| |
| |
| |
IV Milja's doop
DIT was de derde week in de heuvels. Niemand lachte meer, behalve Kroum. In den beginne waren er goede tijdingen gekomen. Maar toen was de Groote Heer van Stamboul in woeste toorn losgebroken en hij had honderdduizend man gestuurd en toen dit niet voldoende bleek, nogmaals honderdduizend. Twee honderd duizend arme duivels uit Anatolië verlieten vloekend hun boerderijen, waar tijdens hun afwezigheid alles in de war zou loopen; twee honderd duizend geplaagde Moslims werden naar Macedonië gezonden om daar hun heete erger te blusschen in het bloed der twintigduizend blaffende en bijtende Christenhonden.
De Macedoniërs wisten wat dat beteekende: uit twee honderd duizend verbitterde boeren werden onder de heete Macedonische zon even zooveel beulen en dieven. Bij het begin van den opstand was er een opstandeling tegen twee Turken en daarom vielen overal de wachtposten en kazernes. Maar met de nieuwe Augustusmaan waren er al tien Turken tegenover een opstandeling. Het geschutvuur veegde ze de dorpen uit, de kale heuvels in. En daar, wachtend op den aanval, kauwden ze stroo, krabden hun zakken uit naar de laatste broodkruimels en keken met brandende oogleden naar de zon, die pijnigend langzaam zakte naar den nacht. Want in het donker was één comitadji vijf Turken waard: er waren er bij elke tcheta een paar, die de heuvels en wouden van gansch Macedonië kenden. En een daarvan was Kroum, de onvermoeibare.
De halve nacht hadden ze door de ravijnen gestrompeld, die meestal droog waren, maar af en toe stond er slijmerig sijpelwater, waar ze blootsvoets doorheen liepen om hun opanken te sparen. Ze durfden er niet van te drinken, uit vrees voor malaria en daarom hieven ze hun droge monden omhoog naar de populieren op de ravijnrand die huiverend boven hen fluisterden. Elk popelblad was een klein zwart, trillend hart. Ze vermeden
| |
| |
de wegen, en wanneer ze vlak bij huizen waren, kropen ze op hun buik door het maaiveld. De stoppels prikten door hun kleeren, en daardoor jeukte het nog erger in hun holle maag.
Het was een donkere nacht zonder wind, en de honger joeg hen ten aanval. De Turken waren slechte bergbeklimmers en daarom voerde Kroum de tcheta vanaf Gostivar over de heuvelkammen. Drie uur na middernacht werden de lage sterrebeelden ineens zichtbaar door de boomen en Kosta die achter Kroum liep, pakte zijn broer ruw bij den patroongordel. Hij wierp zijn vuist naar voren, in de richting van een lage, ronde bergketen, en teekende een golvende lijn in de lucht, met drie duidelijke toppen.
‘De Bistra Planina, Kroum!’ fluisterde hij. ‘We zijn nog maar een uur van huis! Waar voer je ons heen?’
‘Naar het witte wachthuis,’ zei Kroum fluisterend. ‘Er hangen zes geslachte speenvarkens tegen de muur en ik kan hier vandaan hooren dat de jongste bachi-bozouk koffie zit te malen. En zwijg nu maar.’
Spoedig waren ze buiten het bosch. De nacht begon te ruiken naar de damp die boven een veld met beken hangt en terwijl ze langs de wanden van een ravijn met doorknikkende knieën naar beneden kropen, hadden ze met elke keer van het geitepad een blik op het witte wachthuis. Er brandde zwak kaarslicht. Waarschijnlijk was er geen schildwacht: zoover van het eigenlijke gevechtsterrein verwachtten de Turken zeker geen aanval. Terwijl de tcheta zich verspreidde in de boschjes langs den weg, gingen Kroum en Kosta samen vooruit, zooals gewoonlijk. Ze lieten hun geweren achter en namen enkel de revolvers mee en elk een bom. Het was de eerste maal dat Kosta zoo'n instrument aanraakte; het lag zwaar in de hand en leek op een korte saamgedrongen maïskolf. En terwijl hij gebukt verder ging over den weg, stilstaand wanneer Kroum stilstond, dacht hij met displezier aan het groote veld vlak bij zijn huis, waar de maïsstengels nu ritselend stonden te vergelen; en zij, de oogsters, liepen met stukken ijzer in de hand, waar de dood uitvloog wanneer je ze tegen je lichaam kreeg...
| |
| |
Kroum dook omlaag en Kosta naast hem. Kroum liet de hand waarin de kleine bom lag, zachtjes heen en weer schommelen. Tusschen hen en het huis, dat groot, wit en vierkant tegen den somberen berg stond, lag een stuk vale aarde, twintig schreden, meer niet. Ze hielden hun adem in, en hoorden overal een zacht gekraak; het was de tcheta die een halve cirkel rond het huis trok, zich richtend op het zwakke, wapperende licht achter de vensters. Er waren geen schaduwen: de gendarmes sliepen. Opeens een knallend gekraak: een der kerels scheen door een struik heen te vallen. Meteen bewoog er een schaduw langs het venster. Snel als altijd wierp Kroum zijn wapen naar de donkere deur. Vloog zij open door de ontploffing? Had iemand de klink in de hand gehad? Een harde bons en meteen spoot een vlam door het donker langs twee tuimelende gestalten. ‘Schiet op de vensters!’ schreeuwde Kroum. Met het eerste revolverschot dat hij afvuurde viel hij zijdelings om en tegelijk met het salvo der anderen verdwenen drie andere schimmen.
Terwijl Kosta zich over Kroum heenboog hoorde hij de korte roffel van galoppeerende paardehoeven achter zich.
‘Ben je gewond broertje?’
Kroum wees op zijn linkerarm. ‘Een gaatje,’ zei hij dof, ‘een waarschuwing...’ Met hun armen rond elkaars schouders wandelden ze langzaam naar de deur die in spaanders gekraakt naar buiten hing. Boven aan de trap stond Stojan. ‘Ohé!’ riep hij spottend. ‘Weet je wat er te eten is? Een half brood, een afgekloven schapekop en een partijtje spinnen! Maar er zijn zeker zes honderd patronen!’
Kroum gromde zijn bevelen: ‘Twee man de weg op naar Dibra, een naar de beek, en twee langs de helling tot aan de pas bij Gostivar!’ Zijn stem was kort en hij schoot de woorden telkens met een hik eruit. In de kamer trok Kosta Kroum's jas uit. Het bloed liep nattig door de donkerbruine mouw. Hij pakte Kroum's arm bij de pols en de elleboog, en deed alsof hij ze naar elkaar toebuigen wilde.
‘Niet meer pijn?’
| |
| |
‘Neen.’
‘Goed. Het been is niet geraakt. Nu verbinden. Maar waarmee?’
Hij trok zijn jas en toen zijn goor hemd uit. Het was zoo stijf en star van het vuil, dat hij er zelfs geen stuk van kon afscheuren; de stof brak tusschen zijn vingers gelijk een oudbakken deegkoek. Ze brulden allemaal in hun baarden.
‘Dan maar spinnewebben,’ grinnikte Kroum. Kosta belichtte met de kaars de grauwe zoldering, haalde met zijn geweerloop een half dozijn webben uit de kamerhoek naar beneden, rende naar buiten en kwam kauwend terug. Hij plakte de pap van aarde en spinnedraad op de wonde die ophield te bloeden.
‘Ga nu slapen broertje; ik zal wacht staan voor je. En morgen zijn we thuis.’
Kroum knikte nijdig van neen. ‘Ik blijf wakker,’ zei hij smalend. ‘Geef me liever wat te rooken!’
Kosta haalde zijn tabaksbuidel uit zijn patroontasch, rolde een cigaret en stak die Kroum tusschen de lippen. Kroum blies langzaam de eerste wolkjes uit. ‘Ik dacht dat ik paarden hoorde toen ik viel,’ zei hij nadenkend. ‘Is dat zoo?’
Kosta knikte.
‘Dan kunnen we voor den morgen nog een aanval verwachten. Hola mannen! Luister!’
Ze kwamen overeind en in een kring rondom Kroum heenstaan; allemaal baardige gezichten onder de platte petten. Meteen was het vertrek vol zware schaduwen.
‘Jullie begrijpt misschien niet waarom ik jullie hierheen gevoerd heb? Ik deed het niet op mijn eigen houtje, of om brood uit moeder's oven te gaan eten, wanneer die tenminste nog overeind staat.’ Hij keek van Kosta weg en ging door: ‘De tcheta van Vassil Grigorov is uit Ohrid opgerukt, om de Turksche magazijnen in Dibra te plunderen. Ze zullen over de Bistrabergen probeeren zich bij ons te voegen. Nu moeten wij de Turken uit Gostivar naar ons toelokken en ze zoo lang mogelijk bezig houden; dan krijgt Vassil gelegenheid ze in den rug aan te vallen, begrijp jullie? We zitten hier dus gewoon als schietschijven. En
| |
| |
met dat voor oogen kan ik jullie niet naar het dorp laten gaan, om den nacht op mollige schapevachten door te brengen. Kale planken brengen je voor zooiets beter in de stemming. Overigens heb ik Stojan en Bossilko die vrijgezel zijn, op een gebraden schaap en brooden uitgestuurd. Wanneer een van jullie nu nog een emmer water haalt, kunnen we morgen tegen de dageraad dineeren.’
Daarna streek hij zooals altijd wanneer hij gesproken had, zijn snorren tegen zijn magere wangen op. Maar dit keer scheen het spreken hem vermoeid te hebben. Hij strekte langzaam zijn beenen uit en draaide zich naar den muur, doch krabbelde dadelijk op zijn knieën overeind toen de emmer water binnen kwam. Voor Kosta hem kon helpen begon hij met zijn hoofd in de emmer zwijgend te drinken zooals een paard dat doet.
Om vijf uur in den morgen ging het licht worden boven de droge, roode aarde. Om zeven uur kwam de aanval. Terwijl de zon steeds hooger steeg en het heeter werd in de kamer begon het hard te hagelen tegen de muren: de Turksche kogels. Buiten bereik van hun geweren trok een compagnie in een dunne rij ver door het veld, mannetje na mannetje. Zij zwenkten voor het ravijn langs dat naar het dorp voerde en verdwenen met een boog in de bosschen. Kroum zat met zijn arm in een draagband achter de barrikade van steenen die zij tegen de buitenmuur hadden gestapeld. Hij tuurde lang door de verrekijker boven zijn pijnlijk vertrokken mond en maande de anderen tot geduld. Eindelijk stuurde hij twaalf man het bosch in. Twee uur later kwamen er acht terug. De list gelukte. Ze zagen twee Turksche soldaatjes terug hollen naar de hoofdmacht die blijkbaar boven op de pas naar Gostivar lag. Weer trok een lange rij het veld door. Het wachthuis leunde van achteren tegen de beboschte helling aan en Kroum liet zijn mannen een gat in de gesloten muur breken. Later op de middag begonnen ook van op zij schoten in het dak te ritselen. Zij deden een uitval en verloren weer drie man. Er waren er nu nog negen in het voorterrein, verborgen door het bosch; Kosta zat op de lage vliering waar enkel plaats was voor één en schoot uit
| |
| |
het ronde dakvenster. Telkens wanneer hij omlaagkeek zag hij Kroum met gekruiste beenen op de tafel zitten die hij naast de deur geschoven had. ‘Hier blijven Kroum!’ riep hij telkens. Dan haalde Kroum de schouders op en draaide verstrooid de trommel van zijn revolver rond. Toen Kosta even ophield met schieten hoorde hij duidelijk het kwaadaardige kleine geknak.
Zijn patronen waren bijna op en hij riep naar Kroum om diens patroongordel. Geen antwoord. De kamer was leeg. Op de tafel lag de witte slinger waarin hij zelf Kroum's gewonde arm geknoopt had, en daarnaast Kroum's mes waarmee hij het natuurlijk had doorgesneden. De slinger was groot en wit; daarom had Kroum hem afgedaan. Hij liet zich zakken naar de tafel en pakte Kroum's mes op. Op het zwarte heft stond in vier witte letters zijn naam. Hij stak het haastig bij zich, en kroop door het gat in de achtermuur naar buiten. In een hijgende ren bereikte hij de eerste struiken.
Daar, plat op zijn buik, begon hij de omgeving af te speuren. Zijn heele lichaam was stijf geworden van het opgevouwen zitten op de nauwe vliering en hij strekte zijn beenen zoo ver mogelijk naar achteren.
In de verte, rechts, in de richting der Bistra-bergen kraakte een hagelbui van schoten. Dat moest de tcheta van Vassil Gregorov zijn. Maar het wond hem niet op. Hij wilde Kroum vinden.
Hij begon zachtjes te roepen. Geen antwoord. Kroum was dus niet vlakbij. Maar in de halve minuut dat hij niet gekeken had kon Kroum toch onmogelijk ver gegaan zijn. Bij de anderen, wier schoten telkens verderaf klonken, alsof ze hooger het bosch introkken, was hij zeker niet. Hij schoof zijn geweer door de struiken naar voren om een schot te geven, en Kroum eraan te herinneren dat hij nog in de buurt was. Even wachtte hij, om na te denken. Voor op de loop speelde een zonneglimmer.
Het zwijgende wachthuis werd plotseling levend. De balken kraakten en kreunden. De leien links op het dak kletterden.
| |
| |
Kogel na kogel viel, soms afzonderlijk, soms meerdere tegelijk. Hij luisterde. Het konden niet meer dan drie geweren zijn. Hij besloot te wachten en schoof zijn hoofd zooveel mogelijk naar rechts, om nog een paar voet meer van het pad voor het huis te kunnen zien, waar hij geen veertig voet vandaan was.
Er rende een Turk over het pad. Indien Kosta geschoten had, zou hij enkel zijn schaduw geraakt hebben die dun achter hem aan liep. Stilte. De Turk kwam terug en floot. Hij stond in het vrije gezichtsveld tusschen twee struiken, en Kosta nam hem kalm op den korrel.
Twee anderen kwamen langzaam aanloopen. Een nam er zijn vuurroode fez af en veegde zich het zweet van het voorhoofd. Hij had een kaalgeschoren, glimmend gezicht en een ster op zijn blauwe kraag. Het moest een officier zijn.
De tweede, wiens linkermouw van onderen opengescheurd was, draaide ergens aan. In de zonnige stilte hoorde Kosta het zachte knakken dat Kroum's groote trommelrevolver maakte, wanneer hij hem spelend ronddraaide.
Even zag alles rood. Toen schoot hij drie keer; twee vielen er, de derde hinkte weg. Met het vijfde schot viel hij languit. Het was Kosta's laatste patroon.
Hij sprong naar beneden. Er klonk hoorngeschal en schoten vlakbij. Opeens was het of iemand met een reusachtige zweep het bosch ranselde: overal kogels... Hij begon langzaam terug te klimmen. Het schieten hield op.
Pas toen hij de eerste reep wei bereikte keek hij om. Schuin voor het wachthuis langs marcheerde een kolonne Turken. Hij had kunnen schieten, want los in zijn zak had hij nog vijf patronen gevonden, maar er was iets wat hem tegen hield. Hij ging languit onder een hazelaar liggen om uit te hijgen en na te denken. Dit was de eerste maal dat hij alleen was en aan zich zelf bevelen kon uitdeelen. Hij kon zich langs slingerpaden bij de tcheta van Grigorov voegen; Grigorov lag op de hoogte onder den pas naar de Bistrabergen stevig in stelling, dat hoorde hij wel aan het schieten. Maar hij voelde dat ook dit het niet was. Hij moest wachten tot zonsondergang. Dan zou de ver- | |
| |
warring in zijn hoofd bedaren dat nu net vol heet, dwarrelend kaf hing. Langzaam kwam in zijn hoofd, dat heet en pijnlijk was van het verdriet om Kroum, van het schieten, van de stinklucht in de lage vliering waar hij zoolang opgesloten gezeten had een gedachte, koel en troostend, als het drinken onder de avondster na een dorstige dag; hij moest Kroum halen! De Turken schonden doorgaans de lijken der opstandelingen: het minste wat ze deden was hun de oogen uitsteken. Nu, met de nacht die komen ging, kon hij Kroum verbergen in het bosch, of dwars door het pikkedonker misschien thuis brengen... Hij brak uit in een gekke grijnslach bij de gedachte dat Kroum het bij zijn leven zeker verboden zou hebben; maar nu was hij enkel een kleine klomp ergens in den donkeren avond. Hij waagde zich op handen en voeten naar beneden, zijn geweer achter zich aansleepend. Het gras vlak onder zijn mond begon het eerste vocht te vangen en de grond was korrelig en koel, een begin van troost na de daghitte. Hij kroop met zijn gezicht recht naar den rooden zonsondergang, waarboven spottend en hel de avondster stond. Een vogel floot. Wat trokken vogels en sterren zich van de opstand aan, van het bloed en van de lijken?
Ineens had Kroum geen honger meer, en hij vergat alle onderdrukking en ellende die hem opgevreten had van zijn jeugd afaan. Want daar naast twee doode Turken, lag Kroum, zijn broer, met wien hij om het hardst gemaaid had, en gevochten om voordanser te zijn met Paschen en Pinksteren op het dorpsfeest. Kosta kroop onder hem zooals hij het ook bij het lenige worstelen gedaan had; maar nu vielen Kroum's armen onbehouwen en hard als stukken hout die je de trap afschopt. Hij hijgde overeind met de willooze homp, waar het leven uit weggeloopen was, in dikke opgedroogde klonters die weer begonnen te ruiken in het vocht van den voornacht. Kosta nam een groote stap om weg te komen van die angstige stank. Steunend op zijn geweer waggelde hij verder. Het zweet stroomde hem langs het lijf erger dan de middag in het blokhuis. Terwijl hij aldoor maar droog slikte was het alsof zijn hee- | |
| |
le lichaam huilde, van vermoeidheid en schaamte. Hij liep met kleine vlugge passen, net zooals wanneer hij zakken graan droeg. Nu zou Kroum nooit meer dorschen! Waarom had hij hem niet vastgebonden met de geweerriem? Maar niemand kon Kroum terug houden, voor Kroum was de vrijheid alles. Hij hoorde het hem nog zeggen, 's avonds bij vadertje Zacharia: ‘Pope, ik geloof nergens aan, maar toch wil ik zweeren op den Bijbel, en bidden, den heelen nacht als het moet; want tegen de Turken kunnen we geen bondgenooten genoeg hebben, en als ik God kan helpen verbidden, vooruit dan maar!’
Vooruit! Aldoor vooruit! Nu was hij vlak bij de drie huisjes halverwege het dorp, die zwart in den avond saamgekropen stonden. Het was het oogenblik voor den nacht, als je in de stilte, wanneer je na het maaien lui achterover ligt in het stroo, zelfs het ademen hoort en het bloed voelt kloppen.
Maar Kosta hoorde enkel zijn gehijg en over de neergetrapte omheining van vlechtwerk strompelde hij de eerste stal binnen. Hij viel op handen en voeten in het stroo, dat hem stoffig en scherp in de neus prikkelde, want er lagen drollen door. Kroum sloeg slap naast hem neer, net zoo als dien avond toen hij te lang en te veel gemaaid had zonder drinken. Maar die keer hijgde zijn borst op en neer als een blaasbalg, en nu lag hij daar dood en dof en levenloos net als de lage stal in den avond...
Hij graaide met twee trillende handen naar zijn geweer, maar het was enkel een geit die mekkerend aankwam door de stilte. Zij schoof voorzichtig haar witte kop rond den donkeren deurbalk. En meteen werd Kosta gepakt door de razende honger van drie weken slecht eten en drie dagen vasten. Hij veegde met de volle hand de druipharen omhoog van zijn kletsnat voorhoofd en kwam met uitgestrekte armen op de geit toe, die begeerig het zweet van zijn vingers begon te likken. Hij vond een emmer en tastte een oogenblik lang verbaasd en verrukt langs de zwaargezwollen uiers, toen spoot de witte bliksemstraal van de melk door het donker. Hij wist dat hij niet moest
| |
| |
ophouden; maar hij kon zijn begeeren niet meer bedwingen en slurpte het bodempje melk naar binnen.
Toen hij weer beginnen wilde begon de geit onwillig te doffen. Buiten, ver weg kraakten losse schoten. Hij begreep wat er gebeurde: de Turken trokken terug uit het bosch, de weg op naar de drie huizen. Hij wierp zich over den drempel en luisterde. De grond bonsde onregelmatig als een geschrokken hart: het getrappel van vele hoeven. Hij had geen oogenblik te verliezen, maar opnieuw greep hem de erge honger. Hij pakte de kleine tepels en deed vier, vijf trekken, half opzij gebogen om te luisteren, zoodat hij niet merkte dat de melk naast de emmer spoot. Weer schoten, nu vlakbij. Nooit zou hij Kroum nog tot het dorp kunnen dragen! ‘En toch steken ze hem de oogen niet uit!’ zei hij tot zich zelf. Even keek hij gespannen naar Kroum's donker hoofd, het eenige dat ongeschonden was aan het bloedige lichaam. Hij greep de stalbijl naast de deurpost. En voorzichtig, alsof hij hem te slapen legde, schoof hij Kroum's hoofd op het houtblok. Tweemaal mat hij den afstand. Toen de bijl viel sloot hij zijn oogen.
De geit schudde zich toen de druppels op haar vacht vlogen en bleef kauwend en sikbevend staan boven de melk en het bloed die langzaam door elkaar siepelden naar een kuiltje in den leemen vloer.
Kosta snoerde snel de leege patroongordel rond zijn middel en bedekte het hoofd met zijn jas. De tweede, volle patroongordel, kruislings over zijn borst, hield het vast zoodat hij, ondanks het zware gewicht dat hem naar voren trok, snel loopen kon door het veilige bekende donker tusschen hem en zijn huis.
Kosta sloop de kamer binnen.
De dunne stem van een oude vrouw kwam door het donker, in een verontwaardigd bijna nijdig gejammer: ‘Wat is er nu weer? Heb medelij! Ik ben negen en vijftig jaar, ik ben niets meer, niets. Spaar mij en loop door!’
Kosta stond verlegen als voor de kerkdeur wanneer hij te biecht ging bij den pope. Maar ineens brabbelde hij het eruit:
| |
| |
‘Stil Moedertje, ik ben het, Kosta. Ik moet weg, naar de tcheta. Kroum is dood en ik heb zijn hoofd afgehakt, want de Turken zouden hem de oogen hebben uitgestoken, en nog veel meer. Maar een lichaam zonder hoofd, dat loopen ze voorbij; in 't donker zeker. Het ligt trouwens in de stal bij Tochev. En zijn hoofd is veilig, hier bij jou. Stop het onder de vacht. 't Is het laatste wat je voor hem doen kunt, wat ik doen kon. Bewaar zijn oogen goed... Waar is Milja? Beneden in de bergplaats? Laat ze daar blijven, tot den morgen.’
Hij zocht voorzichtig haar hand in het donker, en Kroum's haren bijeennemend wond hij die langzaam rond haar vingers. Met een sprong was hij bij de deur, hikkend naar adem. Klein kindergeschrei klonk hem achterna.
De oude vrouw bleef liggen, haastig gebeden prevelend voor de zielerust van Kroum, en van Damian, en voor Kosta's behoud. Ze bracht het telkens niet verder dan den aanhef, maar ook zoo zou God Almachtig haar zeker verhooren. Misschien luisterde Hij ook wel naar het schreien van het kind, dat zij tegen haar slappe borst drukte. En links, op haar hart, lag Kroum, zooals hij ook gelegen had in zijn eerste levensnacht. Hij was een zwaar kind geweest, maar toch nog lichter dan wat nu van hem bleef: een hoofd vol bloed, en haren waar het stalstroo in knisterde.
Het verdriet, dat zij niet uit wilde laten bersten, zaagde in haar borst, en het sneed achter in haar keel en was scherp in haar oogen als rook. Maar wanneer de kreet omhoog kroop, perste zij die terug met het gewicht van Kroum's hoofd zelve. Het kind liet zij schreien: het huilde voor hen beiden. Maar met haar eigen kreten mocht zij Kroum immers niet opschrikken, want zijn ziel was zeker nog vlakbij. Zij vond het verschrikkelijk, dat het hoofd hier was, bij haar, en het lichaam in de donkere vreemde stal. Hoe zou zijn ziel, die, deze eerste nacht zeker nog, bij het lichaam bleef, nu rust kunnen vinden, heen en weer warend tusschen twee huizen? Maar dan dacht zij weer aan wat de pope gezegd had, over de ziel, die alom tegenwoordig is. En zij dacht ook aan de lijken der comitadji's, die ge- | |
| |
tweeën en drieën in de boomen hingen, en waarnaar zij huiverend gekeken had langs de rand van haar hoofddoek. Ze waren geschonden in hun mannelijkheid, en met roode gaten waar de oogen gezeten hadden. En meteen dankte zij God almachtig voor zijn goedheid, want niet elke moeder heeft haar zoon bij zich, in zijn laatste nacht. Doch onder het slaan van vele kleine kruizen beloofde zij zichzelve, en Kroum, dat zij met het eerste morgenlicht Rab zou zadelen, om Kroum's lichaam te gaan halen in de boerderij bij Tochev. Terwijl de schoten veraf kraakten, bad zij dat daar niet gevochten mocht worden, en dat de stal dus niet verbranden zou. Toen zakte ze weg in een halve slaap.
Zij schrok toen zij in het eerste licht zag hoever het bloed was weggesijpeld: zijzelve, en ook het gezicht van het kind waren er mee geteekend.
En dit was meteen kleine Milja's doop; want, toen zij, loopend naast Rab, bij het huis van Tochev kwam, hoorde zij dat ook vadertje Zacharia den vorigen avond was gedood.
|
|