkel het weitje. Hier aan de rand zie je al een stuk van het groote Macedonië, | |
[pagina 144]
| |
een berg en een vlakte. Straks als je verder met me mee gaat, zal je meer van Macedonië zien. Maar alles zien, dat gaat niet. Macedonië is oneindig. Ik was overal in de Vereenigde Staten en hier (hij klopte op zijn hoofd) weet ik dat Macedonië kleiner is dan de kleinste staat in Amerika, maar hier, (en hij maakte zijn jas open en legde de vingers gespreid op zijn paars overhemd) weet ik dat het veel grooter is, zoo groot dat wij er heel klein bij zijn en ons buigen moeten en Macedonië over ons laten beschikken. Ja, dat lijken raadselen Milja, maar je moet niet ongerust kijken. Ik zie er misschien vreemd uit, maar ik ben alleen ontroerd omdat het hier vol herinneringen is uit een vreemde tijd, grooter dan die van nu, begrijp je? Wees ook niet verstoord dat ik “je” zeg. Ik mag het, want ik ben de laatste die je vader in leven gezien heeft Milja.’ Hij kwam recht voor haar staan en keek haar aan alsof hij haar dwingen wilde haar oogen neer te slaan. ‘Weet je waar hij stierf? Hier! Ik zal je straks de plek wijzen.’ Ondanks de zware hitte voelde ze rillingen over zich heen gaan, die omhoog liepen van haar lendenen en groote prikkels gaven in haar achterhoofd. ‘Ik zal het je vertellen zooals je Oom Kosta het niet kan, want hij was op dat oogenblik ver weg, in je geboortedorp Radovo; maar ik was hier.’ Hij ging op den steen zitten en stak een sigaar op. Het vlammetje van de lucifer brandde klein en belachelijk in het groote heete daglicht. En ineens ging het vaag door haar heen dat haar eigen gevoelens, en belevingen, dat van dien jongen en alle ergernis en verveling in Kounovo, net zoo'n klein vlammetje waren, vergeleken bij den grooten brand om Macedonië. ‘Vertel van Vader,’ zei ze smeekend. Hij stond op en keek zoekend in de rondte. Hij strekte zijn arm uit om haar iets te wijzen, maar stak toen zuchtend zijn handen in zijn bretels en bleef heel stil staan, grimmig op zijn sigaar kauwend. Ze zag de groote donkere zweetplekken op zijn licht, paars overhemd. Zijn borst ging met stooten op en neer alsof hem iets dwars zat. | |
[pagina 145]
| |
Eindelijk gooide hij met een ruk zijn hoofd opzij in de richting van Marko's toren. ‘Daar is het gebeurd Milja,’ zei hij kort en bijna knorrig. ‘Je vader en acht en negentig anderen en ik verdedigden ons hier tegen de Turken, van den 15 Augustus 1903 's avonds twaalf uur tot den drie en twintigsten Augustus bij zonsopgang. Ik heb later vernomen dat de Turken ons met drie duizend man hebben aangevallen. Ik hoorde bij het laatste kleine groepje dat al bijna dood was van de dorst. Je vader beval den overlevenden zich na het verschieten van de laatste patroon terug te trekken in een rotsholte die ik je straks zal laten zien, en ons daar tezamen te vergiftigen, om niet in handen van de Turken te vallen. We gehoorzaamden zonder aarzelen. Iedereen in heel Macedonië, met alle comitadji's vooraan, vloog wanneer hij zijn oogen enkel opsloeg. Want hij was een groot man die niets voor zich zelf vroeg: hij wilde niet heerschen, maar het kwam er toch van. Macedonië heerschte door hem. Ik weet niet of je dit begrijpt, maar ik kan het niet anders zeggen. Luister nu wat er gebeurde. Iedereen in Macedonië kent de legende van de tcheta van Damian Drangov, de honderd comitadji's die op de hoogten van Markov Kula voor Macedonië stierven. Hun gebeente is later in de kloosterkerk hier beneden begraven en nog later ... maar dat straks. Toch is er iets niet waar in die legende. Het waren geen honderd comitadji's die zich voor Macedonië opofferden, maar negen en negentig. Er was er een die zich zelf overleefde. En die eene, dat ben ik. Neen, loop niet weg en kijk niet met zoo'n schrik alsof ik uit de dooden ben teruggekomen. Toch ... misschien. Je hebt gelijk ... het is zoo... Maar luister dan toch!’ Hij strekte zijn handen naar haar uit: ‘Oordeel niet over mij dochter van Damian Drangov, voor je eerst alles gehoord hebt, alles!’ Hij had haar beet met zijn knokige vingers die ze in haar ontsteltenis van haar schouders wilde schudden. Maar ineens kreeg ze medelijden en bleef staan, terwille van het smeeken in zijn oogen, die aldoor hard gekeken hadden en nu zoo | |
[pagina 146]
| |
vragend en hulpeloos waren als de oogen van een paard dat voor een diepen put staat en om het water vraagt waar het niet bij kan. Hij liet haar los en ging zitten met de handen rond de knieën. ‘Laat ik het nu maar gewoon vertellen,’ zei hij alsof hij zich schaamde voor zijn uitbarsting. ‘Terwijl wij onze laatste patronen verschoten ging je vader naar de toren van Marko en doodde de zeventien zwaar gewonden die daar binnen lagen. En daarna deden hij, en de achttien overlevenden met hem, wat een dapper Macedoniër past: hij vergiftigde zich. Hij was jong en hij was getrouwd met een jonge vrouw die de mooiste oogen van Macedonië had. Zij was jouw moeder en jij lijkt op haar. Jij was drie weken toen hij stierf, en hij heeft je nooit gezien. Maar hij gaf alles voor Macedonië, zich zelf het eerst. Ik niet. Ik was laf. Ik verlangde naar mìjn jonge vrouw en naar ons ongeboren kind. We waren pas zes maanden getrouwd en toen ik wegging uit Radovo met de tcheta, was het juist gaan bewegen en hadden we zekerheid. Ik wilde niet van de aarde weg voor ik het kind gezien had. En daarom verliet ik je vader en ons land en onze heilige zaak. Dadelijk, nadat je vader de gewonden gedood had kroop ik naar den toren en woelde mij zelf weg onder de lijken als een mol die in de aarde wegkruipt. Er hing nog een dikke kruitlucht van het schieten dat hij gedaan had en ik was bang dat ik hard hoesten zou en mij aan de Turken verraden. Daarom trok ik mijn doode kameraden boven op mij en hun bloed liep over mij heen. Ik dronk het met mijn oogen dicht zonder te weten wat ik deed, want sinds dagen lagen wij zonder een druppel water te verdorsten op deze rots. Ik weet niet hoelang ik gelegen heb, maar toen ik ontwaakte was het nacht. Ik ontkwam en vond na dagen zwerven eindelijk de weg naar mijn dorp. Ze dachten dat ik krankzinnig was en ik geloof dat ze gelijk hadden. Het was maar goed, want met mijn verdwaasd hoofd kon ik beter tegen de tijding: Mijn vrouw was dood, een onder zoovelen. Het trof mij zelfs niet. Ik vond dat het zoo zijn moest. Ik kwam onder dooden vandaan, ik was zelf dood en ik vond een | |
[pagina 147]
| |
doode. Ik bespeurde geen verdriet, ik had alleen een gevoel van vermorzeld zijn en van het volmaakt nuttelooze van alles. Veel later, toen ik uitgeweken was naar Amerika en weer normaal werd, weer proefde wat ik at, en weer de prikkel voelde van de jenever die ik dronk, besefte ik de akelige grimmigheid van wat er gebeurd was: Ik had alles verraden om een doode; want dien dag toen je vader hier stierf tusschen de rotsen, was ook mijn vrouw al dood en het kind met haar. Had ik daarvoor al dat bloed over mij laten komen?’ Hij wees weer met een ruk van zijn hoofd naar de toren. ‘Een heele tijd kroop ik zwijgend en klein over de aarde, net als dat kevertje dat daar aan je voeten loopt. Toen werd ik wakker. Wie eenmaal door Macedonië gegrepen is, die komt nooit meer los. Ik geloof alleen dat ik lang half gek gebleven ben. Ik verdiende goed als bouwvakarbeider, maar leefde toch in een soort keet van ruwe planken aan de rand van Chicago. Op die planken had ik een kruis geteekend met mijn eigen bloed en daaronder de roode naamletters van de organisatie: V.M.R.O. En al het geld dat ik overhield stuurde ik naar Macedonië voor de comitadji's. Eindelijk ging ik terug als Amerikaan; dat beteekent dat je in dit land zoo'n beetje onaanrandbaar bent. Ik vond Macedonië onderdrukter dan ooit; de Turken gingen maar de Serviërs kwamen en het zijn harde meesters. En nu is mijn leven onder een onschuldig uiterlijk, enkel het slinksche probeeren om de schande af te wisschen. Ik probeer de Servische macht te ondergraven als een mol en ik moet dat blijven doen; ik kan niet anders, omdat ik eens onder mijn eigen dooden wegkroop. Het is een kleine strijd, maar een goede strijd. Begrijp je nu waarom ik niet lachen kan? Je zult zeggen: “wat heb ik met dat alles te maken?” Dadelijk kleintje, het komt.’ Ze stond met gevouwen handen voor hem en stamelde: ‘Vader... Waar stierf Vader? Breng me er heen; dadelijk!’ Hij hief de hand op: ‘Langzaam kleintje! Niet zoo ongeduldig! Je Oom Kosta zocht je een jaar lang, en ik nog langer; want het is moeilijk zoeken in dit land vol prachtige gendarmerie- | |
[pagina 148]
| |
posten, maar met leege gemeentehuizen zonder geboorteregisters. En nu wil jij alles opeens hebben! Hier dan vast! 't Is oud maar je hebt goede oogen!’ Hij haalde een linnen portefeuille uit zijn binnenzak. Er waren twee foto's in. Zij trok ze uit zijn handen. ‘Je vader,’ hoorde ze hem zeggen, ‘en de tcheta’. Ze zag het kloeke, baardige gezicht met twee groote oogen die de verte zochten. In de felle zon die er op viel scheen de foto akelig bleek en onwezenlijk; echt de afbeelding van een doode die uit het verleden terugkomt als een bleeke schim. En voor het eerst voelde ze een groot verdriet om de vader die ze nooit gekend had. Met een gevoel van trots herkende ze hem dadelijk op de tweede foto. Hij stond klein en breed voor een lange rij mannen. Ze hadden bijna allen dezelfde baarden, dezelfde platte petten op en eendere dubbele patroongordels om het lichaam. ‘En is er niets van Moeder?’ vroeg ze. Achter haar oogen drongen heet de tranen en haar onderlip wilde niet meer mee terwijl zij sprak. ‘Niets,’ antwoordde hij weer op zijn korte manier. ‘Hoeft ook niet. Kijk maar in de spiegel. Dan zie je je moeder. Sprekend. Kom nu mee naar de plaats waar je vader...’ Hij pakte haar hand en trok haar mee. In de andere hand hield ze de foto waar ze haar oogen niet vanaf kon houden, zoodat ze telkens struikelde over de steenbrokken, en huilend meeliep, en weer opnieuw struikelde, want alles was nu wazig van de tranen.
Hoe lang had ze naast Marko's muur liggen snikken op de rots waarvan ze de schilferige warmte nog aan haar wangen voelde? Ze zat nu weer naast hem aan de rand van het plateau waar hij haar eenvoudig heen gedragen had, en keek uit over de vredige vlakte. Was dat alles wat er van een groot voivoda bleef, de rots waar tegen hij geleund had toen hij de giftflesch nam; een dood stuk steen met wat schilferig mos, waar hij al stervende overheen gezegen was? ‘Vertel nu van mijn vader en mijn moeder, van den ouden tijd, van den op- | |
[pagina 149]
| |
stand van Ilinden,’ smeekte ze hem. Want ze voelde zich bitter en alleen met haar verdriet, en verdwaald op deze kale plek tusschen de rotsen en de hemel, en Damianovitch deed hard en onverschillig, misschien wel om zelf niet te huilen. Hij trok zijn mondhoek opzij, terwijl hij scheef op een sigaar kauwde en blauwe kringetjes in de stralende lucht blies. ‘Wat is er te vertellen? Je moeder, dat ben jij in 't jong. Luister eenvoudig naar je eigen bloed. Je moet alles in je voelen wat zij voelde. Terwijl zij je droeg smokkelde ze nog bommen voor den opstand. En je vader? Ik zou je veel van hem kunnen laten lezen in het geheime tijdschrift van de Macedonische Organisatie, er staan lange artikelen over hem in, maar...’ ‘Nu?’ Ze was opgesprongen en stond voor hem met knipperende oogen. ‘Dat is enkel voor ingewijden, voor comitadji's die den eed afgelegd hebben. In het laatste nummer stond nog een opstel van een van onze voormannen. “Groote Schaduwen” heette het. En de eerste waarover hij schreef was Damian Drangov...’ ‘Geef het,’ zei ze fel. Hij schudde van neen. ‘Wanneer je het leest en de gendarmes komen er achter, dan krijg je vijf jaar gevangenisstraf. En bovendien, alleen de ingewijden...’ Ze stampte op de steen en stak weer haar hand naar hem uit. ‘Onthoudt mij toch niet alles? Heeft u mij enkel hierheen gebracht om mij verdriet te doen met het verleden? Wat krijg ik er voor terug om het te helpen dragen? Ik weet nog niet eens waar mijn vader begraven ligt...’ Hij trok rustig aan zijn sigaar voor hij antwoordde, net alsof hij den spot dreef met haar hijgen. ‘De beenderen waren in de kloosterkerk,’ zei hij eindelijk met een schouderophalen, ‘maar de Serviërs hebben ze later opgegraven en verbrand. Ze wilden elk teeken van den opstand der Bulgaren vernietigen...’ Ze gilde, zoodat het terugklonk van de toren van Marko in | |
[pagina 150]
| |
een korte echo. Hij drukte zijn hand tegen haar mond: ‘Je zou de gendarmes beneden wakker schreeuwen! Is dat zoo verschrikkelijk! Onze comitadji's hebben wel erger dingen gedaan!’ Maar opeens zweeg hij, want hij wist genoeg van vrouwen om te weten dat hij haar niet verder aan hoefde te vuren door vergoelijkend praten. Hij als man maakte zich nijdig om de verbrande beenderen der negen en negentig; zij als vrouw verging van verdriet om haar vader alleen. Zij liep heen en weer, hulpeloos draaiend als een pluisje in den wind en haar vingers plukten aan haar kleeren. Een witte vlinder fladderde langs haar heen maar ze merkte het niet. Hij klemde vol genot de tanden op elkaar; het was een wreed plezier om te zien hoe de haat in haar wakker werd. ‘Verbrand... verbrand... verbrand...’ mompelde ze strak. ‘Net als Stana... En geen wijn op zijn graf en geen klaagzangen daarna en geen halva en geen vruchten bij het hoofdeneind, en geen plek om heen te gaan op den dag der dooden... En zijn ziel, naakt en alleen als een hond op straat... Ik haat hen die dat gedaan hebben! Waarom ben ik geen man, waarom kan ik geen comitadji worden?’ Hij pufte een dikke rookwolk uit en likte toen rustig het eind van zijn sigaar dicht waarvan het dekblad zich afgeschild had. ‘Natuurlijk kan je,’ zei hij. ‘En je moeder dan? Die was toch ook in het geheim verbond?’ ‘Waarom moet ik dat nu pas hooren? Gauw! Zeg wat ik doen moet!’ Ze greep blindelings naar zijn hand, zoodat ze de sigaar uit zijn vingers sloeg. Hij raapte hem rustig op en blies het stof er af. ‘Jij een kind, en dan comitadji? Maar je weet niet eens aan wien je gehoorzamen moet en hoe! En de gevaren dan?’ Ze lachte schamper. ‘Het kan niet erger wezen dan de verveling in Kounovo...’ ‘Maar eerst moet ik je toch precies uitleggen...’ Ze trok haar gele hoofddoek van haar haren en wuifde er woest mee. ‘Niet noodig! Wie kan mij beletten om te worden wat mijn | |
[pagina 151]
| |
vader en mijn moeder waren? U is er niet tegen, ik zie het... Waarom anders hebt u mij wakker gemaakt?’ ‘Ik ben er ook niet tegen, maar je Oom Kosta wel. Hij was vroeger ook comitadji, maar nu niet meer.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat hij meer van zijn grond houdt dan van vechten. En omdat hij beweert dat de Macedonische Revolutionaire Organisatie veranderd is.’ ‘Maar dat spreekt toch vanzelf! Vroeger ging het toch tegen de Turken en nu tegen de Serviërs? En de comitadji's die nu vechten zijn toch veel later geboren, in een andere tijd?’ Voor wie lang zonder liefde geleefd heeft is er maar één ding, dat de zelfde diepe voldoening geeft als een verovering: het doorgeven van haat. Hij zag opnieuw met genot hoe ze kwaad werd, hoe ze de hoofddoek verfrommelde, een steen oppakte en weer liet vallen en haar lippen wegtrok van haar witte tanden, alsof ze bijten wilde. En ze was onbewust in haar bewegingen als een jong dier dat niet weet hoe mooi en sterk het is. Toen hij opzettelijk het hoofd bleef schudden timmerde ze op hem los met twee kleine booze vuisten. ‘Treiter mij nu niet langer! Ik wil iets in mijn leven! Ik wil weg uit Kounovo!’ Hij floot, zoo plotseling dat ze er van terugstapte. ‘Nu heb ik je Milja! Je deugt niet voor de Organisatie! Want je eerste plicht zal zijn: gehoorzamen. En voor wie niet gehoorzaamt is er maar één straf: de dood. Je verlangt naar de opwinding van het werken in een geheim genootschap en daarom zie je enkel de mooie kant meisje! Maar als je toetreedt, en dan zal je eerst verschrikkelijke dingen moeten beloven, dan moet je juist in Kounovo blijven. Je zult misschien drie maanden lang niets merken. Tot eindelijk op een nacht iemand drie maal tegen je venster zal kloppen; hij zal je een briefje geven, dat je niet open mag maken, en den volgenden avond zal je het doorgeven aan iemand die vijf maal kloppen zal, vier keer kort en een keer lang bijvoorbeeld; en dat is alles. En je heele opwinding zal wezen dat je een gezicht moet trekken alsof je van niets weet. Jij denkt natuurlijk aan woes- | |
[pagina 152]
| |
te ritten te paard en God weet wat meer; maar je zult enkel een spoeltje wezen in de naaimachine, dat meerolt wanneer er gedraaid wordt. Een zwak draadje wol op een weefgetouw zal je wezen, meer niet! We kunnen het wel niet missen, maar zelf weet het niets van wat er geweven wordt...’ ‘En wie weeft er dan?’ vroeg ze snel. Terwijl hij sprak had ze langzaam de hoofddoek weer omgeknoopt en stond nu met beschaduwd gezicht voor hem. ‘Je bedoelt het Centraal Comité? Dat zijn er drie, maar één doet alles in Macedonië: Todor Alexandrov.’ ‘Heeft u hem wel eens gezien?’ Hij knikte. ‘Hij is geen gewoon man. Hij is er een die bij zijn leven al de held geworden is van honderd verhalen. Hij is groot en wreed en zwart. Bijna niemand kent hem en niemand weet eigenlijk wat hij wil; maar iedereen gehoorzaamt hem.’ ‘Ik wil ook gehoorzamen.’ Zij knielde en haar blauwe jurkje vouwde zich ineens hel over de sombere steen en hij zag enkel haar hoofd dat in deemoed voorover hing. Sinds de dag dat hij haar was gaan zoeken had hij op dit oogenblik gehoopt: haar in te mogen wijden in de Organisatie en op die manier weer een deel van zijn vroegere schuld te delgen. Maar opeens was hij bijna bang voor hetgeen hij doen ging en hij vond er iets vreemds en afstootelijks in, dat hij, een man, hier zijn dolk en revolver te voorschijn moest halen om ze door haar, een vrouw, te laten kussen. Hij dacht aan zijn eigen plechtige inwijding bij den pope, en aan het zilveren evangelie dat hij had moeten kussen. Het oude geloof, hij had het verloren tusschen de fabrieksschoorsteenen. Toch tastte hij onder zijn oksel en naar zijn gordel, maar hield de wapens besluiteloos in de hand. Want nu zij er om lag te smeeken met haar handen plat in het grijze gruis, zij, de dochter van den voivoda die hij verraden en verlaten had, voelde hij ineens dat er voor een verraad als het zijne toch geen vergeving was en dat hij haar daarom niet gebruiken mocht. En ook had hij medelijden om wat hij met haar ging doen. Hij zag de kleine donshaartjes op | |
[pagina 153]
| |
haar bloote rechterarm, waar de zon tegen aan scheen; en vlak boven het witte halskraagje het begin van de mollige plooi die haar rug in tweeën kwam deelen. Zij was een jong kind dat recht had op spelen en geluk en zorgeloosheid, net zooals de vlinder die daarnet vloog, die niets van de beteekenis van deze gruwelijke plek afwist. Nu moest hij haar hart bezwaren met het duister geheim der comitadji's, haar inwijden in harde wetten waarin telkens maar één stroef woord terugkwam, artikel na artikel: de dood. Zij keek op en zag zijn gezicht dat rood en verward was. ‘Doe het nu,’ zei ze verschrikt, ‘laat me hier niet halverwege liggen...’ ‘Niet hier,’ zei hij heesch, ‘vanavond in de kloosterkerk, wanneer er niemand is. Er zijn wel geen monniken meer, en we kunnen geen pope halen, maar het evangelie is er toch... En daarop moeten kruiselings de dolk en de revolver liggen...’ ‘Neen. Nu! Hier. Dadelijk. Op de plek waar mijn vader stierf!’ Zij griste hem de revolver uit de hand en knikte hem toe opdat hij het mes zou geven. Toen hij haar groote oogen zag gehoorzaamde hij. ‘Heb je geen kruis?’ zei hij zachtjes. ‘Ik kom wel nooit meer in de kerk maar toch...’ Zij knikte, legde de wapens neer en trok aan het lange dunne kettinkje rond haar hals. Er kwam een gouden kruisje te voorschijn. Het flikkerde klein en verloren in het grauw-bestoven gras. Ze schudde even haar hoofd, legde het kruisje toen behoedzaam op het protret van haar vader en bleef op haar knieën liggen wachten tot hij er de revolver en de dolk overheen schoof. Het was stil, alleen de vliegen zoemden nijdig door de trillende hitte. Eindelijk begon hij langzaam te spreken en ze sprak de woorden helder na zoodat ze een voor een schenen te vallen als waterdroppels: ‘Ik zweer...’ ‘Op de naam van Jezus Christus...’ ‘En op het heilig kruis...’ Ze keek even schuw op en zei toen hijgend: ‘En op het ge- | |
[pagina 154]
| |
beente van mijn vader, voivoda Drangov, dat door de Serviërs is verbrand...’ Meteen boog ze het hoofd weer diep voorover en hij kon enkel doorgaan: ‘Dat ik het devies van de Vetrechnata Makedonska Revoljutsionna Organizatsia “Vrijheid of Dood” trouw zal blijven en haar geheimen veilig zal bewaren. In geval van verraad moge ik gestraft worden met de wapens die hier voor mij liggen.’ ‘Kus nu de wapens’ zei hij met uitgestrekte hand. Ze kuste vluchtig de loop van de revolver en het lemmer van de dolk, elk afzonderlijk, toen innig het kruisje; daarna bleef haar mond lang stil boven het verbleekte portret. Het zonlicht glansde in het beetje haar dat donker onder de hoofddoek uit krulde. Het had de regenboogweerschijn die op een vlindervleugel ligt en hij zei zoo zachtjes dat de woorden onhoorbaar voorbij zijn lippen kwamen: ‘Kind, kind, wat heb je gedaan...’ Hij keek rond. Daar lag Macedonië met zijn rollende heuvels, die zoo lang onder sneeuw liggen en dan ineens koortsig groen uitschieten. Maar daarna komt de zon met zijn gekmakend geblaker, en alles wordt bruin als roest onder een looden lucht. Tot de herademing van den herfst komt met slagregens en stapelwolken; en weer staan de heuvels vol met de rosse steekvlammen van de korte magere eiken en beuken. De wegen zijn traag en kapot en over die wegen gaan de menschen, die ook traag en kapot zijn, en eenvoudig en geduldig; die geen tijd kennen maar enkel gaan tot ze zijn waar ze wezen moeten. Hun oogen staan dof, en de vlam van de zon die hun bloed binnenging verraadt zich enkel in het rood van hun kleeren. Maar toch vergaat er geen zomerdag of de vlam slaat bij iemand uit en dan spatten er kogels en er is weer een doode; en eens in de zooveel jaren brandt heel Macedonië. Nooit is het uit, het dulden en het vechten. Nu was er weer een meer die de dolk en de revolver gekust had en voor wie het dulden voorbij was. Een meisje van een en twintig, een kind nog... Hij schrok van de groote stralende oogen waarmee ze hem | |
[pagina 155]
| |
aankeek. Er waren schaduwkringen onder van moeheid en van de hitte. Hij knikte en ze gingen zwijgend naar beneden. Voor ze het kruisje omhing had ze rustig de foto's in de halsopening van haar blauw jurkje gestoken. En hij dorst ze niet terug te vragen. Toen ze weer in de auto zaten, klonk het geraas van de motor hen raar en onaangenaam in de ooren. Maar het was nog een verre weg tot het dorp aan de Vardar waar Oom Kosta woonde. Ze stopten enkel om water bij den koeler te gieten en zelf te drinken, zoodat ze moe en stijf aankwamen.
‘Kindje, kindje,’ zei Oom Kosta aldoor maar. Dan krabde hij weer over zijn machtige voorhoofdsbult en mompelde: ‘Miljuschka, Miljuschka, zoo, zoo.’ Hij legde zijn groote hand op haar schouder en keek haar met half open mond aan. ‘Sprekend je moeder, God hebbe haar ziel; de oogen vooral, alleen je mond heeft zoo'n diep boogje van boven en dat had de hare niet; maar Kroum had het, ja, ja, die arme Kroum, hij heeft je net niet gezien, die avond van je geboorte, maar ik wel hoor!’ Ze moest lachen omdat hij met zijn ruwe wijsvinger nieuwsgierig over haar gezicht heen ging, alsof hij het na wou teekenen. Zijn vinger en zijn heele hand die ze bij het binnenkomen gekust had, rook naar aarde. Maar zijn kleeren hadden niet die zurige, armoedige geur die met de meeste Macedonische boeren meeliep; ook de kamerplanken waren niet goor zooals bijna overal; langs de naden bleven nog donkere sporen van het schrobben. ‘Ga nu eens rustig zitten Oom Kosta!’ Ze legde haar hand op zijn ruige mouw en wees naar de kamerhoek waar de twee banken samen kwamen. Daar lag het kussen waarop volgens oude zede de huisheer zat. Hij knikte en liep voorover gebogen met haar mee. ‘Ja Miljuschka, je oom is oud en krom al is hij maar pas twee en veertig. Dat komt omdat de Turken mij zoo geslagen hebben indertijd, toen ik nog comitadji was...’ Hij gaf een klap | |
[pagina 156]
| |
tegen zijn voorhoofdsbult en keek met zijn nauwe oogen scherp naar 't raam. Maar enkel de groote groene maïsbladen stonden te flappen op de verlaten akker die rood omhoog liep naar den rossigen bult van de heuvel in de verte. Hij keek haar tersluiks aan en zag hoe ze blozend voor hem stond, met een gezicht alsof ze van meer wist. Om het te verbergen nam ze de twee schoteltjes waarvan er een gebarsten was, van het lage tafeltje. Daarop had hij haar en Damianovitch de SladkoGa naar voetnoot1) aangeboden als welkomstgroet, zooals de oude zede dat wil; en daarna de zwarte koffie in kleine kopjes. Nu stond ze met dat alles in haar hand en keek zoekend rond naar een bak om het af te wasschen. ‘Laat die boel toch staan,’ zei hij grommend, ‘anders krijgen we nooit tijd om te praten! Ik geloof best dat jij een goede huisvrouw bent. Dat moet ook, want al ben je nu onderwijzeres en knap, dat is de volheid van het leven niet Miljuschka! Een meisje alleen is een vogel zonder nest, en schapen die van de kudde afdwalen, die zijn voor de wolf!’ Hij praatte hoofdknikkend door, op een zangerige bromtoon, als iemand die gewend is eentonig in zich zelf te praten en wiens woorden hem nu zijn mond uitstruikelen. Milja keek naar de scheur in zijn mouw die slordig met een stuk vischkoord dicht genaaid was en zei licht: ‘Is een man alleen zooveel beter Oom Kosta?’ Hij schoof zijn handen over zijn knieën heen en weer en zei niets. Ze had hem zeker pijn gedaan want de rimpels in zijn voorhoofd die netjes en recht naast elkaar lagen als de voren in een golvend stuk akker, bewogen nu aldoor op en neer. Ze kleurde en keek verlegen de kleine kamer rond, een kale kamer van een man alleen: geen weefgetouw, geen kluwen zelf gesponnen wol in een knoedel aan de muur, zooals in elk huis waar een vrouw woonde. Er hingen enkel twee kleine koperen ikonen, en in een hoek stonden de stukken van een vischhengel naast een geweer. Maar in de tegenovergestelde hoek waar net nog wat zonlicht viel langs de tros roode paprika | |
[pagina 157]
| |
aan de raambalk, daar stond een wieg! Een echte Macedonische wieg, laag en breed op twee halfronde schommelhouten die menierood geverfd waren. ‘Zet die boel nu op de bank en kom hier zitten, dan kan ik je eindelijk vertellen.’ Ze gehoorzaamde maar bleef naar de kamerhoek kijken. ‘Ja, ja! die wieg!’ zei hij hardop. ‘'t Kind dat er in lag is nu grooter dan jij, Milja! 't Is mijn zoon. Kroum heet hij; ik weet wel, dat is een verboden naam in dit Servische land; maar hij is allang aan de overkant van het groote water, in de Staten bedoel ik; en daar ben je vrij. Hij maakt het ook goed, kijk maar.’ Hij stond met krakende knieën op en haalde zijn bruine flapbroek met een ruk omhoog in de richting van de roodgele gordel, die los rond zijn middel gewonden was. Na lang graaien in de kist achter de wieg kwam hij terug met een stapeltje postzegelstrookjes. ‘Hij stuurt me elke maand twee dollar en die geef ik dan aan die, en dan weer aan een ander, want voor mezelf heb ik niets noodig, en ziek worden doe ik toch niet. Ja, voor het jonge geslacht is het beter, in dat land zonder dwang; maar wanneer je ouder bent zooals ik, kun je moeilijk los van je geboortegrond.’ Hij praatte rukkerig, telkens een paar woorden en dan weer een stukje stilte, waarin hij aan zijn cigaret pufte. ‘Ik weet wat je zeggen wil - er was niemand die mij bond. Maruschka is al dertien jaar dood. 't Was vlak voor de revolutie van de Jong-Turken dat ze stierf; de typhus ging snel in dien tijd.’ Hij zweeg en spuugde een paar tabaksblaadjes uit. Zij legde haar hand op zijn arm en fluisterde: ‘Arme Oom Kosta! En daarna?’ Hij keek naar haar hand. ‘Net de vingers van je moeder, toen je vader, God hebbe zijn ziel, haar meebracht naar Radovo. Vingers als rozeblaadjes. Maar daar weet het leven wel weg mee, behalve bij luie vrouwen. Dat was je moeder niet. Maar Maruschka ... ik zei dikwijls tegen haar: “Wie niet zweet in 't veld, wordt in de dans niet geteld.” Daar luisterde ze niet naar en daarom ben ik nu tegenover vrouwen als de man die zich | |
[pagina 158]
| |
eenmaal aan heete melk gebrand heeft en daarna zelfs op karnemelk blaast!’ Hij zweeg weer en pufte aan zijn cigaret. ‘Maar Oom Kosta vertel me nu eens iets van je leven!’ Ze popelde om te weten waarom hij geen comitadji meer was en geduldig als geboren Bulgaar bij de Serviërs bleef wonen; maar ze dorst er niet over te beginnen. ‘Ik vertel je alles kind; je hebt alleen nog geen ooren om te hooren! Mijn leven nadat ik weduwnaar werd en ook voor dien tijd? Ploegen en vechten en vechten en ploegen, soms net tijd om te eggen en te zaaien en dan begon het opnieuw. Mijn geweer was me op 't laatst zoo stevig aan 't lijf gegroeid als een tak aan een boom.’ ‘Vertel me eens van dat vechten Oom Kosta!’ ‘Vast niet! Bloed wordt nooit water, met praten zeker niet! Daarom spreek ik er liever niet over! Niet dat ik niet goed gevochten heb, al ben ik geen held zooals je vader was, God hebbe zijn ziel. Een kraai wordt nu eenmaal geen adelaar. Maar toen de eigenlijke oorlogen begonnen was het ergste al voorbij. Want een comitadji vecht harder dan een soldaat; en wie eenmaal nat is die maalt niets meer om den regen.’ Hij was opgestaan en had haar aan de hand mee naar buiten genomen. Vanaf de houten omloop zagen ze het dorp; een dertig helwitte huisjes met roode daken, allen temidden van hun kleine hof die door slordig staketsel omgeven was. Allen waren gelijk gebouwd. Beneden de stallen; achter de houten balcons waar het dak beschuttend overheen hing, de woonkamers. Donker-gele mesthoopen, vrouwen in roode schorten en mannen in witte hemden die de paarden met zweepgeknal over den heeten gelen dorschvloer dreven - het neusgejammer van een doedelzak, het korte geratel van een weefgetouw en het blaten van schapen; het rustige geritsel van de rij populieren langs het smalle ravijn en over dit alles heen een warm en gorig waas van stof en zon - dit was het dorp dat er uitzag als tientallen andere Macedonische dorpen. Maar vlak daarnaast was een ander dorp: een rits van twaalf lage steenen huisjes zonder verdieping, die blokkig in 't gelid | |
[pagina 159]
| |
stonden langs een breede weg. Dit was het nieuwe dorp der kolonisten uit Noord-Servië. Milja wees er op. ‘Kan je goed met de Serviërs daarginds opschieten Oom Kosta? Of zijn het soms Kroaten?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Waarom niet? 't Zijn toch ook menschen? Maar kom nu mee, ik wil je laten zien hoe mooi mijn maïs staat.’ Hij had gelijk. De kolven puilden dik en heet en zoetig uit de oksel der breede bladeren. Boven de zware kolf werd de stengel ineens dunner en gedwee in de wind. 't Was een lust en een vroolijkheid om door dit veld vol stengels te waden die van onderen stijf stonden en van boven vroolijk wapperden met een wild blarengeklepper. Kosta knielde en wroette in de roode korrelige aarde. Milja herinnerde zich een lapjeskoopman die ze gezien had op de groote markt in Skoplje. Terwijl hij zijn daggeld telde, dinar na dinar, waren er diepe plooien rond zijn mond gekomen van voldoening. En net zoo'n gezicht trok Oom Kosta nu, al gleden er enkel maar kluitjes door zijn vingers. ‘'t Is puike Macedonische aarde,’ zei hij tevreden knikkend, ‘maar 't heeft dit jaar ook laat geregend en bovendien hebben we hier de rivier op een geweerschot afstand. Toch is 't nog hard werken geweest. God geeft de aarde, maar hij brengt de oogst niet binnen, Miljuschka.’ In de verte knalde een schot, en nog een, en toen twee. Kosta sprong overeind en staarde met saamgeknepen oogen in de richting van de rivier. Maar de lucht bleef rustig trillen boven de zee van groene blaren en hij liep hoofdschuddend naar huis terug. Pas toen ze weer boven waren zei hij: ‘'t Waren jachtgeweren! De commandant van de spoorwegwacht denk ik, die op hazen jaagt in het land langs de rivier.’ Hij wees haar de smalle strook groenig water, die ze net konden zien over de bollende akkers heen. Aan de overkant rezen zware rotsen. Links lag de groote blauwe bult van de spoorbrug. ‘Waarom is hier een spoorwegwacht Oom Kosta? Zoover | |
[pagina 160]
| |
komen de comitadji's toch niet?’ En terwijl ze strak naar de maïskolf keek waar ze mee speelde: ‘Wat zijn dat eigenlijk voor comitadji's Oom Kosta? Dezelfde van vroeger? Zooals vader er een was en Oom. Kroum en U?’ Hij keek haar met toegeknepen oogen aan. Milja zag ineens hoe 'n dunne fijne neus hij had, met de buiging van een vogelbek erin, en hoe zeer hij verschilde van de meeste boeren in Kounovo met zijn wijze, wakkere oogen die nooit staarden maar steeds keken. Maar zijn stem was dit keer zwaar van een echt ontevreden gebrom toen hij zei: ‘Waarom vraag je naar die dingen? Een vrouw hoort bij het weefgetouw, een man bij het geweer!’ Ze gooide het maïsblad met een zwaai weg. ‘En moeder dan?’ zei ze met haar kin in de hoogte. ‘Dat was een andere tijd Miljuschka!’ ‘Hoe dan? Leg het me uit! Ik wil het weten Oom Kosta! Ik ben geen domme boerin, ik ben...’ ‘Je bent de dochter van je moeder, Miljuschka!’ zei hij met een zwaar hoofdknikken terwijl hij zijn oogen bijna dicht deed. ‘En binnen spreken we er over.’ Ze zat naast hem op de bank. De vloer was hel van zon en ze zat glimlachend naar de schaduw van haar wiebelende beenen te kijken. ‘Ik ben toch blij dat die Turkentijd voorbij is Milja,’ zei hij langzaam, ‘want anders was jij vast nog comitadji geworden, net als je moeder.’ Haar beenen hingen ineens stil en ze pakte met beide handen de rand van de bank, maar hij merkte er niets van en ging door: ‘Want alle voorteekenen waren er naar Milja! Weet je wel dat je geboren bent op de dag van de revolutie van Ilinden; terwijl het vuur van den opstand door de ruiten scheen, in ons oude huis in Radovo? Je Oom Kroum en ik hadden het aangestoken! En terwijl je moeder je droeg smokkelde ze nog de laatste bommen binnen, de trouwe ziel! En dan nog iets, maar dat is niet vroolijk. Je bent om zoo te zeggen gedoopt met het bloed van je Oom Kroum.’ Ze keek hem verbaasd aan en hij krabde een paar maal bedachtzaam over zijn voorhoofdsbult eer hij doorging: | |
[pagina 161]
| |
‘Hij stierf in zijn moeder's armen zal ik maar zeggen. Omdat je moeder zich verborgen moest houden had grootmoeder zaliger jou ook bij zich genomen, en zijn bloed liep over jouw voorhoofd, langs je kleine lippen zelfs. Het was verschrikkelijk, want omdat de pope gesneuveld was, beduidde dat meteen je doop. Je moeder was er tevreden mee, maar ik niet.’ Ze was opgestaan en de angst die ze bij Kosta's eerste zware woorden gevoeld had was heelemaal weg. Ze danste handenklappend de kamer door zoodat de dunne planken er van dreunden. ‘Oom Kosta! Oom Kosta! Dat wist ik niet! Hoe verschrikkelijk en hoe heerlijk.’ ‘Waarom heerlijk?’ zei hij bitter. ‘Is het er in Macedonië beter op geworden van al dat bloed? Van je grootmoeders' dood en je vader's dood en je Oom Kroum's dood, en de dood van duizenden anderen, en de verbrande dorpen, en de verkrachtingen en de martelingen en de honderdduizend wonden, millioen wonden misschien? Is dat heerlijk? Is dat om te dansen?’ Zijn oogen waren nu klein van boosheid onder het dikke groeisel van zijn wenkbrauwen, waar ze met schrik naar keek. Hij maakte zijn hemd open. ‘Hier, dat roode lidteeken, zoo lang als het lemmer van een mes ... daar heeft een dokter twee kogels achter vandaan gehaald. Zoo heb ik nog twee japen, die zitten dieper. En wat gaf het? Is Macedonië er nu beter aan toe? Neen. Ik vocht tijdens de oorlog in het Bulgaarsche leger en’ (hij zei de woorden in een lange fluistering) ‘ik voel me nog Bulgaar. Nu zit ik hier, een eenvoudige boer, in het koninkrijk der Serviërs. Kroaten en Slowenen. Waarom? vraag je? Omdat ik mijn geboorteland niet wou verlaten.’ ‘Maar waarom leef je dan in dit dorp Oom Kosta en niet in Radovo?’ Hij gromde. ‘Ik wou weg uit Radovo, Miljuschka, omdat ik er te veel verdriet heb gehad. Maar ik wilde niet naar Bulgarije vluchten, zooals zooveel duizend anderen. Want dan zou ik niet meer naar Radovo terug kunnen, en ik ga er elk jaar een keer heen, op den dag der dooden, om er halva bij een graf te zetten en er te bidden. En bovendien wist ik dat | |
[pagina 162]
| |
jij en je moeder naar Oud-Servië waren gegaan, en ik wist dat we elkaar op een dag terug zouden vinden. Ik zocht een jaar lang en vond je niet, al versleet ik veertien paar opanken met het loopen door de heuvels. Toch was het niet voor niets, want ik vond dit dorp en ben er tevreden...’ Ze had haar arm rond zijn ruwe nek geslagen en kuste zachtjes het randje van zijn oor waar lange haren uitgroeiden. ‘Heb je heusch zoolang naar me gezocht Oom Kosta? Dan moet je wel veel van me houden!’ Hij rook naar schapekaas en ineens zag ze Mile voor zich en het maïsveld waar ze de kolf geplukt had en moeder. Hij schoof haar knorrig opzij en keek haar niet aan toen hij sprak: ‘Doe niet zoo lief. Ik heb je toch niet gevonden?’ Hij zuchtte. ‘Je bent nog jong en speelsch en onschuldig Miljuschka! Net zooals ik toen ik twintig was en jij zoo wat geboren zou worden met je kleine, naakte lijfje rood van het vuur van de revolutie dat je Oom Kroum en ik hadden aangestoken! Toen was ik een echte comitadji! Maar toch, diep in mijn hart geloofde ik er al niet aan, omdat ik er het eind niet van zag.’ Ze boog zich voorover en voelde de stijfheid van de twee foto's onder haar jurk. ‘Geloofde Vader, Oom Kosta?’ Hij knikte. ‘En Moeder?’ ‘Zij ook.’ ‘Nu dan?’ Het was haar ontsnapt eer ze het wist en hij keek haar scherp aan, met zijn wijze, rechtvaardige oogen. ‘Waar heeft Damianovitch met je over gepraat Miljuschka? Ik weet dat hij nog bij de V.M.R.O. is; het is gevaarlijk wat hij doet. Nu?’ Ze keek hem met groote oogen aan waarvan het wit heel blank en heel koel was en ook hard, net witte steenen die je door water heen op den bodem van een diepe beek ziet. Ze zei langzaam: ‘Wij hebben enkel over Amerika gepraat, Oom Kosta.’ Meteen stond ze op en liep naar het raam. Hij herinnerde zich een heete zomerdag in Radovo vlak voor | |
[pagina 163]
| |
de opstand. Moeder Milja was van de markt gekomen met zakken maïs waar munitie in zat. Maar tegen hem had ze roerloos gezegd: ‘Er zit enkel maïs in die zakken, Kosta.’ Hij huiverde, want er waren sindsdien twintig zomers verloopen, en nu zei diezelfde stem opeens: ‘Wij hebben enkel over Amerika gepraat Oom Kosta.’ Zij mocht niet worden zooals haar moeder! Hij verloor zijn beheersching en sloeg met zijn vuist tegen de bank. Maar ze draaide zich niet om en hij riep ruw naar haar rug: ‘Bemoei je er niet mee! Allen die het gedaan hebben zijn de dood gestorven! Doe wat je hand vindt om te doen, zooals ik! Je bent dom als het kind dat uit louter nieuwsgierigheid de staart van de wolf wou meten, toen hij nog leefde!’ Ze draaide zich om en stak rustig een speld in de kleine knoet haar die ze in haar nek droeg. ‘Wat zeg je wijze dingen Oom Kosta! Heusch... ik bemoei me enkel met mijn school, mijn gezellige, prettige Servische school in Kounovo, waar ik nu al naar terug verlang.’ Hij zuchtte van voldoening maar zijn oogen bleven waakzaam. ‘Gelukkig dan maar Miljuschka! Wijze dingen, zei je? Dat is 't leven Milja! Wijsheid komt soms met de jaren, maar altijd tot degene die geleden heeft. En ik heb geleden: ook om het verworden van de V.M.R.O. Per slot van rekening was je vader een van de stichters, en iets mag je er wel van weten, ter waarschuwing.’ ‘Hoezoo Oom Kosta?’ zei ze lief. ‘Omdat het de comitadji's van nu niet meer om Macedonië te doen is, Milja, maar om macht! En ook om geld... Dacht je vader daaraan, of je Oom Kroum, die ook voivoda was? Nooit. Maar ik weet zeker dat die eene voivoda van tegenwoordig, die Bulgaarsche generaal Boschilov, rijk is geworden door den oorlog omdat hij de Macedoniërs voor de Duitschers liet vechten. Geld is een vloek Milja! Voor de Organisatie zeker. Want een paard wordt niet beter van een zilveren zadel. En dan ... er is tegenwoordig veel schorem bij, dat was er trouwens bijna altijd.’ | |
[pagina 164]
| |
‘En die andere voivoda, Oom Kosta? Die zwarte, die Alexandrov?’ Hij liet zijn hoofd schuin opzij vallen en zei wantrouwend: ‘Hoe weet je dat hij zwart is?’ ‘Maar iedereen praat toch over hem Oom Kosta?’ Ze klapte in haar handen en ging weer fluitend naar het raam. ‘En terecht Milja, want hìj vecht tenminste nog! Ze zeggen dat hij negen wonden heeft opgeloopen en zelfs de gendarmes daar beneden bij de brug zijn bang voor hem. Maar hij is niet alleen in de macht en ik geloof vast dat het mis zal gaan tusschen die twee: Boschilov en hem. Twee gladde steenen malen geen koren, en twee ruwe evenmin. In elk geval staat Alexandrov voor niets...’ ‘Bewaken ze daarom de lijn zoo Oom Kosta?’ Hij knikte. ‘'t Is een gewichtige lijn Milja! Een keer per dag komt hier de trein voorbij, die van Athene over Solun naar Beograd gaat en dan heelemaal naar de Fransche hoofdstad. Orient-Express heet hij. 't Is een trein voor rijke menschen, dat begrijp je. Alles wat gewichtig is rijdt er in, ministers en rijke kooplui en zoo; de hooge Europeanen zal ik maar zeggen. Ik heb er dikwijls naar staan kijken en wanneer we straks opletten, kunnen we hem zien want hij komt aan 't eind van den middag voorbij. 't Zijn blauwe wagens, met gele strepen, en wanneer hij voorbij komt dan zeg ik: ‘Daar rijdt geld Kosta, daar rijdt macht, maar daar rijdt geen geluk.’ Hij kwam vlak bij haar staan, hield haar voorzichtig met twee vingers bij de schouder van haar jurk vast en bromde zachtjes onder zijn snor vandaan: ‘Dat zijn allemaal gevaarlijke dingen Milja. Alleen van het praten er over kun je al in de gevangenis komen. Want weet je wat die comitadji's willen? De Orient-Express opblazen. Wanneer ze hun dag goed kiezen dan gaan er hooge oomes mee de lucht in, hoogwaardigheidsbekleeders, en dan gelooven ze dat Europa zich weer om Macedonië zal gaan bekommeren, en het eindelijk onafhankelijk zal maken. 't Mocht wat! Twintig jaar geleden bliezen ze daarom ook de Fransch-Ottomaansche bank in Solun | |
[pagina 165]
| |
op en nog een Fransch schip in de haven. Je vader was er opgetogen over, maar ik niet. 't Gaf toen niets en 't zal nu evenmin iets geven. Daarmee zeg ik niets tegen je vader Miljuschka! Nog eens, hij was een adelaar en ik ben maar een kraai...’ ‘Geloofde hij heusch Oom Kosta? In het opblazen van die bank? Dat het goed was?’ Ze sprak de woorden een voor een gerekt uit, en kleurde rood als een papaver. ‘Natuurlijk! Anders had hij zich toch ook niet vergiftigd?’ ‘En Moeder, Oom Kosta, geloofde die ook?’ Hij knikte. ‘Alleen waren dat andere tijden Milja. Maar waarom vraag je dat ... vlug, daar is hij...’ Hij trok haar het balkon op, wipte een paar treden het trapje af en zette haar met een zwaai op zijn schouder. Eer ze er op verdacht was reed ze hoog boven hem uit; met haar eene hand steunde ze op zijn kalpak om zich in evenwicht te houden, de andere wuifde naar de trein. ‘Oom Kosta, wat is hij mooi! Ik zou er best in willen rijden! Heel Macedonië door!’ De laatste wagens verlieten rammelend de brug. Dwars door de slierten rook zag ze de blinkende reeks rijtuigen achter de donker voorthollende locomotief. Ze waren blauw en geel, met een glimmende rand van gepoetste letters die ze vanuit de verte niet lezen kon. ‘En dit is nog maar de eene helft van die Orient-Express Milja!’ zei Oom Kosta nadrukkelijk, alsof hij trotsch was op zijn kennis, ‘de andere helft zwaait in Nisch af en rijdt over Sofia naar Tsarigrad...Ga naar voetnoot1) Kind, wat ben je zwaar geworden! Ik herinner me nog heel goed dat ik die trein voor het eerst zag. 't Was twintig jaar geleden, ten tijde van den grooten opstand, toen ik jullie wegbracht naar Kratovo. Toen keken we ook naar dien trein, jij en ik! Maar je lag nog in mijn armen, want je was twee maanden oud, twee heele maanden. Je was in een deken gewikkeld en net zoo gemakkelijk om vast te houden als een doedelzak, maar je kermde nog harder, ha- | |
[pagina 166]
| |
ha! Nu kijken we weer naar die trein en nu ben je groot en flink en zwaar als een zak vol maïskolven. We zullen wel blijven kijken Milja! Die trein, dat is geen speelgoed voor ons!’ Ze had maar half geluisterd. ‘Wat rijdt hij hard de verte in Oom Kosta! Ik zou er best in willen zitten. Misschien...’ ‘Een eigen auto, die van een vriend bedoel ik, is ook al mooi,’ zei hij troostend. ‘Je moet je beenen niet verder strekken dan je deken lang is. Wanneer komt Damianovitch je halen?’ ‘Overmorgen,’ zei ze toonloos. Hij krabde aan zijn bult, nam langzaam een stap en kwam breed voor haar staan. Hij had dat al een paar keer gedaan en ze wist dat hij dan iets gewichtigs ging zeggen. En daarom keek ze glimlachend naar hem op met groote strakke oogen. Hij hief zijn vinger op. ‘Denk er om wat ik gezegd heb!’ zei hij langzaam. ‘Je weet wel wat ik bedoel!’ Zij bleef hem aankijken en hij teekende met zijn vingertop langzaam de vier naamletters van de geheime Organisatie: V.M.R.O. tegen het vezelige hout van de balk die het dak ophield. En meteen ritste hij er zoo heftig zijn nagel doorheen dat er een dunne kras in het hout bleef staan. ‘Dat is uit en voorbij, Milja; voorgoed!’ Hij zuchtte: ‘Ah! gde sa starite voivodi!Ga naar voetnoot1) Mannen als je vader!... En ga nu naar de stal Milja, en breng de nap met zure melk naar boven. Zet de tafel klaar en snij een ui uit de streng die aan de zolderbank hangt. Ik ga onderwijl wat druiven halen bij mijn buurman. Heb je 't begrepen, niet alleen van 't eten, maar ook dat andere?’ Ze boog het hoofd en kuste zijn harige hand, zooals de Slavische vrouw dat verplicht is te doen tegenover den oudste van haar familie. Hij keek tevreden op haar neer en streelde even haar dik bruin haar dat aan weerskanten van de witte scheiding strak opzij weggetrokken was. ‘Ze is goed,’ mompelde hij terwijl hij de hof overliep, ‘en gehoorzaam. Jammer dat ze niet bij mij kan blijven...’ Zoodra hij uit het gezicht was rekte Milja zich op haar teenen | |
[pagina 167]
| |
omhoog langs de dakstijl en kuste de plek waar de vier gevaarlijke letters gestaan hadden. De zon was aan 't zinken, maar het hout was nog zeer heet tegen haar lippen. En terwijl ze de trap afliep lachte ze om de kleine, dunne kras waarmee Oom Kosta dit alles had willen uitdelgen. Op de drempel van de donkere stal kwam de dikke, zure lucht van de stijfgeworden buffelmelk haar al tegemoet. Even leunde ze met haar bonzend hoofd tegen de stalmuur, maar greep toen gauw naar de houten nap, want hier in de koelte voelde ze zich ineens moe en koortsig. Ze proefde met haar vinger van de melk. Hij was heerlijk koel tegen haar droge lippen, die heet waren alsof de brand van het zongewarmde hout door die eene kus in haar bloed gedrongen was. Toen ze de melknap voorzichtig naar boven droeg, voelde ze tegen haar borst de stijfheid van de twee portretten. Ze keek naar de ondergaande zon die als een brand op de westelijke bergen rustte en een groot vuur ontstak in het grauwe water van de Vardar. Haar vader had geloofd. Haar moeder had geloofd. Zij geloofde.
En toen ze weer in Kounovo was, in de akelige kalmte van haar kleine kale kamer, zag ze aldoor maar drie dingen: het heete plateau boven de stille vlakte, waar ze de revolver en de dolk gekust had, terwijl de vliegen in nijdige zwermen rond haar heen zoemden; de voorthollende trein langs de Vardar; en Oom Kosta's waarschuwend opgeheven vinger. Ze keek nu graag in de scherf spiegel die in de schoorsteenkalk geplakt zat. Want nu kon ze trotsch tegen zichzelf zeggen: ‘Comitadji Milja Drangov, dochter van voivoda Damian Drangov.’ Er kwamen avonden dat zij het haperend zei, en telkens weer de portretten te voorschijn haalde om zich te troosten. Want nacht na nacht lag ze bevend te wachten op het beloofde kloppen. Maar er gebeurde niets, letterlijk niets dan dat de zon op en onder ging over het van hitte gebarsten landschap. |
|