Oriënt-Express
(1934)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
V De vlucht naar Kratovo‘HI-HAN-HI-HAN!’ balkte Rab. Hij stond met gespreide pooten en gestrekte hals, en zijn zwarte oogen waren vol van een nameloos verdriet. Toen hij uitgebalkt was keek hij een oogenblik bedachtzaam naar Kosta die zonnepitjes stond te kauwen en trippelde toen weer verder zonder dat Kosta aan het touw getrokken had. Terwijl de ezel langs hem heenliep, pakte hij het voorstuk van het houten zadel en keek omhoog naar Milja, die met het kind onder haar mantel dwars op den rug van Rab zat. Ze had een witte doek voor haar mond en een zwarte over haar hoofd, zoodat alleen haar oogen bloot waren. Ze waren zwart en er was ook veel zwart onder, kringen en rimpeltjes, kris kras dooreen, als karresporen rond een bron. ‘Wat is er Kosta?’ zei ze. ‘Hebben we iets vergeten?’ De woorden kwamen gesmoord door de doek. Kosta krabde langs zijn voorhoofdsbult, knikte, alsof hij zwijgend een besluit genomen had, kuchte en legde zijn hand op de deken over het draagzadel dat warm geworden was in de vroege Octoberzon. Hij plukte aan de bruine pluisjes en zei toen eindelijk: ‘Meen je het Milja? Moeten we heusch weg? Kijk nog eens om. We kunnen nog terug. Het dorp is nog net te zien.’ Hij sloeg zijn hand boven zijn oogen om in de verte te staren, maar ook omdat hij het verdrietige kijken van Milja's oogen kwalijk verdroeg. Zij zei angstig: ‘Neen Kosta, niet terug! Ik kan niet in dat huis blijven waar ik met Damian gewoond heb en met Moeder en met Kroum en met jou. Doe er mee wat je wilt, jij bent de eenige erfgenaam, 't staat nog overeind, God weet door welk wonder. Maar de vloer van de woonkamer is rood en ik heb de kracht niet meer om de vlekken weg te schrobben. Ik leef nog, maar dat komt omdat ik mij twee keer in de bosschen verstopte toen de Turken kwamen. Wanneer ze nog | |
[pagina 74]
| |
een keer komen, slaan ze mij dood en wat moet er dan van de kinderen worden? Ik moet ze redden, al zijn het ook maar meisjes. Laten we gaan, toe dan...’ Kosta keek naar den tweeden ezel met de opgestapelde bagage en de wieg van Stana daar dwars overheen. Alles zat stevig vast, en hij had dus geen enkele reden meer om zich op te houden. Maar toch bleef hij nog even aan het kopstuk staan prutsen, en terwijl hij met de blauwe beenen ringetjes speelde die aan de dwarsstreng hingen, keek hij rond en zuchtte. Even glimlachte hij toen hij naar de Bistra bergen keek; daar lag het verbrande bosch als een vuile vingerstreep tegen den hemelrand. De rest van het woud was rossig en de akkers vaal onder een blauwen hemel. Nu kon er geen winterkoren gezaaid worden, want er was niet eens geploegd, en van vele boeren was het zaaikoren verbrand met boerderij en al. Er zou honger komen in Macedonië. Hij morrelde aan de zadeltasschen met brood. Dat hadden ze tenminste nog kunnen redden, voor de mondkost onderweg. Hij keek om en zag hoe Milja zwijgend wachtte, voorover zittend onder de gele mantel van schapevacht. Ze was nooit ongeduldig geweest, maar toch hadden Kroum en hijzelf altijd alles vlug voor haar gedaan, om het dwingende in haar oogen. Nu leek het vuur er uit weg gezonken en 't was alsof er asch langs haar oogleden lag. Hij liep naar Rab, nam de hangende lijn op en ging zonder een woord op weg. Hij sjokte door, schuifelend op de dunne opanken, die aan de teenen alweer bijna doorgesleten waren, zoodat hij de steenen er duidelijk doorheen voelde. Af en toe keek hij naar de bergen om te zien of zij opschoten. De dag werd mild en zijn rug onder de schapevacht begon te broeien maar het deerde hem niet en hij sjokte door; dat doodde het denken. Want als hij dacht, zag hij het ergste: Damian en de twaalf anderen, achterover geleund tegen den steen, in de houding van levenden die even indutten. Maar | |
[pagina 75]
| |
hun gezicht had een zwarte schaduw gekregen, daar waar de vleugel van de doodsengel hen had aangeraakt. Er waren veel dooden in Macedonië. Menschen en dieren, te veel om nog te treuren. Maar het was een land geworden waardoor je enkel nog maar met een toegeknepen keel kon loopen. Want de Turken verschoonden niets. In de dorpen hingen de zwarte vlaggen uit de huizen, en op het land krioelden de kraaien donker rond de kadavers. Daar lag weer een buffel. Hij stonk en de kraaien er omheen krasten. Kosta leidde er den ezel in een boog langs, sjoppend door de slik van een plat beekje; hij deed het om Milja, want hijzelf was al lang onverschillig geworden. Milja had gelijk, ze moesten de kinderen redden. Want daar achter hem, was alles wat er over bleef van de Drangov's: twee kleine kinderen, een van drie jaar en een van drie maanden. Zijn schaduw die schuin voor hem uitgeloopen had, verdween. De zon stond als een vonk midden in een vurige wolkenrand. Nog een windstoot en ze was verdwenen. Een storm van korrels raasde laag over de akkers. Hij liet de ezel los en klauterde op den rand van een zwiepend maïsveld, dat langzaam van het pad vandaan naar boven liep, om te zien of er geen huis in de buurt was. Hij wist dat het nu geen kwartier loopen moest zijn tot Tetovo, maar daar waren de Turken. Dan maar liever kletsnat worden op den veldweg. De regendroppels maakten zwarte spikkels in het stof. Kleine Stana begon te schreeuwen en Kosta liep snel voorbij Milja, zonder op te kijken. Hij wikkelde Stana in de slip van de groote deken en rukte de twee ezels haastig achter zich aan. Het maïsveld hield op. Rechts lagen de huizen van het stadje, grauw in den regen. De minaretten staken er stomp in omhoog. Maar daar konden ze niet heen. Ze moesten de hobbelige paden blijven houden, aan de rand van Vardar-vlakte, onder de Char Planina langs, en dan in een wijden boog om Skoplje heen. Zoo had Milja het tenminste gezegd. Er waren hier veel Albaneezen. Sommigen maakten van den opstand | |
[pagina 76]
| |
gebruik om te plunderen en daarom had Milja de voorzorg genomen zich als Islamitische te verhullen. Hij had gezien hoeveel moeite het haar kostte. Twee maal had ze den doek van haar gezicht genomen, maar eindelijk, met haar blikken op het kind, had ze hem vastgeknoopt. Toen had hijzelf zonder aarzelen zijn kalpak onder den deken verborgen en het Albaneesche kalotje van wit vilt opgezet. Damian zou dit nooit gedaan hebben. Die was net als Kroum die zich enkel vermomde om de Turken te belagen; maar hij kon toch niet als comitadji dwars door Macedonië trekken, nu hij de verantwoordelijkheid voor Milja en de twee kinderen had? De witte weg was een streep slik geworden, en het water sjopte in zijn opanken. Maar de bui trok snel voorbij. De bergen links begonnen te glimmen onder een licht dat nog geel en slap was als troo. De wolk vol franje hing nu wollig als een donkere deken tegen de uitloopers van Char Planina aan. Het zonlicht werd warm en toen hij omkeek zag hij hoe de damp van den ezel afsloeg. Maar het zou geen nacht worden om buiten te slapen en weer begon Kosta rond te speuren. Er stonden nu veel verlaten boerderijen in Macedonië; doch in deze buurt waar voornamelijk Albaneezen en Turken woonden, was weinig gevochten... Toch was het land hier langs de zijpaden leeg en er klonk geen gerucht; enkel het sjop sjop der hoeven in het slik en het kreunen der zwaarbelaste draagzadels. Een oud man stond aan de wegrand, stil en donker als een boomstronk zonder takken. Zijn hoofd met de roode, verregende tulband hing op de borst en hij droeg twee dunne voddige jassen over elkaar van donkerblauw steedsch goed. Toen Kosta vlak bij was, hief hij de ritsen kastanjes, die hem in slingers rond den nek hingen, omhoog en keek Kosta zwijgend aan met waterige, roodomrande oogen. Kosta vroeg in 't Turksch: ‘Hoeveel kosten ze?’, maar als eenig antwoord rammelde de oude de kastanjes heen en weer, zoodat de gebarsten schillen tegen elkaar klotsten en de gele vrucht er aanlokkelijk doorheen glansde. Ze roken flauw naar braadvet | |
[pagina 77]
| |
en Kosta voelde opeens honger. ‘Hoeveel kosten ze?’ zei hij weer. De man stiet onbegrijpelijke geluiden uit en wees telkens met zijn duim in zijn opengesperde mond. Hij had blijkbaar geen tong. Kosta nam een van de slingers kastanjes en gaf hem een paar Turksche muntjes. De oude legde zijn hand achtereenvolgens op zijn hart, op zijn mond, en op zijn voorhoofd en stiet weer eenige lalgeluiden uit zijn leege mondholte. Kosta legde hem de hand op de schouder. ‘Wie hebben dat gedaan, de Turken of de comitadji's?’ vroeg hij in 't Bulgaarsch. De oude schudde verschrikt zijn hoofd op en neer ten teeken dat hij 't niet wist, of het Macedonische dialect heelemaal niet begreep. Kosta haalde zijn schouders op. Het mankeerde in Macedonië in dezen tijd niet aan gekken en verminkten. Hij had medelijden, maar dit was geen tijd voor vluchtelingen om zich met het ongeluk van anderen bezig te houden. Toch haalde hij weer wat geld uit zijn zak, liet het in zijn handpalm glinsteren en zei: ‘Heb je een huis of een hut waar we vannacht blijven kunnen? Dan krijg je dit!’ Nu kraaide de oude hooge vogelgeluiden, wat zeker een toestemming moest beduiden, want hij ging hen voor, over een zijpad, loopend als een eend, met zijn bloote voeten breed opzij uit. De zon rustte net op de rand van de bruine Char Planina toen ze de hut bereikten. Het water droop van het dikke stroodak langs de steenen achterkant en de gevlochten zijmuurtjes van teenen bogen wrak naar buiten. Alles leek vochtig, maar er lag hout en ze zouden maïskolven kunnen roosteren. Toen Kosta met zijn twee ezels achter zich aan rond de hut heen draaide, stond de oude al buigend bij de opening. Een geweven kleed met roode en witte teekeningen op zwart, van een vorm die Kosta niet kende, hing van de voorbalk naar beneden. Toen Kosta Milja en de kinderen van de ezels omlaag had geholpen, hield hij het zwijgend opzij. Milja deed een paar pijnlijke stappen, stijf als ze was van het lange zitten en zonk dadelijk neer op het houtblok dat bij de ingang van de hut stond. Toen ze haar zwarte | |
[pagina 78]
| |
mantel afwierp, had de oude weer een van zijn onbegrijpelijke kreten geuit. Ze knoopte haar jak open en begon het huilende kind de borst te geven. Kosta kwam aan met een der draagzadels onder zijn arm. Hij ging er op zitten en begon een cigaret te draaien. ‘Wat is dat voor een man Kosta?’ vroeg Milja zonder op te zien. ‘Als 't een Turk is is 't een vreemde Turk. Of een Albanees? Het kleed voor de ingang is uit Albanië!’ ‘Misschien geen van beiden,’ opperde Kosta, ‘want alle Albaneezen hier zijn ook Muzelmannen, en dat is hij niet geloof ik. De zon is net onder, maar hij maakt niet de minste aanstalten om te gaan bidden. Misschien durft hij nu niet, omdat hij gezien heeft dat jij een verkleede Bulgaarsche bent. Maar ik zie er nog altijd als een Albanees uit. Schande genoeg!’ Hij gritste het vilten kalotje van zijn haren, gooide het naar Stana, die op handjes en voetjes rondkroop, stond op en kwam even later terug met de kalpak achter op zijn hoofd. De oude, die op den grond koren zat te kneuzen tusschen twee platte steenen, keek op en hief de handen verschrikt in de hoogte. Hij stond kreunend op, schuifelde snel de hut in, en kwam terug met een kleine ikoon van den apostel Paulus, die donker geworden was van de vocht en smoezelig van de rook. Hij legde de ikoon in de handen van Kosta, sloeg hem drie keer op de borst, zich zelf ook drie keer, en boog zich toen biddend voorover. Kosta begon te lachen. Maar opeens voelde hij Milja's blik en keek haar verwonderd aan. ‘Waarom kijk je zoo boos Milja? Ik lach enkel maar omdat ik die oude dadelijk vertrouwd heb, en dat het nu uitkomt.’ ‘Je lacht omdat je jong bent Kosta, en het leven nog voor je hebt. Maar is het niet treurig, dat drie Bulgaren elkaar ontmoeten in hun eigen land, alle drie vermomd als Islamieten, enkel en alleen om hun leven te behouden? De oude is zijn tong al kwijt; nu draagt hij een tulband en doet alsof hij een Turk is om zijn halfkapotte oogen te behouden. Hij is natuurlijk een van de onzen geweest. Vraag het hem.’ | |
[pagina 79]
| |
Kosta nam een twijgje en teekende de initialen van de Revolutionaire Organisatie in de aarde. V... M... ‘A! A!’ schreeuwde de oude. Hij nam Kosta het stokje uit de hand en zette er de R en O achter in kleine, driftige letters. Toen vouwde hij de handen, schudde zijn hoofd en zuchtte. Hij keek beurtelings naar Milja en naar Kosta en schreef toen ‘Naam’ in de aarde, met een vraagteeken. Kosta legde hem de hand op den schouder. De oude rook naar uien, naar koorts en naar het eeuwig slapen in dezelfde kleeren. Met de mond vlakbij zijn oor zei hij trotsch en nadrukkelijk zijn familienaam: ‘Drangov’. De oude schudde zich los en staarde hem aan met oogen die ineens beter schenen te zien in de schemering, al knipten ze ook telkens pijnlijk, viel toen op zijn knieën voor Milja en raakte voorzichtig met een vinger het hoofdje van kleine Milja aan. Hij stond weer op, trok Kosta haastig opzij, nam het takje en schreef knielend in de aarde: ‘Damian Drangov. Prilep’. Daarachter een kruis. Toen Kosta toestemmend knikte maakte hij weer een diepe buiging met de hand op het hart. Daarna veegde hij de namen en letters haastig met zijn vingers uit, en ging door met koren malen. De avond viel. Stana had een kom schapenmelk leeg geslurpt die de oude haar gegeven had en sliep nu. Ze zwegen. Het knarsen der maalsteenen klonk overluid door de stille lucht. Er was wat houtskool en Kosta legde een goed kolenvuur aan. Ze aten geroosterde maïskolven en een raar soort koekjes van meel met kaas die de oude gebakken had. Hij liep bedrijvig heen en weer, onhoorbaar prevelend en telkens kruisjes slaand wanneer hij langs de ikoon kwam, als wilde hij de zegen des hemels voor zijn hooge gasten afsmeeken. Telkens bleef hij met gevouwen handen voor Milja staan en keek, aldoor met zijn hoofd knikkend, naar het kind. Eindelijk nam hij Kosta bij de mouw, knielde en teekende met zijn vinger het woord ‘Jongen?’ in de rossige aarde naast het vuur. Kosta schudde van neen. Hij zag hoe de mond van den oude openviel en veegde de letters haastig met zijn voet uit om | |
[pagina 80]
| |
Milja niet te laten merken waar het over ging. Maar meteen kwam haar stem uit het donker, van de hutwand waar ze zat, met de witte schapevacht rond zich heen: ‘Je moet trouwen Kosta! Zoo gauw mogelijk.’ Hij draaide zich met een ruk om en zei: ‘Hé? Hoe kom je daar ineens bij?’ Milja's woorden waren onverwacht aangekomen als een kogel uit het donker. Wanneer de zon ineens weer achter het ruischend eikenbosch was opgekomen had hij niet verbaasder kunnen zijn. Hij ging voor Milja op zijn hurken zitten en keek naar haar oogen die hij nog net vaag zien kon. ‘Je begrijpt me heel goed Kosta,’ ging Milja door. ‘Jij bent de laatste van de Drangov's en de naam mag niet verloren gaan. Je hebt gezien hoe die oude veranderde toen hij onze naam hoorde. Vroeger was Damian onbekend, en Kroum ook. Alleen de leden van het geheim Comité kenden hem. Nu weet iedere Macedonische boer hoe Damian voor zijn vaderland gestorven is. Na Prilep is de naam Drangov even snel door Macedonië gevlogen als het vuur van den opstand. Jij bent de laatste Drangov. Het volk verwacht iets van dien naam, iets dat jij alleen geven kunt.’ Kosta voelde zich rood worden. Hij streek over zijn gezicht alsof het de hitte van het vuur was die hij weg veegde en zei: ‘Wie zegt dat, als ik een zoon krijg, hij een voivoda zijn zal? Je hebt zelf gezegd dat ik al niet deug voor aanvoerder...’ ‘Praat niet zoo dom Kosta. De familie van de Drangov's moet blijven leven, al was het enkel maar voor Macedonië. Je doet of je er bang voor bent! Het is heerlijk en gemakkelijk om de vader te zijn van een kind. Moeder zijn, dat is moeilijk.’ Haar stem liep opeens omlaag en ze leunde opzij met haar gezicht tegen de donkere muur van vlechtwerk. ‘Vooral wanneer je moeder bent van een meisje, waar iedereen een jongen verwacht...’ Hij strekte de hand naar haar uit. ‘Maar je weet toch wel, dat ik daarom niet minder van jou of van het kind houd?’ ‘Maar de anderen wel Kosta!’ | |
[pagina 81]
| |
Er was iets spottends en scherps in haar stem als van een krassende vogel. ‘Zelfs Damian scheen na Stana's geboorte soms vergeten te zijn wat ik in mijn jeugd voor de organisatie deed. Indien dit later verminderde, dan was dat toch enkel omdat ik hem huwde. Wanneer God en de heiligen goed vinden dat je een zoon krijgt, dan wordt hij misschien een tchetnik,Ga naar voetnoot1) Kosta, en misschien ook niet. Maar omtrent mijn kind en Damian's kind heb ik zekerheid. Ik voel het terwijl zij drinkt, ik voel het terwijl zij naast mij slaapt. Ze zal steviger opgroeien dan ik en zij zal leven voor Macedonië. Ik hoef haar niets te vertellen; ook wanneer ik morgen sterf zou het zoo zijn. Ik ben te kapot en te moe om verder mee te doen aan revolutie's en opstanden. Maar haar bloed is Damian's bloed en het mijne. Het zal haar alles vertellen wat ik niet zeggen kan. Toch moet jij de naam voortzetten Kosta, beloof me dat.’ ‘Het zal er vanzelf wel van komen,’ zei hij rustig, met half-toegeknepen oogen naar het waaiende bosch kijkend. ‘Maar als je denkt dat het vlug moet..., je weet, het is nu opstand en een kogel gaat snel. Wie van de dorpsmeisjes zal ik dan nemen?’ ‘Vraag Marja. Zij was zeker Kroum's vrouw geworden, en het is dus ook volgens de zede. Misschien is ze wat te rap voor je; maar jij bent sterk. Wees ook geduldig...’ ‘Ik zal 't probeeren,’ zei hij eenvoudig. ‘'t Voornaamste is op het oogenblik dat jij en de kinderen veilig in Kratovo komen. Nog twee dagen. Laten we gaan slapen, want ik wil vroeg weg.’ Hij stond op met krakende knieën. ‘'t Is hier vochtig,’ mompelde hij zachtjes. ‘Pak de kinderen goed in Milja.’ Hij keek de oude aan die zwijgend had zitten rooken en legde zijn gevouwen handen opzij tegen zijn kalpak. De oude knikte. Zij gingen slapen. Milja bleef wakker. Ze keek naar Kosta die voorover op zijn buik lag. Dit was nu de laatste der Drangov's, een brave Kos- | |
[pagina 82]
| |
ta die altijd aan anderen dacht en nooit aan zich zelf. Hij sliep als een hond, met zijn kop op zijn pooten. Hij was ook een echte Char-Planinska herdershond; trouw en eenvoudig, met een rustige, breede kop. Hij was sterk, niet slim en toch fijn. Hij hakte hout als een razende en kon tegelijk potten versieren met een dunne roode lijn die speelsch over het gele baksel liep, vlug als geen tweede in het dorp. 't Was met zijn pottebakken al net als met zijn zware voeten en dijen, die opeens hun logheid verloren wanneer ze begonnen te dansen. Hij danste de meest ingewikkelde kolo-passen zonder zich ooit te vergissen, ook bij het snelste tempo niet; maar wanneer de dans was afgeloopen schitterden zijn oogen niet hevig, zooals bij de anderen; ze staarden vol en groot naar de verte. Waarschijnlijk dacht hij dan al aan het ploegen van morgen. Want hij had de aarde lief en daarom zou hij nooit een groot opstandeling worden. Hij geloofde in een hemel vol barmhartige heiligen en aan een aarde vol goedertieren groeikracht. Tegenspoed, stormschade, overstroomingen, onderdrukking: hij nam het alles aan in een heerlijke vaagheid, omdat hij in de overwinning van het goede geloofde. Hij wilde niet graag vechten, maar wanneer hij 't deed was hij geducht, omdat hij vocht zonder woede, maar met vanzelfsprekendheid, als de wind die aan komt stormen en boomen in het voorbijgaan knakt. Waarom smartte het haar toch zoo van Kosta te moeten scheiden? Zij hield van hem; maar als een zuster, zuiver en teeder. Zij keek lang naar de vage hemel, waar de wolken telkens de sterren uitwischten, en eindelijk wist zij het. De sterren teekenden lichtende letters tegen den donkeren hemelgrond en telkens woei een wolk ze weg, net zoo snel als Kosta's voet de letters in den grond uitgewischt had, opdat zij Damian's naam niet lezen zou. Zoo was hij. En daarom had hij haar ook niet willen vertellen, waar het graf van Damian lag en eindelijk gelogen - dat wist ze nu zeker - dat hij niet bij Prilep gesneuveld was, maar in de buurt van Kastoria, ver achter den Kaimaktchalan, in een gebied waar ze onmogelijk heen konden. Al deze fijne dingen in Kosta had | |
[pagina 83]
| |
hij van zijn oudsten broer Damian. Hield ze daarom zooveel van Kosta, veel meer dan vroeger nog? Toen ze weer in wanhoop naar den hemel keek drupten de sterren wazig langs haar oogen. Damian! Haar man. Hij was Kosta in 't nog breeder en met een onweerstaanbaren blik die boven uit zijn oogen kwam, vlak onder het struikgewas der wenkbrauwen vandaan, zoodat er vervaarlijk veel wit onder de pupillen glansde. Later was het rooder geworden, en er liepen veel kleine aartjes door, van 't vele drinken dat hij soms deed en de slapelooze nachten buiten; maar toch waren zijn oogen even groot en dwingend gebleven. Ze keken je recht aan en toch aan je voorbij, en je voelde dadelijk dat hij zich al vroeg in zijn jeugd met dood en noodlot verzoend had. Ook daarom was hun liefde telkens zoo kort en hevig geweest tusschen de lange afwezigheden. Zij voelde hoe hij bij haar kwam uitrusten van de groote spanning waarin hij leefde. En ze was niet gelukkiger dan wanneer hij zich als een klein kind aan haar vastklemde, om het donker te zoeken en de vergetelheid. Het laatste jaar was hij bijna niet thuis geweest. Soms eens week, soms drie dagen, soms een halve nacht tusschen het eerste en het tweede kraaien der hanen. De rest van zijn leven was verstoppertje spelen met den dood. De Turken zochten hem. Zij wisten dat hij een der aanvoerders was van het onzichtbare Macedonische leger; en minister van den geheimen staat die de anderhalf millioen Slaven heimelijk gesticht hadden in den uitersten hoek van het Turksche rijk, een staat die honderdmaal beter in elkaar zat dan de hunne; die er een meedoogenloos rechtvaardige rechtspraak op na hield en een postdienst die minstens vier maal zoo snel ging als de trage Turksche. Ze wisten dat dit alles bestond, maar toch zagen ze niets dan langzame buffels en sjokkende, zwijgende boeren. Heel dit ongrijpbaar apparaat dat de Turken tot razernij dreef had Damian gemaakt met drie, vier anderen. Soms ging het gerucht dat hij dood was; maar dan wist ze juist dat hij thuis zou komen, enkel om haar. Of ze hoorden dat de Turken bij Adria- | |
[pagina 84]
| |
nopel jacht op hem maakten. Maar dat was zijn dubbelganger, Alexandrov met den valschen baard. Dan dook hij op, dienzelfden nacht, als pope verkleed, of als Turksch belastinggaarder. En hoewel hij het nooit zeide, wist zij toch dat hij enkel kwam om haar, want de organisatie in hun buurt was geheel in Kroum's handen. Dan beminde hij haar met de kalme, zwijgende hartstocht van een echtgenoot die weet wat er komen gaat. Zoo was hun leven geweest het laatste jaar voor de revolutie. Wat bleef er van dit alles? De kleine Milja. En daarom moest zij het kind redden en Macedonië desnoods verlaten. Vroeger, toen ze nog meisje was op de Bulgaarsche school in Solun, was Macedonië alles voor haar geweest. In Solun had ze ook Damian's eerste artikelen gelezen, nog voor ze hem kende. Ze had andere meisjes zien beven, wanneer ze een minnebrief kregen. Maar haar minnebrief was het onregelmatig verschijnende tijdschriftje ‘Vrijheid of Dood’, vies en dik gedrukt bij kaarslicht in een kelder. Ze las het ook naast een kaarsje, om het in geval van nood dadelijk in brand te kunnen steken. En dan sliep ze er mee onder haar matras. De eerste aflevering die ze in handen kreeg had ze onder het kussen gelegd; en 's ochtends stond de helft van het hoofdartikel op haar laken, zoo vet was de inkt. Al slapende had ze Damian's ideeën op haar laken afgedrukt, nog voor ze hem kende. Het waren koortsige nachten waarin ze al dit nieuwe las. Een vrij en onafhankelijk Macedonië, waar alle rassen en godsdiensten rustig naast elkaar zouden kunnen leven; en dit als middelpunt van een bevrijde Balkan; dat waren Damian's idealen. Ze had er zelf rotsvast in geloofd. Ze hadden voortdurend achter haar denken gestaan, groot en glanzend als de Bistra bergen achter haar woning. Dikwijls, vlak na haar trouwen was ze met een schapevacht rond de schouders naar hun witte ruigheid gaan kijken, rustig luisterend naar het wolvengehuil. Dan had ze vol verrukking Damian's hand op haar schouder gevoeld, wanneer hij naast haar kwam staan; want die hand zei: ‘wij zijn één in doen en denken’. | |
[pagina 85]
| |
Maar toen Stana kwam en grooter werd waren de bergen al ingekrompen; in den winter dat ze Stana zoogde, was ze er bijna bang van geweest. Toch was ze doorgegaan met haar werk van vroeger, maar nu steunend op Damian en enkel uit liefde voor hem. Nu was het uit; met Damian's dood was de revolutie voor haar voorgoed voorbij, maar het kind moest gered worden. Zoo vlug mogelijk uit het land gaan; dat was 't eenige. Morgen vroeg de Vardar over, daarna door de Zwarte Bergen boven Skoplje, met den avond Kumanovo, waar ze weer slapen moesten; en eindelijk zes uur lang de kale heuvels door tusschen Kumanovo en Kratovo, waar ze heen moest; steeds maar op en neer, op en neer als golven in het water... Ze sliep.
Milja lachte om de plichtplegingen, waarmee de oude hen uitgeleide deed. Hij raakte voorzichtig de hoofden van de kinderen aan met zijn oude, bevende hand, hing den ezel waarop Milja zat nog een streng kastanjes om, en gaf Stana twee blauwe ringetjes. Hij liep met de ikoon in de hand voor hen uit en schopte de takken en steenen van het pad af dat naar den veldweg voerde. Kosta drukte hem de hand en klopte hem wel twintig keer op den schouder. De veldweg liep recht tegen de zon in die al in de vroegte was doorgekomen, en nog lang zag Milja de oude staan, onbewegelijk in zijn vodden als een vogelverschrikker. De zon glansde stil op zijn geel, verdroogd hoofd en de roode tulband. Hij hield de ikoon tegen de borst gedrukt alsof hij voor hun welzijn bad. Juist voor zij de bocht doorgingen die hen in 't open veld zou brengen, zakte hij zielig in elkaar. En met het hoofd op de knieën en de handen er omheen begon hij zachtjes heen en weer te zwaaien als een uitgeputte dervisch aan het eind van zijn verrukte dans. Milja begreep zijn verdriet. Nu zou er misschien nooit meer iemand in zijn hut komen, en hun bezoek was het hoogtepunt geweest van zijn bestaan. De vrouw van den grooten voivoda had met haar twee kinderen | |
[pagina 86]
| |
en haar schoonbroer onder zijn stroodak geslapen. Nu was het voorbij, en hij gleed met zijn stomme mond terug in de eenzaamheid; een wezen dat leeft omdat het nu eenmaal leeft. Zij drukte het kind vaster tegen zich aan. Weer ging Kosta's rug uren lang deinend voor haar uit. Het was een herfstdag, week en geel als een versch gekookte maïskolf. De helle Macedonische zon scheen met half toegeknepen oogen, en lekte langzaam de sneeuw weg die in de vroegte nog schaarsch over de bergen lag uitgespikkeld als het zout over een donkere korst brood. Twee uur voorbij den middag blonk een witte burcht in de verte: het kasteel van Skoplje. Zij schrok. Dit was het afscheid. Nog een nacht beoosten de Vardar en het was voorbij. Geen eigen huis meer. Een bannelinge, die berooid terugkeert tot haar broers. En van die broers moest zij Kosta nog vertellen...
Kosta liep met groote stappen door de stoppels en trok de ezels hard achter zich aan. Hij snoof, likte aan zijn vingers, maakte zijn neusgaten nat en snoof weer of hij niets bijzonders rook. Want daar, tegen den hemel waren de draden en de palen waarover Damian al zoo dikwijls verteld had: de telegraaf die langs den spoorweg liep. De draden zaten vol met zwaluwen. Toen ze dichterbij kwamen vloog er een heele zwerm op, met spitse vleugels wegzwierend naar het Zuiden. Hij liet het touw van Rab vallen en rende ze achterna, op de twee stalen staven toe die hij net door een holte in de akker heen kon zien. Hij sprong er tusschen en keek er aan weerskanten langs. Ze liepen kaarsrecht en keurig naast elkaar op den horizon toe en zwierden dan rond een rood-en-wit paaltje langzaam rechtsaf. Hij knielde en bevoelde het staal: het was nieuw, zonder roest, en glad als een geweerloop. Hola! Een eind verder was een staaf die er anders uitzag. Hij bekeek de zijkanten; er zat veel roest aan. Het nieuwe stuk was natuurlijk een herstelling op de plek die de comitajdi's hadden weggeblazen. De brokken steen tusschen de staven lagen er ook veel gelijker... Hij ging met z'n oog vlak tegen de staaf | |
[pagina 87]
| |
liggen. Hoe kregen ze zulke lange stukken zoo prachtig gelijk en glad? Met machines had Damian gezegd. De Turken waren machtig. 't Was in elk geval gemakkelijker om zoo'n spoorweg kapot te maken dan al die slierten staal precies achter elkaar te passen. Wat was dat? Het leek op zingen in de verte; op het snelle luiden van een schapebel van den anderen kant van den heuvel. Het moest in de staaf zitten, want als hij overeind kwam was het weg. Ja, wat is het Milja? Of we vandaag nog verder gaan? Dadelijk. Nog één keer luisteren... Hij keek schuw opzij. Milja was van den ezel gegleden en suste Stana die huilde. Als hij het geluid nu nog maar hooren kon! Het was er, en nog sterker. Met vier sprongen was hij bij Milja. ‘Kunnen we niet wachten tot de trein komt?’ zei hij opgetogen. ‘Maar dat kan wel tot morgen duren Kosta!’ Ze lachte slim. ‘Laten we tenminste den spoorweg eerst oversteken. Aan den anderen kant kun je even goed kijken...’ Hij schudde koppig het hoofd op en neer, en strekte de arm naar het Westen. ‘Nee, aan de overkant staar ik tegen de zon in en dan zie ik niet half zoo goed. We hoeven heusch niet lang te wachten, het tinkelt al in de staven. Luister zelf maar...’ Milja's mondhoeken die zich omhoog gekruld hadden werden weer strak. Haar kleine list om Kosta eerst over den spoorweg en dan verder te krijgen, lukte niet. Hij was toch nog een echt kind, zooals hij daar langs de rail te luisteren lag, op de loer als een hond op een rat. Het metaal was koud tegen Kosta's oor. Nu hoorde hij duidelijk zuchten en stampen in de verte, en een zingen waar zijn hoofd van beefde. Hij kon net terugspringen en Rab bij het zadel pakken, die met de ooren plat voorover, zijn achterpooten nijdig omhoog begon te gooien. En tegelijk scheen de aanhollende trein boven op hem te springen. De eerste wagen schoot zwart voorbij, met het geraas van vallende boomen in een brandend bosch | |
[pagina 88]
| |
en koude rook in een golf over zijn oogen en mond. De rook woei weg en de vogels op de lijnen waren weg en de wagens rolden nu rustiger voorbij op kleine wielen die toch alle te samen een woest gedonder maakten. Boven op de wagens zaten Turksche soldaten met het geweer over de knieën, en hij rekende uit dat hij minstens twintig meter terug moest om ze behoorlijk eraf te kunnen schieten. Maar één tegen zoovelen zou onzin zijn; op het oogenblik was hij trouwens een Albanees en wat kon hij uitrichten met één revolver tegen dit heele dorp op wielen? Want het waren net uitgerekte huizen met hun ritsen raampjes. Voor een van die raampjes, in een wagen die harder glom dan de anderen en waarop onleesbare koperen letters stonden die venijnig glommen in de zon, stond een vrouw die hem aanstaarde met zwarte oogen en lippen die rooder waren dan kersen; en op haar zwarte zonnehoed met een breede rand waren ook kersen. 't Was een vreemde vrouw. Het was voorbij. De trein hijgde in de verte. Hij liet Rab los en ging naar de rails kijken. De wielen hadden geen spoor achtergelaten. Maar toen hij de stalen balken met de hand bevoelde schenen ze iets warmer dan daarnet. Stana huilde en Kosta ging haar troosten. Milja had kleine Milja in den arm genomen en ze staarden allebei de trein met groote oogen na. Hij veegde met de mouw van zijn hemd Stana's neus af, pakte het kind op en kwam naast Milja staan. Ze had zich niet bewogen. De laatste rook verdween in de rossige verte. De zwaluwen zongen weer op de zwiepende draad. Het kind rook zurig naar plasjes en Rab vrat met uitgerekte hals aan een distel. ‘Waaraan denk je?’ vroeg hij eindelijk toen hij Milja hoorde zuchten. ‘Ik geloof dat het kind wel eens een schoone doek mag hebben!’ Milja draaide het kind om en begon de doek los te maken. Maar eerst keek ze hem even aan en haar oogen hadden opeens hetzelfde dwingende van vroeger. ‘Ik denk aan acht jaar geleden Kosta,’ zei ze, ‘toen was ik ook in die trein...’ | |
[pagina 89]
| |
‘Wat!’ zei hij gespannen. ‘Jij in die ontzettend groote wagens!’ Ze knikte. ‘Ik was op weg naar Solun en ik had ook een hoed met kersen, en ik kende Damian nog niet en wist nog minder wat revolutie was...’ Ze zuchtte. ‘Maar nu heb je het kind,’ zei hij wijs. ‘Twee zelfs. Ik heb er geen een, en in die trein gezeten heb ik ook nog niet. Wat zucht je dan? Laten we liever gaan...’ Ze sliepen in het klooster van Nagoritse. Ze waren hier voorbij de rand van het opstandige gebied en de Turken hadden de kloosterlingen met rust gelaten. Er was hier niet gevochten, eenvoudig omdat hier veel minder comitadji's waren. De bevolking was gemengd; Bulgaren en Serviërs door elkaar. Zij spraken hetzelfde dialect, doch behoorden tot twee kerkgenootschappen. De Serviërs hielden zich rustig; zij waren pas in het geheim met de voorbereiding van eigen benden begonnen. Milja wist dit; Damian had het haar in lange gesprekken uitgelegd. Wanneer hij daarover begon, werd hij zenuwachtig, plukte aan zijn baard en rolde veel te harde cigaretten, die telkens uitgingen. Milja begreep zijn onrust. De afzonderlijke vrijheidsbeweging der Serviërs was een onweer, dat ongemerkt bij nacht aan den horizon omhoog kroop. Maar wie waakte, zooals Damian, zag de verre bliksems. Nooit zouden Servische comitadji's strijden voor een onafhankelijk Macedonië, zooals de Bulgaarsche, die eerst Macedoniërs waren, en dan pas Bulgaren. Damian en de anderen wilden een Macedonië voor Macedoniërs, een eiland van rust in de roerige Balkan, een vrijheidsoord voor alle zeven rassen, Bulgaren, Serviërs, Koutzovalachen, Grieken, Joden, Turken en Zigeuners, al waren de eerste ook in de meerderheid. Maar de Serviërs die vanuit de Morava vallei naar het Zuiden trokken, het comité der Bulgaarsche officieren uit Sofia en de Grieken benoorden den Olympos, den eigenlijken grensberg van Macedonië: zij waren alle drie slechts uit op verovering voor hun heerschers. | |
[pagina 90]
| |
Daarom had Damian tot spoed gedrongen. Macedonië moest onafhankelijk worden, onder bescherming van de groote Europeesche Staten, vóor de Serviërs met hun stambroeders slaags konden raken om Macedonië. Nu reeds waren er overal schoolmeesters in Macedonië die beweerden dat de Macedonische Slaven Serviërs waren en geen Bulgaren. Sommigen geloofden hen, vooral in het Noordelijk randgebied. Er werd reeds gevochten in de familie's over de afstamming. Broeders sloegen elkaar met de beenderen hunner voorouders op de hersens. Zooals de hare bijvoorbeeld. Zij moest er Kosta over spreken. Hij zat naast haar op het balkon van het klooster. De slingers tabak die tegen de witte muren van den hof te drogen hingen waren rossig in het scheidende licht. Hij prikte met een priem die hij van de monniken gekregen had, gaatjes in een gele lap varkensleer, om er een nieuwe sandaal van te maken. Telkens smeerde hij een beetje vet op de priem en hield met voldoening de lap tegen den troebelen avondhemel, om te zien of de gaatjes goed rond waren. Grauwe wolken met omkrullende koppen stonden omhoog in het stormachtig gele licht. Het leken herdershonden die op hun dunne achterpooten omhoog springen; de herdershonden van thuis in Radovo met hun dikke kop en dichte manen. Nu moest ze Kosta uitleggen van dat andere huis waar zij vandaan kwam en waar nooit over gesproken was. ‘Kosta,’ begon ze, ‘weet je wel dat ik nog broers heb?’ Hij antwoordde niet maar ging door met priemen. Zij nam een paar okkernoten uit de schotel naast haar en begon ze te kraken tusschen haar harde handpalmen. Ze luisterde zoo nauwlettend naar wat Kosta zeggen zou, dat het barsten der doppen haar als een knal in de ooren klonk. ‘Natuurlijk,’ zei hij onverschillig, ‘waar zou ik je anders naar toe brengen?’ ‘Maar weet je dan hoe ze heeten Kosta?’ ‘Zooals jij Milja, hoe anders? Rasvigorov, niet waar?’ ‘Neen, dat is het nu juist; niet Rasvigorov, maar...’ | |
[pagina 91]
| |
Zij slikte het stuk noot, dat ze was begonnen te kauwen haastig door om vlugger te kunnen spreken en ging hikkend verder: ‘Ze noemen zich Rasvigorovitch. Wij zijn een van die ongelukkige verscheurde familie's waarvan sommigen beweren Serviër te zijn, en anderen weer Bulgaar. Bij ons is 't nog erger. Ik was de eenige die tot het exarchaatGa naar voetnoot1) overging; al mijn broers, het zijn er drie, bleven aanhangers van het patriarchaat.’Ga naar voetnoot2) ‘Maar waarom ga je er dan heen Milja?’ Hij ging rustig door met priemen, en had haar zelfs niet aangekeken. Daardoor juist werd ze angstig. ‘Ik ga enkel om de kinderen te redden Kosta. De Turken zullen het huis van voivoda Damian niet lang meer met rust laten, juist omdat hij niets meer terug kan doen. Maar ik blijf er niet. Ik heb nog een tante in Leskovac. Daar wil ik heen, want daar is het veilig.’ ‘Hmm,’ mompelde hij knorrig. ‘Dat ligt in Oud-Servië nietwaar?’ Meteen prikte hij hard in het leer, blijkbaar verkeerd, want hij trok er de priem met een grauw weer uit. Zij vouwde haar handen en wachtte op een uitbarsting. Ze kende de Drangov's. Ze waren heel verschillend in hun vroolijkheid, maar hun woede was eender. Een neerzwiepende bliksem, een kletterende donderslag; dan was hun hemel weer helder. Maar Kosta bleef zwaar en zwijgend zitten en liet de priem over zijn hand heen en weer rollen, aldoor heen en weer. Ze pakte zijn hand, maar hij schudde haar onwillig weg en begon weer met de priem te spelen. ‘Zeg dan toch wat, Kosta?’ Hij antwoordde niet en draaide zich om naar de deur. Achter die deur lagen de kinderen. En toen, radeloos, en enkel om hem te bedaren en te verteederen gooide ze het er uit wat ze al die dagen lang had weggezucht: ‘Kosta, weet je wel dat we nu denzelfden weg gaan, stap voor stap, die ik zes jaar geleden gekomen ben met Damian?’ Hij gooide de lap varkensleer met een klets op de planken, | |
[pagina 92]
| |
sprong overeind, en keek haar aan met groote oogen die bibberden van tranen: ‘Waarom zeg je dat? Om het nog moeilijker voor me te maken? Is het al niet erg genoeg dat je zoover weggaat, dat ik jou en de kinderen nooit meer zien zal? Denk je dat ik lust heb om nog door te vechten... voor een leeg huis?’ Ze zuchtte van verlichting, omdat ze wist dat zijn woede nu meteen zou luwen en het was een heel andere woede geweest dan ze verwacht had, een woede die haar trotsch maakte en waarvoor ze even haar erger verdriet vergat. Ze begon troostend te praten: ‘Wanneer je niet om Macedonië vecht, Kosta, doe het dan om de akkers die nu enkel van jou zijn en die van je vader waren en van je vader's vader.’ Hij gaf mismoedig een schop tegen het zadel waarop hij gezeten had. ‘Ze liggen braak, zonder voren en zonder zaaisel. Ik weet het wel Milja, wat Damian altijd zei: ‘Beter een jaar hongersnood, dan honderd jaar slavernij.’ Maar toch is het zuur voor een boer als ik, om met leege handen voor je akker te staan.’ ‘Hoe harder jullie vechten Kosta, des te eerder komt Macedonië's bevrijding. Lang duren kan het niet meer. En dan kom ik terug met kleine Milja en met Stana.’ Hij pakte haar beet en keek haar verrukt aan, maar ze praatte geestdriftig door: ‘Ik zal terug komen, vandaag over een jaar of over twee jaar en misschien nog veel eerder. Jij zult achter de ploeg loopen en wanneer ik vlak bij het huis kom zal ik hooren hoe er een vrouw zit te spinnen, en in de kamer ligt een kind. Maar voor dat alles moet je vechten Kosta.’ ‘Kom je heusch terug, met de kinderen?’ zei hij opgetogen. ‘Goed, dan vecht ik. En de rest zal wel komen zooals het moet. En ga nu slapen.’
Dit was de vierde en laatste dag van hun tocht door het sombere landschap. De heuvels aan weerskanten van de wijde vallei hadden de droeve roestkleur van den herfst. Maar aan het eind van den deinenden weg lag het groote Ossogovo ge- | |
[pagina 93]
| |
bergte in stompe grijsheid, een teeken dat er alweer regen kwam. Kraaien krasten boven de stoppelvelden. Waar de velden ophielden en de heuvels begonnen lagen dorpen: Witte huisjes en gele strooschelven, even dof blinkend als de zon, die slaperig achter de wolken bleef en weldra te loor ging in motregen. Tweemaal hielden de bachi-bozouks hen aan en vroegen waar ze heen gingen. Dan bewees Kosta hen met veel omhaal van Turksche woorden dat ze Pomaks waren, tot den Islam bekeerde Bulgaren, en vertelde dat die vervloekte comitadji's hen van bijna alles hadden beroofd. Hij gaf hen wat klein geld, en dan lieten ze den onnoozelen boer en de vormlooze vrouw in haar zwarte mantel en de twee schreiende kinderen schouderophalend gaan. Ze maakten zich niet druk om dit beklagenswaardige zoodje dat nauwelijks uit de voeten kon: de ezels strompelden en aan de randen van de zwaarbelaste draagzadels zat bloed van het schuren. Zoodra ze klein geworden waren in de verte begon Kosta luidkeels te vloeken, rochelde zijn keel uit die heesch was van het voortdurende rooken, spuwde een paar keer woedend in het drab van den weg en ging dan weer neuriënd verder. In den vroegen middag sloeg hij op Milja's aanwijzing een zijdal in. Het land begon te golven en de taaie leembodem die bij elke pas probeerde zijn voeten vast te houden, zag eruit alsof een ontzaggelijke ploeg alles had omgewoeld. Aan de rand der diepe bodemscheuren stonden klepperende populieren. Want het woei nu en weldra waren ze enkel druipende vodden in den regen. De zandweg steeg in wijde slingers. Nog een half uur en ze zouden in Kratovo zijn. Er lag een klein garnizoen, de toegangswegen werden natuurlijk bewaakt en daarom was het verstandiger indien Kosta nog voor de stad omkeerde. Maar hij wilde niet weggaan tot hij er zeker van was dat ze het huis van haar broers veilig bereikt had; en daarom wees Milja hem den weg naar de steile paden langs de rand van den krater. In de diepte lag de stad, rij boven rij van witte huizen met | |
[pagina 94]
| |
dofroode daken. De huizen waren klein en sierlijk en onder den druipenden regen leken ze op een zwerm vogels, die in de luwte van den krater beschutting gezocht hadden tegen de natte rukwinden. Hij kuste Stana die hem met Damian's oogen aankeek, knoopte toen zijn jas open en drukte kleine Milja heel voorzichtig tegen zijn warm wollen vest. Even keek ze naar hem met oogen die heel groot en heel donker in haar gezichtje stonden dat rood was van de slaap; toen begon ze kleine geluidjes te geven en hij gaf haar zuchtend aan Milja terug. Hij leidde de tweede ezel achter den bult van den berg, buiten het zicht der huizen, en haalde onder uit den dubbelen bodem van een kistje met kleeren een lang pistool te voorschijn met een bijzonder gevormde kolf, die in een gewone geweerkolf paste. De patronen zaten in twee banden genaaid, die hij onder zijn broek rond zijn enkels schoof. Hij bracht de ezel weer terug, legde het lange leidsel rond het juk van Rab's zadel en maakte toen een dubbele lus, haastig en slordig, want zijn handen beefden. Zij hadden elkaar niets meer te zeggen. Hij omarmde haar en wees zwijgend naar beneden om haar te beduidend dat ze weg moest gaan. Toen ze aarzelde riep hij: ‘Haidi Rab! Haidi!’ De ezel herkende zijn stem en begon langzaam te loopen, met de kop omlaag, en de pooten schrap naar voren want het pad daalde vervaarlijk. Hij bleef op zijn hurken zitten in het scherpe vulkanische zand, dat grijs geworden was in den regen. Eerst gingen ze door een wijngaard waar enkel de stokken overeind stonden. Het moest een nieuwe wijngaard wezen, van dit jaar. Toen doken ze onder drie eenzame coniferen door, de eenige groote boomen in den heelen omtrek. En nu verdwenen ze in de kloof. Het laatste wat hij zag was Milja's zwarte hoofddoek. Hij begon fluisterend te tellen, van een tot zestig, en telkens wanneer hij bij zestig was, schoof hij een vinger opzij. De kloof was niet erg diep en langer dan tien minuten konden ze niet weg- | |
[pagina 95]
| |
blijven. Maar toen hij voor de tweede maal bij de wijsvinger van zijn linkerhand was, kwamen zij pas te voorschijn. Veertien minuten wachten, die hij zonder tellen vast niet had kunnen doorstaan. Hij was duizelig en moe geworden van het ongewone tellen, en nog had hij zich bij elken vinger die hij verder schoof moeten bedwingen om niet overeind te vliegen en haar na te rennen. De ezels waren nu heel klein, kleiner dan zijn pink, en Milja een klein hompje zonder vorm, een onherkenbare Islamitische vrouw in een zwarte mantel, zooals er duizenden zijn in Macedonië; en van de kinderen was heelemaal niets meer te zien. Ze verdwenen achter de grauwige muur van een huis dat met bruine leem bestreken was en hij kroop op handen en voeten naar voren om beter te kunnen zien. Nu ging ze langs een wit huis dat een blauw dak had, verschillend van de andere; en nog twee keer verloor hij ze uit 't gezicht in 't kromme straatje. Ze speelden verstoppertje in de stad vol hoekige daken, die hij van bovenaf bekeek alsof het een honingraat was die hij in de hand hield. Weer verdween Rab rond de hoek van een schuur en nu kwam hij niet meer te voorschijn. Maar Kosta wachtte geduldig want Milja had hem gezegd dat hij vanaf zijn hooge schuilplaats in den hof van het huis zou kunnen kijken. Er waren er drie zoo, hij hoopte dat het deze zijn zou omdat die het dichtste bij was. Ze lag ingeklemd tusschen twee schuurtjes met roode daken rechts en de huismuur links, die helwit scheen ondanks den donkeren October-regen, eenvoudig omdat zij veel minder smoezelig was dan de andere muren; ze was helder als de muur van hun eigen huis, ver weg in Radovo. De regen hield op en de wolken werden langzaam zichtbaar, grauw tegen grauw. Een man met een zwarten kalpak op liep snel door den kleinen hof. Van boven af gezien scheen hij te huppelen als een veulen. Hij tilde de balk van de poort en trok haar met kracht open. Rab stapte voorzichtig de poort door, met wantrouwende pooten. Toen pas kwam Milja met | |
[pagina 96]
| |
Stana aan de hand en kleine Milja op den arm. Nu trippelde de andere ezel binnen. De man duwde langzaam de poort dicht. Kosta balde zijn handen tot twee holle kokertjes om beter te kunnen zien. De man stond nu tegenover Milja en tilde zijn armen op alsof hij iets vroeg. De zwarte mantel viel van haar schouders en ze stond glimmend in het late licht, in de prachtige gouden dracht van Radovo. De man sloeg zijn armen rond haar heen en kuste haar op beide wangen. Daarna tilde hij Stana op zijn schouder en klauterde vlug een trapje op, waarvan de treden uit de verte waar hij zat dun en klein schenen als lucifers. Ze verdwenen. De man kwam terug om de balk voor de poort te doen. Terwijl hij naar het trapje liep gaf hij een schop tegen den zwarten mantel. Nu was het uit. Nu was zij in veiligheid. Nu was hij vrij. En alleen. Hij zuchtte. Zijn plicht was volbracht. Nu bleven enkel nog maar de beloften, die van Milja en de zijne. Hij wachtte, zonder te weten waarom, met zijn sandaal in het zand krabbend als een ongeduldig paard. Zij kwam niet. De hof bleef leeg, op de weggeschopte mantel na. Hij graaide het Albaneesche kalotje van zijn hoofd, kreeg de kalpak uit de schapevacht die achter hem lag en zette hem netjes en zorgvuldig op zijn hoofd, zoodat hij precies tegen zijn voorhoofdsbult rustte. Zie zoo, die zat. Nu voelde hij zich weer vrij man, en grinnikend van voldoening begon hij met Kroum's mes het witvilten mutsje aan reepen te snijden, en die weer aan kleine stukjes. De schemering was nu volkomen en hij kon de zwarte mantel in den hof niet meer onderscheiden. De muezzin begon te roepen vanaf de minaret naast den Turkschen wachttoren. Een tweede muezzin nam den roep over op de tinnen van een andere moskee en hun: ‘Allah il Akbar!’ klonk luid en uitdagend over het doodstille stadje. Kosta sprong schaterlachend overeind. Hij sloeg zijn handen aan zijn mond en bauwde de melodie van den muezzin na; doch hij deed het met de roep der comitadji's, waarvan hij elke | |
[pagina 97]
| |
lettergreep verrukt uitschreeuwde: ‘Svo-bo-da i-li-Smert!’ En opnieuw, en opnieuw, als wilde hij heel Macedonië uit den doffen schemer wakker roepen. Hij trok zijn pistool en vuurde lukraak twee schoten af, één op elke minaret, aldoor schaterlachend en zich op de knieën slaand van plezier. Hij luisterde. Kratovo was wakker geworden. Er klonken vele voetstappen en nijdig gezoem van stemmen, zooals een zwerm vliegen in den zomer op een mesthoop maakt wanneer iemand ze opjaagt. Hij lachte van voldoening en zond nog eenmaal zijn gillende vrijheidsroep omlaag in den krater. Toen pakte hij zijn schapevacht op en daalde in groote stappen den gladden heuvel af, springend als een konijn. |
|