Oriënt-Express
(1934)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
VI Milja's jeugdHET eerste dat Milja zich goed herinnerde was het rijden opeen ezel. Het duurde eindeloos, en haar beenen prikten op het laatst zoo van het lange zitten dat ze dacht dat ze af zouden vallen. De ezel waar ze met haar moeder op zat heette Rab en hij had heel zachte, zwarte ooren die naar alle kanten toe bewogen en de man die den ezel aan een geel touw voorttrok heette Mile en hij had haar over zijn heele gezicht. Hij had een harde stem en wanneer hij daarmee baste trok Moeder de schapevacht dichter om zich heen. Onder die schapevacht sliep ze ook 's nachts. Hij rook niet naar oude witte kaas, zooals de vacht van Mile, maar naar zon en een beetje naar zeep. Ze hield van gewasschen worden en van zeep wanneer ze vreeselijk klef was van het lange zitten op het zadel in de zon; maar als het niet gebeurde vond ze het ook goed. Op een avond dat er veel regen viel scholen ze in een leege boerderij die heel alleen tegen een helling stond vol steenen, boven een mager maïsveld. Mile bromde omdat er geen kolven meer aan de planten waren, maar Milja had er een gezien in het voorbij rijden. Zoodra ze in het huis waren krabbelde ze alleen terug naar het veld, want haar zusje Stana, die veel ouder was dan zij, durfde niet mee. De regen kwijlde in dikke druppels langs haar gezicht, maar toch vond Milja de maïskolf midden in het veld, waar ze kletsnatte voeten kreeg; en ze moest er met twee handen aan gaan hangen om hem los te krijgen. Eindelijk gaf hij knarsend mee, maar meteen lag ze met een bons op haar rug en hapte naar adem. Toen ze die terug had merkte ze ineens dat het niet meer regende, en begon aan de maïskolf te sabbelen; dat smaakte zoet en lekker. Er van eten deed ze niet; want ze wist dat ze dan erge buikpijn zou krijgen. Vanaf de rug van Rab gezien waren de steenen op het pad klein en plat geweest, maar nu waren ze erg groot en haar | |
[pagina 99]
| |
voeten gingen pijn doen. Toch slikte ze haar tranen in en toen ze met de maïskolf in haar armen de holle kamer binnenkwam, begon Mile hard te lachen en sloeg zich op de dijen. Stana zei: ‘Akelig kind, om ons zoo bang te maken’, maar Mile zei: ‘Schaam je je niet met je negen jaren? Milja is net zes maar die durft,’ en toen haar moeder terug kwam die haar heel ergens anders was gaan zoeken, werd ze eerst aan alle kanten gezoend en kreeg daarna pas knorren. Maar Mile zei grof: ‘Kan het kind het helpen? 't Is eenvoudig een dochter van haar vader. En nu hebben we tenminste iets warms om te eten.’ Toen zuchtte haar moeder en zei niets meer. Dienzelfden avond, ze sliep net, werd ze weer wakker gemaakt en op den ezel getild. De randjes van haar oogen brandden van moeheid. De maan dook in en uit de wolken, alles ritselde en de steenen zagen eruit alsof het zwarte beesten waren. Ze begon te huilen omdat ze zich zoo vreeselijk zwaar voelde, maar haar moeder zei haar dat ze zich doodstil moest houden en dat ze anders alleen achter moest blijven. Mile bromde ook en daarom maakte ze zich zoo klein mogelijk. Telkens wanneer ze geluid begon te geven draaide hij zich om en gromde als een hond. Dan stopte ze haar hoofd onder de warme vacht, waar het pikdonker was, ook als ze haar oogen opendeed. Daarom liet ze ze maar dicht en sukkelde in slaap; ze voelde Moeder's arm breed en veilig rond haar rug. Toen ze wakker werd hoorde ze water ruischen en Mile's stem, die van heel veraf scheen te komen. Ze loerde langs de rand van de schapevacht, de morgenlucht sloeg frisch in haar gezicht als een handdoek waarmee Moeder haar altijd waschte. Ze voelde zich beduusd door het harde brullen van het water en ook stond de zon zoo laag als ze nog nooit gezien had. Mile was heel vriendelijk. Hij kwam naast de ezel staan, streek met zijn groote knuist over haar haar en zei: ‘Zoo dappere dochter van een bandiet, nu mag je huilen zooveel je wilt. Want nu zijn we in Servië en deze rivier heet de Morava.’ | |
[pagina 100]
| |
‘Slava Bogom,’ zei haar moeder. Ze kuste kleine Milja vurig en zei: ‘Hoor je dat Stana?’ Stana vroeg: ‘En krijg ik nu een echt bed Moeder’? En Milja vroeg: ‘Wat is een bandiet, Moeder?’ Moeder knikte tegen Stana, maar ze wilde niet vertellen van de bandiet en zei tegen Mile, die zich van plezier op zijn dijen sloeg, dat ze op weg moesten gaan. Milja voelde zich heel trotsch, omdat Mile gezegd had dat ze dapper was, maar bij het verder rijden door den ochtend die gauw begon te schroeien werden haar oogen nog zwaarder dan den vorigen avond. Ze reden nog vier dagen over lage, geblakerde heuvels, die soms wit waren van de schapen en kwamen in een dorp met bijna enkel steenen huizen. Sommige waren rood geverfd en andere blauw, maar de meeste wit, en uit een van die huizen, dat een voorgalerij had met ronde boogjes, kwam een oude man en een oude vrouw die hard: ‘Milja!’ riepen en haar moeder duchtig kusten. De dorpskinderen stonden in een schreeuwende knoedel om de twee ezels. Kleine Milja zag een jongetje aankomen dat heel bruin was en een hooge vilten muts op had. Hij had een beetje een hooge rug, klakte met zijn tong en gooide zoo handig met kluitjes, dat de vijf schapen die hij voortdreef netjes op den weg bleven. In de eene hand hield hij een fluitje waar hij tusschen het klakken door steeds maar dezelfde vier tonen uit haalde. Het klonk als een roep en daarom liet Milja zich pardoes op handen en voeten van Rab vallen om er naar te gaan kijken. Haar handen waren vol aarde en daarom veegde ze haar vingers aan de grauwe rug van het eerste schaap af, dat haar langs de beenen liep. Toen de jongen haar zag wees hij met zijn fluit op haar roode schortje met gele en blauwe streepjes en zei: ‘Wat een schort! Waar kom jij vandaan?’ ‘Van heel verweg’, zei ze trotsch, ‘uit Macedonië en we hebben bijna elken avond bij een vuur geslapen.’ ‘Zoo,’ zei de jongen, ‘dat schaap waar je tegenaan liep komt ook uit Macedonië. De tchetniks hebben eens een heele kudde van de Turken gegapt en over de grens gedreven.’ Hij | |
[pagina 101]
| |
spuugde in het bruine stof van den weg, speelde even op zijn fluit en ging toen met gefronst voorhoofd voort: ‘Mijn vader was een groote tchetnik; ze noemden hem voivoda. Maar nu is hij dood. Heb jij nog een vader?’ ‘Neen,’ zei Milja. Haar onderlip trilde, op het huilen af, want er waren veel andere kinderen om hen heen komen staan, en ze voelde zich opeens verlegen en alleen. ‘Maar wat was hij dan?’ hielde de jongen aan. ‘De mijne was tchetnik, de grootste van allemaal,’ riep hij nog eens hard. ‘Ik weet het niet!’ Meteen draaide zij zich om omdat de kinderen lachten en rende naar het huis met de witte boogjes. De kinderen bleven voor de deur staan loeren tot de oude man, tegen wien ze ‘Oom Branko’ moest zeggen, naar buiten kwam en ze wegjoeg. Hij gaf haar zonnepitjes om op te kauwen en liet haar heel even op zijn knie rijden. Hij was heelemaal grijs en droeg een blauw vest, maar dat was alleen aan de randjes te zien, de rest was dik borduursel van een kleur die op droesem van wijn leek. Zijn vrouw, tante Vera, was ook grijs. Ze zwegen veel en vonden alles goed wat ze deed. Dien zelfden herfst begon haar moeder haar lezen en schrijven te leeren. Stana ging op school, maar een jaar later kon Milja even goed schrijven als Stana, alleen niet zoo vlug. Alleen merkte ze op een dag dat ze sommige woorden een beetje anders schreef dan Stana. Milja herinnerde zich heel goed den dag dat ze er het eerst over vochten. Het was lente; de bloesems van de pruimeboomen roken lekker, maar de hemel was nog waterig blauw en er joegen bruine stofwolken over den weg. Uit het huis kwam het geklak-klak van Moeder's weefgetouw. Toen ze de kinderen hoorde vechten kwam Moeder aanloopen en trok hen uit elkaar. ‘Miljuschka beweert dat je “dood” met zes letters schrijft en ze zegt dat ik dom ben, omdat ik er maar vier schrijf,’ huilde Stana boos. Milja keek gespannen naar haar moeder. Ze hield de lei met het woord dat ze dik overgekrast had, triomfantelijk in de lucht. | |
[pagina 102]
| |
‘Heb je me het zelf niet zoo geleerd Moeder?’ ‘Jullie moeten niet vechten kinderen. Jullie hebben allebei gelijk.’ ‘Maar dat kan toch niet moeder?’ ‘Wel waar Stana. Maar wat jij schrijft is Servisch en wat Milja schrijft is Macedonisch, wat eigenlijk Bulgaarsch is. Maar toch is het hetzelfde woord. Jullie vader was een Bulgaar en ik schreef in mijn jeugd ook zoo. Daarom heb ik 't Milja zoo geleerd. Maar als Milja volgend jaar naar school gaat, moet ze net zoo schrijven als Stana.’ ‘Ik wil niet!’ zei kleine Milja bedroefd. ‘Jij bent lief voor me, maar Stana niet. En daarom wil ik net zoo schrijven als jij.’ Ze gooide haar lei met een klets op de steenen, zoodat hij midden doorbrak en verborg haar hoofd in haar moeder's rokken. 's Avonds bij het uitkleeden vroeg ze: ‘Moeder, wat was onze vader?’ Ze zag hoe Moeder's gezicht bedroefd werd. Moeder bukte zich snel, zoodat de kaars begon te wapperen en gaf haar een kus en zei dat Miljuschka nog te klein was om dit alles te begrijpen, maar dat ze 't nu toch maar eens hooren moest. ‘Je vader is een groot en dapper man geweest, Miljuschka. Hij was voivoda.’ Ze klapte opgetogen in haar handen. ‘Dat zei Branko de herdersjongen ook van zijn vader. En verder Moeder?’ ‘Hij was een van de grootste aanvoerders die tegen de Turken vochten. De Turken waren boos en slecht, maar er waren er zooveel dat je vader op het laatste de strijd verloren heeft. En toen hebben ze hem gedood. Iedereen in Macedonië kent zijn naam, en er zijn zelfs gedichten op hem gemaakt zooals hier op de Zwarte George, die Servië van de Turken bevrijdde. Later zal ik je wel meer vertellen. Maar spreek er niet met de kinderen van het dorp over, Miljuschka! Versta je!’ Haar moeder kuste haar nog twee keer en ging toen langzaam en hoofdschuddend weg met de kaars in haar hand. In de woonkamer hoorde ze gedempt praten en telkens ook de naam van Damian Drangov. Ze kon niet in slaap komen, maar | |
[pagina 103]
| |
voelde overal een gekriewel van binnen alsof er kruipertjes onder haar huid zaten. En als ze adem haalde was het alsof ze heel groot werd. Haar vader was dus ook voivoda geweest! O kon ze maar slapen, dan zou het gauw morgen worden. Als de zon nog heel laag staat kruip ik uit bed en ga naar den heuvel en zeg aan Branko dat hij mij niet meer hoeft uit te lachen, want mijn vader was ook voivoda en grooter dan de zijne, want ze hebben ook liederen op hem gemaakt! Waarom schijnt de maan zoo dat ik niet slapen kan?
De schapen blaatten en ze zag hoe er rillingen trokken over hun pas geschoren roze huiden. Het was lente, de witte wolken vlogen langs den hemel, hard als paarden, en haar vader was voivoda geweest. ‘Branko! Branko!’ gilde ze met haar handen aan haar mond. Het roode schortje flapte zwaar tegen haar beenen en ze tilde het op om harder te kunnen loopen. ‘Tjidel-de-fuut!’ floot hij nog twee keer. Toen nam hij de fluit van zijn mond, sloeg er het speeksel uit en zei: ‘Nu? Wil je moeder een schaap van ons koopen?’ ‘Branko!’ zei ze terwijl ze zijn arm pakte en op en neer danste, ‘nu kan je nooit meer om mij lachen want mijn vader was ook een voivoda ... minstens zoo groot als de jouwe.’ Branko sprong achteruit en balde zijn vuisten alsof ze hem geslagen had. Hij keek haar aan met een woede, als had ze hem zijn liefste bezitting, zijn fluit, afgenomen en midden doorgebroken. Het woord voivoda was als een zweepslag op hem neer gekomen. Voivoda was de hoogste eer die een man in de Balkanlanden te beurt kan vallen. 't Was meer waard dan kapitein, meer dan kolonel, meer dan generaal zelfs; een titel als burgemeester was er belachelijk bij. Zijn vader was echt voivoda geweest, en nu kwam dat weggeloopen Bulgaarsche kind uit Macedonië met haar groote glanzende oogen, en vertelde hem dat haar vader ook... Hij stikte er bijna van, stak zijn hoofd met een ruk naar voren en zei heftig: ‘Kan niet! Er is geen een voivoda Drangovitch, dat weet | |
[pagina 104]
| |
ik zeker. Kom je daarvoor uit het dorp loopen om me leugens te vertellen?’ En hij grijnsde haar aan met de tanden bloot tusschen zijn lippen als een hond die rond het huis van zijn baas loopt te grommen. Ineens had kleine Milja een wee gevoel in haar maag, maar toch antwoordde ze dapper: ‘Hij heette ook geen Drangovitch, maar Drangov. En ze hebben echt liederen op hem gemaakt...’ ‘Pfff, een Bulgaar!’ zei Branko minachtend. Hij voelde zich weer gerustgesteld, en ging goedig door: ‘Die kunnen er toch honderd hebben, maar dat zijn geen echte!’ Meteen begon hij te fluiten: ‘Tjidel-di-fluut’ om haar goed te laten zien dat het heele geval hem koud liet. Maar toen hij haar zoo beteuterd zag staan met haar handen onder haar schort, hief hij zijn fluit op en zei vermanend: ‘Ik zou er maar niet zoo mee te koop loopen als ik jou was! Mijn oom Ljubo, die elke dag de krant leest zegt altijd: “Die Bulgaren, daar moeten we mee oppassen! 't Zijn wel broeders, maar valsche broeders!” Ga nu maar gauw naar huis! Wat doe je hier zoo alleen zonder je zusje? Wanneer je moeder dat ziet, dan zit er wat voor je op!’ En meteen begon hij weer te fluiten, eindeloos hetzelfde. Het klonk haar spottend achterna. Ze verstopte zich tusschen de gele brem opzij van het kerkepad, waar niemand haar zien kon en huilde daar uit. Thuis zei ze niets, om Moeder geen verdriet te doen. Want Moeder's wangen waren dikwijls nat genoeg en ze wist heel goed wat het beteekende wanneer er 's morgens zooveel zwart was rond Moeder's oogen. Op zulke dagen streelde Moeder haar Miljuschka dikwijls. Het zat kleine Milja hoog in de keel, maar nooit vroeg ze meer naar haar vader. Diep in haar hart wist ze toch dat haar vader een beroemd voivoda was geweest. En sinds ze er nooit meer over sprak was Branko de herder erg aardig voor haar geworden. Op een dag, laat in den volgenden zomer toen ze allebei aan het maaien waren, zei hij: ‘Misschien heb je toch wel gelijk gehad, Miljuschka... De | |
[pagina 105]
| |
Bulgaren zijn zoo kwaad niet. Mijn oom Ljubo heeft gisterenavond verteld dat we nu samen met hen de Turken plat gaan slaan.’ Milja liet hem niet uitspreken. Ze timmerde op hem los met haar kleine vuisten die al eeltig waren van het garven binden. ‘Houd je mond er over!’ riep ze woest, ‘ik zwijg toch ook! Waarom moet jij dan weer beginnen?’ Hij was te verbaasd om iets terug te doen en nog verbaasder toen ze hard wegliep. Hij keek met groote oogen haar roode hoofddoek na die langzaam kleiner werd in de smalle gele laan van het gemaaide koren. Ze huilde nog steeds, hoog en nijdig; 't leek wel het krijschen van een kat. Nu kwam er een nare tijd. Oude oom Branko en tante Vera begonnen allebei te sukkelen en Moeder en Milja en Stana kregen 't erg druk; want de pope kwam en een neef en een nicht uit een ander dorp kwamen en ook liep er soms een man naar binnen met een hoogrood gezicht en een kin met plooien en een stekelige snor. Hij heette Davidovitch. Kleine Milja was bang voor hem en Moeder Milja ook; maar nu Oom Branko kreunend op bed lag met zijn hoofd naar de muur, konden ze er niets tegen doen. Op een dag dat ze de druppels voor tante Vera uit de apotheek was geen halen en hollende terugkwam, zag zij hoe hij Moeder van achteren bij de ellebogen beet had, en dik tegen haar nek stond aan te praten, met een hoofd dat nog rooder was dan anders. Ze liet het fleschje bijna vallen en gaf een gil, waar de twee ganzen gakkerend van wegstoven. De roode keek woedend om en zei: ‘Vervloekt kind,’ en sloeg toen ineens spijtig met zijn vuist tegen zijn mond. Zoodra ze zag dat Moeder haar niet verbood, gilde ze eenvoudig woedend door tot hij eindelijk wegging, stikkend in de vloeken die hij er maar half dorst uit te spuwen. Dien avond bad haar moeder veel en lang, maar er bleef gezucht in de woonkamer en de oudjes werden niet beter. Tante Vera's gezicht viel heelemaal in diepe plooien en het zag er zoo bros uit als bevroren smeltwater in de lente, dat meteen | |
[pagina 106]
| |
kapot breekt als je er maar even langs glijdt. Ze stierf en ze zetten brandende kaarsjes naast haar in een schoteltje met graankorrels, en baden veel. Den avond van den dag dat ze galmend werd uitgedragen achter een zwart kruis en met de pope in goud, klonk er een luid gejuich in de dorpsstraat. De zon ging geel en winderig onder en in de verte, met de zon in de rug kwam een zwarte troep mannen aan, die hun geweren in de lucht gooiden en weer opvingen, zoo hoog alsof het twijgjes waren. Branko de herder rende voor alles uit. Telkens stond hij stil, smakte zijn armen opzij, zoover als dat ging met zijn hooge rug, en gilde, rauw als een varken vóór het gekeeld wordt: ‘Oorlog! Oorlog met Turkije!’ Moeder Milja kwam met behuilde oogen de stoep op en toen ze hoorde waarom ze brulden, zag Milja haar gezicht strak worden en haar oogen heel groot. Ze keek star naar de platanen aan de overkant van de weg die al schilferig waren van den herfst, alsof daar iets groots en prachtigs gebeurde. Milja vroeg angstig: ‘Moeder, waar kijk je naar?’ Maar haar moeder hijgde enkel hoe langer hoe harder. Toen de schreeuwende troep vlakbij was, hoorde ze een stem: ‘Giveli Makedonia’, en ineens stonden ze in een drom voor het huis van den ouden Branko en riepen allemaal: ‘Giveli Makedonia!’ Milja wilde aan haar moeder's mouw trekken, want in de achterste rij had ze de dikke roode Davidovitch gezien die met een nijdig gezicht naar voren drong; maar haar moeder lette er niet op, want de jonge Mirko Pantchevitch, de zoon van den burgemeester, die kapitein was, kwam handewrijvend op de stoep toe. Hij wilde Stana beet pakken maar ze liep huilend weg en kleine Milja voelde zich ineens hoep! de lucht ingaan. Ze kwam neer op de schouder van Mirko die luid schreeuwde: ‘Ziedaar het haidoukenkind, mannen! De dochter van den Macedonischen voivoda! Over twee maanden mag je naar Macedonië terug Miljuschka, zoo op mijn schouder!’ Al schreeuwende had hij zijn hoofd naar haar omgedraaid en | |
[pagina 107]
| |
zijn stem rook naar pruimejenever, maar toch voelde kleine Milja zich vreeselijk trotsch en gelukkig en alleen een beetje bang toen de anderen met bezweete gezichten vlak bij haar begonnen te brullen: ‘Rat! Rat! Rat! Dole Turska!’Ga naar voetnoot1) Toen gebeurde er iets vreemds. Haar moeder pakte Mirko's handen die samen maar negen vingers hadden, omdat hij zijn pink verloren had in een gevecht met een wolf. Ze boog er zich snikkend overheen en kuste ze, zooals anders een vrouw alleen bij een veel ouderen man doet en Mirko was pas vijf en veertig; maar toch kuste haar moeder zijn vingers, een voor een, ook het stompje van de pink en zei met een gezicht dat er vreemd en vertrokken uitzag, omdat ze met haar oogen huilde en met haar mond lachte: ‘Wreek mijn man, Mirko Pantchevitch! Wreek Damian, en mijn broers, en mijn schoonbroers!... O moja Makedonia!’ En al die mannen met hun korte flapvestjes die anders haar moeder nauwelijks aankeken of goedendag zegden, brulden nu: ‘Givela!’Ga naar voetnoot2) De groote Davidovitch had zich nu naar voren gedrongen en wilde ook naar moeder's hand grijpen. Kleine Milja kon nog net naar zijn vingers schoppen, 't liefst had ze in zijn gezicht getrapt dat er wreed uitzag en rood was als de lel van een kalkoensche haan; maar daar kon ze net niet bij. Kapitein Mirko riep met een scherpe stem: ‘Reservist Davidovitch, rechtsomkeert, marsch! Achterste gelid!’ en hij dook af onder het brullen van de anderen. Ze verdwenen even plotseling als ze gekomen waren. In het zand voor de woning dat anders netjes geharkt en leeg lag, stonden nu honderden voetstappen, en kleine Milja vond een blauwe zakdoek, waarmee kapitein Mirko het zweet van zijn voorhoofd had afgedroogd. Ze ging hem terugbrengen hoewel haar moeder niet wilde dat ze den troep achternaliep; maar ze deed het toch. De eerste die ze tegen kwam was de kleine Branko met zijn hooge ruggetje. Ze danste rond hem heen en sliepte hem uit en riep: ‘Heb je t' nu gehoord? | |
[pagina 108]
| |
Dat mijn vader ook voivoda was? Lekker! Lekkerrrr!’ Toen ze met een voldaan gevoel verder ging en naar kapitein Mirko vroeg hoorde ze dat hij al weg was naar het station. De dag dat de eerste sneeuw begon te vallen kwamen er geruchten van geweldige overwinningen. De schoolmeester ging ze van huis tot huis voorlezen, want er waren alleen nog maar oude mannen in het dorp, waarvan de meesten de krant nauwelijks konden spellen. Door de modderpoel van de dorpsweg kwam een week later ook een kar met gewonden en voor het huis van den apotheker hing op Zondagmorgen een dunne, zwarte wimpel. Hij hing stil in het sneeuwen omlaag, recht als de staart van een geslacht koebeest. De zoon van den apotheker was bij Koumanovo gevallen, maar Macedonië werd vrij. De Serviërs, de Bulgaren en de sneeuwstormen veegden gedrieën de Turken Europa uit, sneller dan zelfs de oud-gedienden verwachtten. Oom Branko scheen van den oorlog weer beter te worden. Hij krabbelde bijna elken dag naar de herberg om de krant te lezen, en wanneer kleine Milja hem kwam halen omdat hij slecht zag en in zijn eentje juist in de grootste plassen stapte, neuzelde hij met een zachte stem tegen haar over den opstand van 1856, vloekte een beetje op de laffe Grieken en stond dan stil, sloeg zachtjes op zijn asthmatische borst en voorspelde langzaam en plechtig dat de Serviërs en Bulgaren nu voortaan broeders zouden zijn en samen den heelen Balkan beheerschen. Het werd voorjaar, maar met de twee ooievaars die kwamen en de vluchten kraaien die gingen, woeien er steeds meer zwarte vlaggen, want Serviërs en Bulgaren vochten door in den hoek van Turkije. Half Mei werd het vrede en toen Milja Oom Branko uit de herberg kwam halen was hij dronken. En onderweg naar huis rukte hij zich telkens van Milja's arm los om hikkend tegen een heg aan te gaan leunen. Dan begon hij te snikken en zei huilerig: ‘Ik dank U God dat ik dit nog mag beleven! Ik dank U en ik dank U!’ Achter de heggen stonden wijduit witte, bloesemende pruimeboomen en Milja zag daardoor nog | |
[pagina 109]
| |
beter dat Oom Branko's gezicht heel oud en heel geel was. Er kwam een brief van een oom van Milja die in het Bulgaarsche leger diende. Hij heette Kosta en het was de eerste keer dat Milja over hem hoorde spreken. Hij schreef dat ze nu naar Macedonië terug konden komen en dat hij er erg naar verlangde om Stana en vooral de kleine Milja te zien. Dienzelfden avond begon Moeder Milja aan een brief waar ze ook den heelen volgenden dag tusschen haar werk door met heete wangen aan schreef. Ze knielde en nam Stana en Milja allebei in een arm en vertelde hen fluisterend, want Oom Branko mocht het niet hooren, dat ze gauw op reis zouden gaan naar Macedonië, naar het dorp Radovo waar Stana en Milja geboren waren. Het was tien dagen rijden maar misschien zouden ze ook een stuk met de trein gaan. Ze moesten enkel wachten tot het echt vrede was. Vreemd genoeg kwamen de soldaten niet terug. Oom Branko verklaarde zachtjes dat hij genoeg had van de kranten, en dat ze toch maar logen en haar moeder zuchtte veel. Een week of wat later kwam kleine Milja Branko, den herder tegen. ‘Wat blijf je klein!’ plaagde ze hem al uit de verte. Hij groeide ook niet zooals de andere jongens, alleen zijn rug scheen hooger te worden. Hij zei niets terug maar klapte een paar maal met zijn korte zweep. Toen snoot hij zijn neus vlak voor haar voeten, hoewel hij midden in de droge Junimaand onmogelijk verkouden kon zijn, en keek haar grijnzend aan. ‘Wat is 't mijn varkentje?’ zei ze eindelijk. Haar hart klopte want hij had nog nooit zoo raar gedaan. Weer snufte hij minachtend met zijn neus voordat hij zei: ‘Ik kom net van de postmeester.’ ‘Nou, wat zou dat?’ ‘De kranten waren er.’ ‘Oom Branko leest geen kranten meer,’ zei ze haastig. ‘Maar jij bent een vijandin van me,’ riep hij opeens woest. ‘De Bulgaren en Serviërs vechten om Macedonië! De Bulgaren hebben ons in den rug aangevallen, zoo, begrijp je!’ | |
[pagina 110]
| |
Hij gaf haar een klap in den rug met den steel van zijn zweep en snierde: ‘Vuile verraadster! Jij en je moeder en je zusje, verraadsters zijn jullie!’ Ze begon hem met kluiten te gooien, maar hij was sterk en sloeg er hard op los met de steel, zoodat ze huilend van de pijn thuiskwam en 't pas na lang hoesten en snikken aan moeder kon vertellen; dat van de Bulgaren en de Serviërs. Dit was de tweede oorlog binnen een jaar, nu een broederoorlog, zooals Oom Branko aldoor heesch mompelde. Hij stierf er aan van verdriet. Kleine Milja vond dat het jammer was, ook vanwege de vele zonnepitjes en appelen die hij haar altijd gaf; want een maand later was het vrede; de dorpsstraat leek opeens wel een bloeiende boomgaard, zoo vol als hij hing met roodwitte vlaggen. Op een avond kwam er een wagen vol vaten met wijn voor den herbergier, en twee dagen later stormde de cavalerie het dorp binnen in een geweldige stofwolk, waar de roode wimpels doorheen wapperden. Moeder had gehuild om de nederlaag van de Bulgaren. Kratovo waar zij gewoond had en Radovo waar kleine Milja geboren was, zouden nu bij Servië komen en niet bij Bulgarije. Kleine Milja begreep niet dat ze daar zoo verschrikkelijk om huilde en ze vond het veel naarder dat Moeder zich opsloot en haar en Stana ook binnen wou houden, omdat het in het dorp een dronkemanspartij zou worden zooals ze zei. Maar Milja liep weg omdat ze weten wou wat er met kapitein Mirko gebeurd was, misschien zou hij haar wel op zijn schouder laten rijden. Ze was alleen bang dat ze de roode Davidovitch tegen zou komen. Ze had gehoord dat zijn zoon en zijn broer die een dag verderop woonde in Vranje, allebei gevallen waren in de slag aan de Bregalnitsa waar de Serviërs de Bulgaren plat hadden geslagen, en hij zelf moest gewond wezen. Maar hij was niet in de kroeg en kapitein Mirko ook niet. Ze kreeg opeens een groote angst voor al die roode gezichten met baarden die op heggen leken en draafde over het zandpad naar huis terug, moeilijk loopend door het mulle blakerende | |
[pagina 111]
| |
zand. Vlak bij huis hoorde ze kreten, Stana zat tegen de put te snikken maar de deur was op slot. Ze heesch zich tegen het raam omhoog en zag de roode Davidovitch die met zijn geweerkolf op Moeder los sloeg en dan terug wankelde en weer sloeg. Moeder lag slap tegen het weefgetouw aan en hield een arm tegen haar buik en een andere rond haar hoofd. Maar hij sloeg schreeuwend door: ‘Daar! Voor mijn zoon! Daar! Voor mijn broer! Vervloekte Bulgaarsche! Je wou niet met mij, dan ook niet met een ander! Daar! Als de Bulgaren me niet kapot geschoten hadden, dan...’ Er kwamen verschrikkelijke woorden die ze niet begreep en Moeder probeerde terug te slaan met de stijl van het weefgetouw, die hij met zijn vallende lichaam had doorgekraakt, zoo dronken was hij. Milja riep naar Stana dat die haar de bijl moest geven en net toen ze haar been over de vensterbank had, zag ze Davidovitch weer wankelen. Hij liet het geweer glijden en begon met zijn hoofd tegen de muur aan te braken, terwijl hij Moeder met éen hand op de knieën hield. Zijn gezicht was heel wit geworden en ineens zag ze Moeder niet meer en Davidovitch niet, maar enkel het geweer, dat vlammend in de avondzon tegen de muur stond. Ze sprong er op af, graaide naar de riem en trok het zware gewicht achter zich aan naar het raam, terwijl de kolf hard tegen haar beenen sloeg. Ze hoorde hem schreeuwen en voelde zijn klauw op haar zwikkende schouder en zijn vingers die afgleden over haar borst om de kolf te pakken. Met de misselijke lucht van de jenever in haar neus tuimelde ze onder zijn gewicht op de planken, dwars over de kolf, maar ze vergat haar pijn in de verschrikkelijke dreuning van het schot dat volgde. Het scheen of het huis ervan in tweeën scheurde en toen ze overeind kwam en zich betastte, was de kamer vol soldaten en vlak bij haar stond kapitein Mirko die Moeder bij de hand hield. Nog even zag ze Davidovitch bleek en met dichte oogen in zijn braaksel liggen; toen droeg kapitein Mirko haar de deur uit. Hij suste haar en beloofde haar dat zij op zijn paard mocht zitten en dat Moeder haar morgen zou komen halen; | |
[pagina 112]
| |
vandaag kon Moeder niet voor kleine Milja zorgen, omdat ze zoo moe was van het vechten met Davidovitch. In geen jaren had iemand haar zoo gedragen. Heel den langen weg naar zijn huis zat ze zoet met haar hoofd tegen zijn schouder; wanneer ze haar kin optilde kon ze net boven op zijn gouden epaulet kijken. Hij zag er nog mooier uit dan voor den oorlog en daarom vroeg ze: ‘Kapitein Mirko, waarom heb je die twee zilveren sterren erbij gekregen? Omdat je zooveel Turken hebt doodgeschoten?’ ‘Ja Miljuschka,’ zei hij kort. ‘Ik ben nu ook geen kapitein meer, maar majoor.’ ‘Jammer dat ik geen jongen ben, kapitein Mirko, dan zou ik ook majoor kunnen worden en veel sterren krijgen. En als ik dan majoor ben dan geef ik Davidovitch straf, omdat hij zoo slecht tegen Moeder is geweest.’ Hij keek haar met groote oogen aan en glimlachte toen opgelucht. Ze had gelukkig niets begrepen. Terwijl Davidovitch naar de kolf greep was hij met zijn dronken hoofd tegen de loop gevallen, en het schot dat door de schok van zijn val was afgegaan, had hem op slag gedood. ‘Hij krijgt wel straf van ons Miljuschka,’ zei hij goedig. ‘Heel veel straf zelfs. Misschien gaat hij wel naar een gevangenis, waar hij nooit meer uitkomt.’ Ze zuchtte. ‘Dus kan dan hij Moeder nooit meer kwaad doen?’ ‘Neen Miljuschka, nooit meer. En als je lief bent mag je morgen vroeg al uit rijden.’ Den volgenden dag zette de oppasser van majoor Mirko haar boven op een groot wit paard en kwam er zelf met een zwaai achter zitten, en ze reden heel ver door de heuvels; en toen ze 's avonds terug kwamen ging majoor Mirko eerst met haar naar den apotheker om Stana te halen en toen tusschen hen in naar huis. Moeder schonk majoor Mirko, die aldoor zijn keel schraapte, een groot glas pruimenjenever in. Milja zag hoe haar hand beefde, maar haar hoofd beefde nog erger, en dat was vroeger nooit zoo geweest. Majoor Mirko had haar | |
[pagina 113]
| |
al verteld dat ze erg lief voor Moeder moest zijn, want de slagen hadden haar verschrikkelijk pijn gedaan. Vlak bij de plek waar het geweer gestaan had, waren de planken een beetje afgeschaafd, verder was alles eender. Alleen was Moeder sinds dien tijd nooit meer zooals vroeger. Ze praatte veel in zich zelf en liet dikwijls de melk en het schapevleesch aanbranden. |
|