Oriënt-Express
(1934)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
VII De groote oorlogBOERENKINDEREN in de Balkanlanden hebben geen speelgoed. Ze laten strootjes in het drabbige water drijven dat in de karresporen staat, gooien elkaar met harde proppen, bemodderen zich of luisteren met roode ooren naar het praten der ouderen. Milja had niet veel tijd om te spelen. Zij hielp haar moeder nu altijd met weven en wanneer zij de schapen hoedde op de kale heuvel achter het bosch, probeerde zij met de kuifleeuwerikken te praten die aldoor wegvlogen en niets van haar weten wilden. Het dorp was er niet vroolijker op geworden, want er waren veel weduwen. Dikwijls stierven er nog mannen die uit den laatsten oorlog gewond naar huis waren gekomen en dan hingen er in de dorpsstraat weer zwarte vlaggen. Op zulke dagen was Milja's moeder het huis niet uit te krijgen en ze schokte van den morgen tot den avond haar hoofd met kleine rukjes heen en weer, hulpeloos als een popelblad in een regelmatige bries. Daarom kon ze er ook niet mee ophouden wanneer Stana, Milja's zusje, plotseling de punten van de hoofddoek waar ze op gebeten had uit haar mond spuugde en hardop riep: ‘Moeder, houd je hoofd toch stil!’ Haar moeder ging door met hoofdschudden en mompelde, schuw naar Stana kijkend, bij wijze van verontschuldiging, de namen van haar gevallen broers en schoonbroers. Het waren er een half dozijn en wanneer ze daarmee klaar was, wachtte ze even, haalde diep adem en zei dan ineens, vol en zwaar en klankrijk de naam van haar dooden man: ‘Damian’. Die naam klonk hol en hard, en zoo meedoogenloos, net het geluid dat de wateremmer maakte, wanneer hij hoog van de puthaak op de druipsteen viel. Dan ging Stana huilen en zoodra haar moeder weer zwijgend begon te hoofdschudden, rende Milja het huis uit, naar den heuvel waar kleine Branko met den bult nog steeds de schapen hoedde. En juist op zulke | |
[pagina 115]
| |
dagen kreeg zij een onbegrijpelijk verlangen om te spelen, met strootjes of kuifleeuwerikken of schapenneuzen of wat dan ook. Twee Zondagen voor den Eliasdag waarop zij 11 jaar worden zou, begon op het heetst van den middag de kerkklok te luiden. Een uur later waren er bijna geen boeren meer in het dorp, enkel haastig loopende soldaten; en tegen zonsondergang verdwenen zij in een lange stofwolk. Het was weer oorlog. Een poos bleef alles stil: toen, drie weken na Ilinden, stond de horizon vol vlammen. In de morgenschemering schokten de eerste kannonnen door het dorp. De soldaten die er op zaten hadden groene uniformen en schreeuwden in een vreemde taal. De ezels die suffend aan de wegkant stonden, namen ze mee, ook Rab, wiens zijdeachtige, zwarte ooren voorover stonden van de schrik. En tegen den avond was het dorp vol groene uniformen. Soldaten met een rolwagen sloegen een leiding van glanzende koperen draden tegen de kromme populier voor Milja's woning. De oudste, die glimmende strepen over zijn arm had, knipte drie lange stukken draad van de rol af en liep er het veld mee in. 's Avonds laat kwam hij voorzichtig hun huiskamer binnen, waar er al twee lagen. Stana en Milja sliepen op de bank voor het raam. Ze had haar oogen open en zag hoe de soldaat twee doode konijnen bij de achterpooten omhoog hield tegen het flauwe licht achter het raam. Het koperdraad glitste nog rond hun nekken en de soldaat probeerde de strikken in het donker los te peuteren. Een der konijnen viel met een smak en Milja uitte een kreet. Ze zag het gezicht vol haar op zich toekomen en sloeg voor zich uit met twee gebalde vuisten. Ze dorst niet om haar moeder te roepen die onder een kar in den hof sliep; en Stana had zich dadelijk onder de bank laten glijden. Midden onder hun vechten klonk een snerpend fluitje, een alarmteeken. De soldaten stonden vloekend op en toen de schemering aanbrak was het dorp leeg. Op de vloermat lagen de twee konijnen; een had er de oogen nog open, en Milja gooide er haar hoofddoek overheen en liep met waaiende | |
[pagina 116]
| |
haren het bosch in; want zij vreesde opeens dat allen nu sterven moesten. Den volgenden morgen ging zij met haar moeder naar het woud om hout te sprokkelen. Het brood was bijna op maar ze hadden nog juist genoeg vet om de konijnen te braden. Het bosch was koel en nog vochtig en Milja dwaalde een eind van haar moeder vandaan. Toen zij moe was ging zij met haar hoofd op de takken liggen die zij afgebroken had, maar de hemel deed pijn aan haar oogen en ze draaide zich zuchtend om en groef haar vingers in het mos om niet te huilen. Waarom al dat vechten en die wreedheid? Een eekhoorn sprong met een breede staart uit een zwiepende spar boven haar hoofd, en twee kuifleeuwerikken scharrelden bij een open plek onder een dun recht berkje. Zij kroop op handen en voeten naar de open plek toe om te zien wat zij deden; waarom kwamen ze niet dichter bij om met haar te spelen? Zij had haar oor vlak bij den grond en ineens hoorde zij het dreunen dat soldaten maken en kanonnen. Juist bij den rand van het bosch haalde zij haar moeder in. Het dorp was vol groene soldaten. Twee karren vol stroo hielden stil voor de kerkdeur. Het plein was rood van de schorten der vrouwen die jammerend door elkaar liepen. De glinsterende kring der bajonetten werd kleiner en de roode schorten en hoofddoeken verdwenen in de kerk. De klok begon te luiden en meteen schoot de vlam uit het stroo. De klok gilde over de velden, en met dit zware luiden bonzende in haar ooren vocht Milja als een kat om haar moeder terug te houden die Stana redden wilde. Zij krabde zich vast in haar moeder's schort en verscheurde het borduursel van haar blouse. Hijgend en bijtend liet zij zich verder sleepen over de gemaaide akker aan den boschrand, zich zwaar vastdrukkend tegen de harde aardbonken, die langs haar wangen en voorhoofd raspten, steeds om en om kantelend over de scherpe stoppels, zoodat zij de vlammen in de verte nu eens onder en dan weer boven zich zag. De toren donderde in elkaar en de klok hield op met luiden, maar haar moeder jammerde verder. Pas tegen de schemering, toen de | |
[pagina 117]
| |
groenen afgetogen waren naar het Noorden en zij in de verte de Servische uniformen herkende, liet zij haar moeder los en holde grienend achter haar aan naar het dorp. En aldoor terwijl zij als wanhopigen tusschen de geblakerde muren van de kerk zochten, moest zij denken aan de uren dat zij haar moeder tegen de aardkluiten gedrukt hield, een hijgend bundeltje witte en roode kleeren. De twee kuifleeuwerikken waren gekomen, rondwippend in de voren vlak bij, tot zij ineens weggeschald waren naar den hemel die enkel in de verte dof beslagen was van de rook, want de wind was van hen vandaan. En nu zochten zij met brandende kienspanen in de hand tusschen de stank der puinhoopen naar Stana's beenderen, want het huis was leeg op de twee doode konijnen na waarvan er een nog altijd de oogen open had. Een officier kwam haar halen omdat zij bij den commandant moest komen; hij had glinsterende oogen en een kraag vol sterren. Toen zij klaar was met het verhaal van wat zij gezien had vroeg zij met een snik: ‘Waarom hebben de groenen dat gedaan?’ De commandant gulpte haastig den beker wijn naar binnen, waarvan hij eerst Milja had laten drinken en zei met afgewende oogen: ‘Uit wraak, omdat wij hen geslagen hadden. Wij zijn toch maar Slaven?’ Hij keek haar dringend aan en ineens voelde zij zich rood worden en trok haar hoofddoek over haar oogen. Toen zij thuiskwam was de kamer vol zwijgende Servische soldaten. Een gaf haar maïspap en bad daarna voor hen. Haar moeder zat voor den haard zonder zich te verroeren. Voor haar in een geschroeide hoofddoek, lagen wat dunne beenderen, wat saamgeschraapte asch, een kettinkje met een langwerpig uitgesmolten gouden munt en twee koperen oorringetjes. Dat was Stana. Milja had honger, maar zij durfde de konijnen, die de soldaten aan het braden waren niet aan te raken. Toen zij midden in den nacht wakker werd, was zij flauw en begon te eten van een aangekloven bout, die naast haar in een houten nap lag met een hard stuk maïsbrood. Maar toen haar tanden bij het | |
[pagina 118]
| |
kluiven tegen het been kwamen, kon zij opeens niet verder. Haar moeder zat nog steeds bij de gedoofde haard en kraste met haar nagel over de beenderen die voor haar lagen op de roode doek. Zij kon niet meer languit blijven liggen en stond zachtjes op en ging het maanlicht in. Buiten tegen den muur vond zij het vel van een der konijnen en begon huilend met de ooren te spelen, die zacht en soepe waren. Zij deed het uit pure ellende en eenzaamheid. Want de soldaten die naar zweet en uien stonken dorst zij niet aan te raken, en haar moeder scheen haar niet te herkennen en had haar teruggeduwd alsof zij een bedelend Zigeunerkind was. Er kwam weer een nieuwe dag en een eenzame haan stond op de verkoolde balken en kraaide fel door den schroeierigen morgen. De pope was natuurlijk ook dood en haar moeder maakte een zwart kruis uit twee verkoolde stukken hout en droeg het naar het kerkhof, schril zingend van de eeuwige vrede in God's akker, zooals de pope het ook deed. Onder haar arm droeg zij den doek met de resten van Stana. De beker wijn die Milja en den commandant uitgedronken hadden was de laatste in het dorp, zoodat er geen druppel meer was om op het graf te plengen, noch appelen, noch halva om bij het hoofdeneind te zetten. Haar moeder mompelde dat er trouwens evenmin wijn geweest was op Damian's graf in een verlaten uithoek van de Macedonische bergen, bij Prilep of daaromtrent. Op den terugweg kwamen zij den commandant tegen te paard. Milja's moeder greep zijn stijgbeugel en krijschte: ‘Waarom was je te laat, een halve dag! Weet jij wat vechten is? Ik zal Damian halen om jullie aan te voeren!’ Dien zelfden middag ging zij weer naar het bosch om hout te halen, maar kwam 's avonds niet terug. Een der soldaten vertelde haar dat Milja's moeder hem in het oor gefluisterd had dat zij voivoda Damian Drangov ging halen en dat die de Serviërs ter overwinning zou voeren. Ook den volgenden dag was zij nog niet terug; wie let er op een krankzinnige in een verwoest land? Al Milja's nasporingen bleven tever- | |
[pagina 119]
| |
geefsch; alleen de kuifleeuwerikken vond zij terug en de eekhoorn die zij schreeuwend naholde. Waarom kon zij geen eekhoorn zijn? Een paar dagen lang had zij stiekem de konijnenooren bewaard; en 's avonds, voor zij op de bank kroop, haalde zij ze te voorschijn om er over te kunnen streelen in het donker. Maar na een dag of wat gingen zij in de Augustushitte stinken en een van de rondzwervende honden vrat ze op. Dien avond sliep ze snikkend in tegen de harde schouder van de kok van het 14e regiment uit Smederevo aan de Donau. Hij had tenminste gezegd dat hij daar vandaan kwam. Waar het lag en of hij misschien loog, dat wist Milja niet; maar hij gaf haar maïspap en boonen en streelde haar over haar rug en zei dat ze op zijn eigen kleine meisje leek, en daarom durfde ze te huilen. Toen ze opnieuw midden in den nacht wakker schrok en zijn zware slapende klauw op haar borst voelde, werd ze toch bang. Ze kroop op handen en voeten het huis uit en kwam pas tegen den middag terug. Maar hij beknorde haar over haar wegloopen zooals moeder dat ook deed, en dat stelde haar gerust. Er was nu niets meer te eten in het dorp en ze leefde van de veldkeukens. En aldoor dreunde in de verte het geschut. Tot het op een morgen zoo hard dreunde dat de leege pannen in den haard er van stonden te rinkinken. Er klonken weer snerpende fluitjes, de soldaten renden een poosje vloekend heen en weer en toen rolde de veldkeuken achter in een groote stofwolk het dorp uit. Door de stofwolk heen glinsterden honderden bajonetten. Voor op de bok zat Milja in een schapenvacht, ondanks de hitte en naast haar de groote kok uit Smederevo. Wanneer de paarden de vliegen wegjoegen, zwierden hun staarten over haar voeten en langs haar beenen. Dat vond zij prachtig, maar zij hield toch haar handen stijf tegen haar borst geklemd.
In het begin ging alles goed. Ze mocht bij de veldkeuken | |
[pagina 120]
| |
blijven, of liever, de dikke kok hield haar eenvoudig bij zich, want er was toch geen toezicht. Alles baggerde, reed en vloekte door elkaar heen over de kronkelende wegen, die met de Octoberregens dadelijk hun bodem verloren. Wanneer Milja op de bok zat, naast Oom Bato, zooals ze hem nu noemde, zag ze enkel pikzwart slik en doffe reepen water, waar soms bleek de zon in glimpte. De wolken lagen dwars en zwaar in den hemel, maar er waren ook heele dagen dat de wind ze op de aarde drukte en ze gestriemd werden door een drenzende regen die oneindig kringetjes maakte in de borrelende klieder van de karresporen. Haar schapevacht werd elken dag zwaarder, de buitenkant was nu heelemaal klef, ook al hing ze hem elken avond tegen de groote ketels te drogen. Ze klaagde er niet over, want de regen was voor iedereen eender, voor de paarden en voor de muilezels en voor de vluchtelingen. Wanneer Milja niet achter haar hoofddoek huilde om Moeder en om Stana en om Rab, had ze geen oogen genoeg om te kijken. De weg zag zwart en wit van de vele buffels, schapen, koeien en geiten; en het loeien en blaten van zooveel beesten zonder stal klonk meelijwekkend door den regen. Eens werd er een buffel wild en Pere, de bakker, kon hem nog juist bijtijds doodschieten vlak voor hij met zijn breede horens in de paarden vloog. Er waren wel tien man noodig om hem opzij van den weg te trekken. Daar lag hij stil in het struikgewas en de regen droop langs zijn donkere horens. Er kwamen nog meer karren vol huisraad en vrouwen in natte vachten met roode hoofddoeken die af begonnen te geven op het lichtgele leer in de voortdurende regen. Tusschen de achterwielen van de karren liepen altijd honden met hangende staarten. Van de oorlog merkte ze niet veel, omdat ze de troepen vooruit reden. Af en toe was er geknetter van machinegeweren en soms 's avonds een roode walm in de verte. Dan brandde er een dorp. Oom Branko had haar verteld dat drie en veertig Duitsche en Hongaarsche divisie's het kleine Ser- | |
[pagina 121]
| |
vische leger achterna zaten; maar toen hij den volgenden dag zei, dat het er acht en zestig waren geloofde ze hem niet meer. ‘Toch is 't zoo Miljuschka,’ zei hij, terwijl hij met zijn plat koksmes de rest van een aardappelkoek uit de pan krabde, ‘want de Bulgaren zijn er bijgekomen, vijf en twintig divisie's. Nu wij in de druk zitten zien ze hun kans schoon, die schurken, die ploerten.’ Ze vloog overeind en pakte een steen op. ‘Nu, wat is er?’ zei hij verwonderd, terwijl hij rustig de beide kanten van zijn mes aflikte. ‘Schurken? Ploerten?’ huilde ze hoog. ‘Weet je wel dat mijn moeder ook een Bulgaarsche was, en mijn zusje, dat... dat... de Hongaren verbrand hebben en mijn vader... Damian, die een heel groote voivoda geweest is.’ Hij begon al kauwend te lachen, met open mond, zoodat ze de aardappelkoek dik op zijn tanden zag zitten. Maar ze plenste de steen in de pan vol water die naast hem stond, zoodat hij proesten moest van de spetters. Toch lachte hij door: ‘Ha! Ha! een Bulgaarsche! Maar kind ben je dan vergeten dat je mijn dochter bent? Als je weer met die onzin aankomt krijgt je geen sinaasappelen van me, wanneer we over een maand aan de kust komen! Tegen dien tijd worden ze net rijp Miljuschka! En wanneer je dan aan een boom schudt, rollen er net zooveel sinaasappelen op je hoofd als hier regendruppels! Ha! Ha!’ Wanneer hij zoo lachte vertrok zijn heele gezicht zoodat zijn dikke, driehoekige neus en zijn wijduitstaande ooren er van bewogen, en daarom kon ze niet boos blijven. Toen hij uitgelachen was, trok hij haar naar zich toe, onder het donkere regenzeil van de keukenwagen, en zei heesch en binnensmonds, terwijl hij haar met groote, ronde oogen aanstaarde: ‘Begrijp je dan niet dat ik je achter moet laten, wanneer je zooiets hardop zegt? Wanneer een officier dat hoort, gooien ze je dood aan de kant van de weg net als die buffel! Wou jij naar de Bulgaren toe, tusschen twee vechtende legers door? Om doodgeschoten te worden!’ Zijn oogen waren niet boos maar vol schrik en daarom liep ze beschaamd weg om hout te | |
[pagina 122]
| |
gaan sprokkelen, want het vuur onder de waterketel brandde laag. Op een stormachtige, gele avond, toen de hemel vol paarse wolken hing, togen ze een stadje met veel witte moskeeën binnen. Het heette Petch en veel van de mannen die er rond liepen hadden witte kalotjes op. Oom Branko zei dat het Albaneezen waren en erg wreed. Den volgenden morgen werd ze heel vroeg wakker van de trompetsignalen. Juist toen ze het vuur in de keukenwagen aangemaakt had kwam Oom Branko met groote stappen op haar toe. Hij zuchtte zwaar, net zooals de paarden deden wanneer ze de kar met veel moeite uit een modderkuil getrokken hadden. Hij schudde zijn hangend hoofd, nam haar bij de hand en trok haar het groote plein voor de moskee op, waar het vol stond met karren van vluchtelingen. Links boven de huizen verhieven zich de bergen. Ze waren zwart, met grauwe, pluizige wolken er tegen aan en daarboven glimmend witte toppen. ‘Zie je die sneeuw?’ zei hij. ‘Daar moet ik heen Miljuschka. We gaan een laatste slag leveren.’ Toen schraapte hij zijn keel en wees recht voor zich uit naar een diepe inkeping in de bergen. ‘En daar ga jij heen,’ zei hij hard en snel, ‘maar ik zal zorgen dat je goed onderkomt.’ Ze begon te huilen en hij snauwde niet zooals hij anders dan wel eens deed, maar mompelde en slikte en vloekte: ‘Bah! De eene dag heb je een dochter van twaalf jaar en een keukenwagen, en den volgenden dag heb je niets meer. Boga me!Ga naar voetnoot1) Bah!’ Hij trok haar mee de karren langs vol wezenloos kijkende menschen en bij een kar met een zwart zeil stond hij stil om een cigaret te draaien. Onderuit het zeil stak een dik verregend boek. Het had een roode band en Milja zag hoe het rood vanwege de regen op de bladen was doorgeloopen. Ze sloeg het uit nieuwsgierigheid open omdat ze in zoo lang geen boek gezien had en las moeilijk: ‘Dok-ter Milu-wa-no-witch’. Oom Branko uitte een kreet en rukte haar het boek uit de hand. Meteen sprong hij rond de kar, maar er was niemand bij en daarom klauterde hij op de lading | |
[pagina 123]
| |
en begon met zwaaiende armen te brullen: ‘Dokter Miluwanowitch! Waar is dokter Miluwanowitch? Dat is mijn dokter uit Smederevo, Miljuschka!’ juichte hij er opgetogen tusschen door, terwijl hij zich even naar de verbaasde Milja voorover boog. Maar het volgende oogenblik begon hij weer met zijn hoofd in de lucht te brullen. Hij had nog altijd het boek bij het kaft beet en het fladderde aan het eind van zijn arm als een vogel die hij bij de vleugel hield, tot het eindelijk uit de band vloog en met een slag in een modderplas neerkwam. Tegelijk kwam er een klein mannetje aanloopen, met een mager schaapachtig hoofd. Hij was bleek en had bijna geen kin, maar wel groote, glanzende oogen, waar Milja dadelijk van hield, omdat ze op de oogen van Moeder leken. Hij raapte eerst het boek uit de plas, veegde het netjes aan zijn blauwe kleeren af en begon toen met Oom Branko te praten, die met open mond boven op de kar stond. Er was nu een kring van menschen rond hen heen gekomen, maar die joeg Oom Branko met een rits vreeselijk-rollende vloeken weg. Het bleek een heel andere dokter te zijn dan hij bedoeld had, want deze heette Alexander en die uit Smederevo heette Petar. Maar dat gaf niet; ze werden het eens en de dokter beloofde dat hij Miljuschka zou meenemen. Zijn vrouw was er nu ook bijgekomen, een kleine bruine vrouw met steedsche kleeren die Milja dadelijk zoende. Toen ze Oom Branko ten afscheid omhelsde, huilde hij net als zij. Hij liep met groote stappen weg, hard in de plassen trappend en ze rukte zich los en liep hem na, aldoor roepend: ‘Oom Branko, ik wil mee! Ik ben niet bang voor de bergen!’ Maar hij schold haar uit voor satansnest en joeg haar met leelijke woorden weg. Een uur later vertrokken ze met heel veel andere vluchtelingen, en als mondkost een klein beetje maïsbrood, naar de inkeping in de zwarte bergen. Het duurde een dag eer ze er waren, want de weg steeg in lange slingers omhoog in de kou. Er kwam sneeuw uit een gele hemel. Ze was fijn en ze prikte koud op de huid en groeide aaneen tot hooge witte wallen waar ze tusschen door moesten | |
[pagina 124]
| |
zwoegen. De rest van de reis was net een slechte droom: gebroken karren en geweerschoten en zwarte paardenlijken in de sneeuw, die soms opeens verblindend praalde onder een plotselinge zon en dan weer dichte sneeuwjacht; en wimpers en wenkbrauwen die wit werden en stijf van de vorst, en honger en nog meer honger en steeds koudere voeten. Ze blies den heelen dag in haar handen om de blauwe kou er uit weg te krijgen; en 's nachts sliepen ze met z'n drieën rillend tegen elkaar onder het zwarte zeil. Door al dit leed ging ze veel van de dokter en zijn vrouw houden. De dokter telde soms met een scheeve bevroren glimlach zijn geld, hij kon er in de bergen wel niets voor koopen, maar toch was het prettig om te hebben voor later. En hij zei aldoor dat het van hun drieën was. Ze hadden geen kind en wilden daarom Milja bij zich houden. Wanneer het erg koud was beloofde hij Milja dat ze naar een land zouden gaan aan een blauwe zee, met overal bloemen en groene planten en warme grijze rotsen. Daar zouden ze blijven tot de oorlog voorbij was. Milja zou er naar school gaan en erg knap worden, want hij en zijn vrouw zeiden dat Milja voor een boerenkind een goeden aanleg had. Wat dat was, begreep ze niet precies, en ook de belofte van het land met de geurende rotsen vertrouwde ze maar half, want de sneeuw viel elken dag eender en altijd even koud. Maar toen ze veertien dagen later met een groote sinaasappel in de hand aan boord van een schip stond, dat langzaam door het blauwe water van de kust vandaan zwaaide, toen geloofde ze hem. |
|