Oriënt-Express
(1934)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
III Damian's doodTOEN hij het pad naar het ravijn inboog hield Kosta plotseling op met fluiten; want hij hoorde de schelle kreten van zijn moeder en het knallende klappen van een zweep. De oude was dus in haar eentje aan het dorschen geslagen... Uit de verte zag hij enkel een lichte stofwolk, maar toen hij zijn geweer aan de andere kant van de omheining zette voor hij er zelf overheen sprong, onderscheidde hij het schitteren van het dwarrelende kaf. Je zag er de paal, waar het paard met een lange lijn aan vast gebonden was, maar schemerig doorheen. De lijn reikte net tot de buitenkant van de rogge die twee voet dik in een groote cirkel lag opgestapeld. De zon stond hoog en de smalle reep schaduw langs de gaanderij leek wel blauw naast de blakende hof. Moeder moest zeker last van de hitte hebben, want ze bleef in de schaduw en klapte telkens met de zweep die ze met beide handen vasthield, zooals een vrouw dat doet. Het paard sukkelde rond over de rogge in telkens kleinere cirkels en je hoorde de aren knisteren. Het was zoowat het heerlijkste geluid van het heele jaar dat hij kende, dat doffe hoefgestamp op de volle, brekende aren. ‘Een lui beest, die merrie van Tochev,’ mompelde hij. Hij had haar dadelijk herkend aan de bles en aan de doorgezakte ruggegraat. Toen ze aan 't eind van de lijn was, begon ze lui haar kop tegen de paal te wrijven. Kosta wipte over de omheining en liep op zijn moeder toe. Ze had enkel haar wijd linnen hemd aan en meteen dat ze zijn naam riep nam ze het haastig op de borst samen. ‘Hoe gaat het met Damian en met Kroum?’ riep ze, nog voor hij bij haar was. ‘En met jezelf?’ voegde ze er haastig aan toe, toen ze elkaar op de wangen gekust hadden. Hij keek rustig in haar scherpe zwarte oogen. ‘Met Kroum gaat het best Moeder, en met mij niet kwaad. | |
[pagina 38]
| |
Maar van Damian weten we niets, hij moet in Prilep wezen ... en geef mij die zweep maar.’ ‘Jij dorschen terwijl het opstand is? Geen denken aan jongetje. Wat kom je hier eigelijk doen?’ Hij antwoordde niet maar sprong naar de paal, met zijn voeten diep door de brekende rogge, om de knol om te draaien en de lijn over haar kop te gooien, zoodat ze weer terug zou kunnen draven. ‘Ik kom patronen halen Moeder. Kroum heeft de zijne allemaal verschoten. Maar er zijn ook twee wachthuizen gevallen. En wie denk je dat we in het eerste wachthuis vingen? Petar de verrader. Kroum zette hem tegen de muur. Maar eerst werd hij door de rechtbank ter dood veroordeeld. Tochev was voorzitter...’ Hij sprak snel, veel sneller dan hij gewoon was en zijn moeder keek hem oplettend aan. ‘Weet je heusch niets van Damian, Kosta?’ vroeg ze terwijl ze vlak tegen hem aan kwam staan en met haar roodomrande oogen naar hem opkeek. ‘Niets!’ riep hij hard. ‘Haidi! Knol! Houa! Brouhaha!’ Hij liet de zweep met één slag tweemaal klappen en de merrie vloog schichtig in een korte galop. Hij joeg haar door tot ze de lijn uit- en weer ingerold had. Bij elke zweepknal gooide ze haar bedrekte achterbeenen in de lucht en dan sloegen haar flitsende hoeven nijdig omlaag in de rogge. ‘Ik moet weg!’ zei hij eindelijk zuchtend. ‘Waar is Milja?’ ‘Ze ligt boven, kijk voorzichtig, want misschien slaapt ze.’ Toen hij langzaam de deur openduwde zag hij eerst niets. De kamer was frisch geschrobd en het was er zoo koel en half donker na de helsche hitte en het benauwde kafgedwarrel buiten dat het even was alsof een zwarte hand over zijn oogen streek. Milja lag nog net zooals hij haar het laatst gezien had, bleekjes tusschen witte schapevachten. Toen hij haar vragende oogen zag met veel wit onder de donkere pupillen schrok hij en trok zijn mond in een breeden lach. Tegen haar aan rustte het | |
[pagina 39]
| |
hoofdje van het kind vol dun en pluizig haar. Het zag er zoo teer uit alsof het zou wegwaaien wanneer je er tegen aan blies. ‘En?’ vroeg ze gespannen. Kosta krabde over zijn voorhoofdsbult, een teeken dat hij over iets moeilijks nadacht en zei toen, zoo vroolijk dat Milja hem verbaasd aankeek: ‘Alles in orde... We loopen over de Turken heen als de paarden over de rogge bij het dorschen. Als het zoo doorgaat dopen we het kind in een vrij land... Hoe moet ze heeten?’ ‘Net zooals ik: Milja...’ ‘Morgen ben ik bij Damian, Milja. Wat moet ik hem zeggen?’ Ze staarde strak naar den spijker waar Damian's geweer gehangen had en toen teeder omlaag naar het kind. Ze legde haar hand heel zorgvuldig en streelend rond het kopje en zei langzaam: ‘Ik heb gedroomd Kosta.’ Hij ging een eind van haar vandaan op de bank zitten. Er was een vreemde rustige helderheid over haar, zooals er buiten is, vlak na een grooten regen. ‘Wat?’ vroeg hij eindelijk. ‘Dat kan ik je niet zeggen. Maar wanneer je Damian ziet, vertel hem dan maar dat hij een zoon heeft, een welgeschapen, sterke jongen.’ Hij keek haar ontzet aan. ‘Maar dat is liegen Milja! Waarom wil je dat ik Damian bedrieg?’ ‘Wanneer je dat niet begrijpt kan ik het je niet uitleggen. En je kunt het niet begrijpen, want je kent mijn droom niet.’ En weer keek ze hem onderzoekend aan. Hij staarde beteuterd naar buiten, naar de bestofte boomen rond den hof, die dun en dorstig omhoog staken. De lucht was één bonk vuur. Wanneer je er doorheen liep, scheen je tusschen vlammen te wandelen. Je voetzool, je handpalmen, je voorhoofd; alles wat onbedekt was, en wat je niet kon terugtrekken werd scherp geprikt door de hitte waar geen ontkomen aan was. Hier binnen scheen alles mild en rustig. Maar toen Milja sprak voelde hij zich heet worden of hij midden in het laaiende maai- | |
[pagina 40]
| |
veld stond, ver van elke boom. Hij likte langs zijn droge lippen om iets te zeggen maar zij was hem voor. ‘Je moet mij niets verbergen Kosta. Ik ben niet alleen Damian's vrouw, maar ik wist ook alles van de organisatie af, meer zelfs dan jij of Kroum, en ik hielp hem ook met alles. Het gaat slecht in Prilep niet waar?’ Hij knikte. ‘Ze worden belegerd in de rotsen boven het klooster. Driekwart van de tcheta is er al heen om een ontzettingspoging te wagen. En wij gaan vannacht. Het dient tot niets om vroeger te gaan; wanneer we bij daglicht over de pas van Bel-Kamak willen geeft dat maar een gevecht, en wij moeten met zooveel mogelijk mannen in Prilep zien aan te komen. Hoe het hier gaan moet... Ik heb er niet over te zeggen, maar ... we kunnen het land eigelijk toch niet zonder dekking laten?’ Milja trok haar strakke wenkbrauwen omhoog. ‘Er zijn hier toch geen Turken meer? En het veld is gemakkelijk te verdedigen. Met vijf man bij de ingang van de kloof en tien boven op de pas naar Gostivar zou ik de Turken best kunnen houden.’ ‘Dat heeft Kroum ook gezegd,’ knikte hij. ‘Zie je wel dat ik alle plannen weet?’ glimlachte zij. ‘Wees trouwens niet benauwd om weg te gaan. Wij kunnen ons zelf best verdedigen al zijn we maar vrouwen.’ Haar mouw met het warme roode borduursel verdween onder de deken. Heel langzaam, om het kind niet wakker te maken, haalde ze een lang Montenegrijnsch pistool te voorschijn. Het parelmoer op het rijke handvat had de glans van duiveveeren. Ze streek rustig met haar nagel langs een der lange groeven in den loop en zei: ‘Ik lig niet voor niets recht tegenover het venster en de deur, Kosta.’ Hij begon zwaar te lachen. ‘Wat kan je doen Milja? Zes keer schieten, of nog niet eens. En dan is het uit...’ Ze keek hem rustig aan, net zoo rustig als Damian het altijd deed. Ze keken allebei eender, Damian en zij, op een manier alsof hun niets meer overkomen kon; alsof ze niet naar de menschen keken maar naar hetgeen er achter hen was. Hun oogen flakkerden niet zooals die van Kroum, wiens blikken net | |
[pagina 41]
| |
tuimelende vogels waren; ze stonden vast als de sterren in een stille, droge nacht. Kosta was ontsteld over Milja die met een pistool onder de vacht naast haar pasgeboren kind lag; en ze hanteerde het zoo gewoon alsof het de weefspoel was. Ze borg het weer rustig weg zooals een andere vrouw met een kralen ketting doet die ze aan een vriendin heeft laten zien, of aan haar verloofde, den dag voor het dansfeest; en zei: ‘Het zal zeker uit zijn Kosta, maar anders dan je denkt. Ik kan vijf keer misschieten, maar de zesde keer niet. Want het laatste schot is voor mij, net zooals Damian's laatste patroon voor hem zelf zal wezen. Dat hebben we afgesproken. Geen Turk die ons levend zal vangen.’ Kosta greep de waterkan en dronk in lange teugen. Maar toen hij weer sprak was zijn stem heesch alsof hij de dorst niet kon wegdrinken. ‘Dat is zelfmoord! Geloof je eigelijk wel in God, Milja?’ ‘Ja Kosta. Maar ik geloof nog meer in Macedonië. Uit mijzelf; maar ook om Damian. Zeg daarom maar dat jij en Kroum nu allebei oom bent van een kleine sterke neef, een echte Macedoniër. Dat zal hem kracht geven.’ ‘En ... moet ik niets voor hem meenemen?’ ‘Ik heb niets Kosta. Ja toch... Onder in die kist moet nog een fleschje oude pruimenjenever liggen.’ Kosta knielde bij de kist en wroette tusschen de geweven schortjes met hun vurig rood en de zachte groene en blauwe strepen daar tusschen. Onder de schortjes lagen de lange witte hemden waar Milja met haar borduurnaald de gloed van de zon in getooverd had. Hij vond het fleschje. Het was klein en verdween gemakkelijk onder in zijn zak. ‘Niets meer?’ zei hij een beetje teleurgesteld. ‘Enkel dat beetje raki en een lieve leugen?’ Zij haalde haar schouders op en keek weer strak naar de spijker hoog in de kale muur. Buiten klonk nog altijd het zwakke klappen van de zweep. Voor hij de kist dicht deed schoof hij netjes de roode kleeren recht. Er gleed een schaartje uit; hij pakte het beet en knipte het lachend open en dicht. Hij wees | |
[pagina 42]
| |
op het kind en zei vroolijk: ‘En als ik nu eens een paar haren van haar meenam, hoe heet ze? Voor Damian?’ ‘Ze heet Todor,’ zei Milja glimlachend, ‘en geef nu die schaar maar hier.’ Ze knipte een pluisje van het donkere dons af en zei toen ineens hulpeloos: ‘Waar moet ik het in doen? Geef eens een zakdoek Kosta, uit de kist.’ Hij schudde van neen en haalde trotsch uit zijn binnenzak een rood zijden lapje te voorschijn. Hij ging wijdbeens voor Milja staan en blies er tegen aan zoodat het uitwaaierde en zij de zwarte leeuw en de wimpel met de gouden woorden: Vrijheid of Dood, zien kon. ‘Ik ben koerier van de revolutionaire organisatie, Milja! Stop de haartjes hier maar in; dan weet ik zeker dat ik ze niet verlies.’ Maar Milja hield het plukje ragfijn haar tusschen haar vingers vast en schudde eindelijk langzaam van neen. ‘Berg je vlag op Kosta,’ zei ze met gesloten oogen, ‘je hebt me er nog juist bijtijds aan herinnerd. Ik doe het niet, ik mag hem niet zwak maken.’ Meteen sloeg ze haar oogen weer op. Het leek Kosta dat ze niet wit meer waren maar rood. Of kwam dat van de middagzon die nu langzaam over de vloer vooruit schoof? ‘Dan niet, zei hij druilig. Ik begrijp je anders niet.’ ‘Daarom zal je het ook nooit tot voivoda brengen,’ glimlachte zij. En toen scherp: ‘Wat doe je hier eigenlijk al dien tijd?’ ‘Ik kom patronen halen, maar ik heb het paard noodig en moeder is nog aan het dorschen...’ ‘Ga, snel!’ zei ze met booze oogen. Ze stonden somber alsof er een wolk overheen was getrokken. ‘We kunnen altijd nog met vlegels dorschen!’ ‘En als de Turken ondertusschen komen en het koren in den hof verbranden?’ aarzelde hij. ‘Blijf niet rondhangen! Vooruit! Wanneer jij je plicht doet en alle anderen, dan komen de Turken hier nooit terug.’ Hij knielde haastig neer, spitste zijn lippen en drukte ze voorzichtig tegen het slapende wicht. Toen drukte hij Milja's hand en liep zonder om te zien naar de deur. | |
[pagina 43]
| |
De hitte uit den hof sloeg hem als een vlam naar de keel. Het paard sjokte traag rond en de haren op haar magere ribben waren donker van het zweet. Zijn moeder riep en riep met haar hooge vogelestem en klapte af en toe krachteloos met de zweep; maar het paard bleef met hangende kop ronddrenzen. Kosta's hoofd was vol gedachten over Damian en Milja en het kind en haar onbegrijpelijk harde woorden; maar hij dorst niet meer naar binnen te kijken nu zij hem eenmaal had weggejaagd. Terwijl hij naast haar knielde, had hij gezien dat zij haar mooiste hemd aan had. Al de maanden dat ze het kind droeg was ze er in de avonden aan bezig geweest. De mouwen en de borst waren rood en goud, vol vlammen en wolfsklauwen. En tusschen al dat vurig borduursel dronk het kind. Hoe kon Milja met zooiets kleins bij zich zoo hard wezen... ‘Houa, brouhaha!’ brulde hij opeens. Hij stak zijn vingers in zijn mond en joeg het paard met snel gefluit in galop. Hij deed het alleen maar om Milja te laten hooren dat hij toch niet precies alles deed wat zij wilde. Het paard moest nog even draven! Maar vlak daarop rende hij toch naar beneden om de kisten met patronen naar buiten te sleepen en een kwartier later was hij op weg. Het zonlicht kroop stil de kamer door en lag nu op het voeteneind van het bed. De stijve krullen van de schapevacht stonden er glanzend in omhoog. Duizenden stofjes dansten in de breede zonnebaan. Maar Milja zag het licht niet. Ze hield haar oogen krampachtig dicht, zoodat de tranen met moeite een uitweg vonden en dan plotseling glinsterend wegvloeiden van onder haar zware wimpers. Het zonlicht schoof langzaam verder naar de aarden kruik met water naast haar.
Rondom Prilep zijn vele velden die in den zomer groen zijn van de breedbladerige tabaksplanten. Alleen naar het Noorden toe wordt de grond hooger en zandiger. Platte stukken steen kruipen den bodem uit, ze worden kantiger en veelvuldiger en spoedig begint de steile heuvel waartegen het klooster van den | |
[pagina 44]
| |
Heiligen Aartsengel staat. Wanneer men het op maanlichte nachten vanuit de verte nadert, lijkt het op een engel die tegen de rots leunt, nadenkend of hij zijn vlucht zal voortzetten over de stad of terugkeeren naar de dorstige uitgestrektheid van de Babouna-bergen achter hem. De kleine blauwe kerk in het midden waar groote gouden sterren op geschilderd staan, is zijn lichaam, en de witte gaanderijen aan weerskanten, waar dunne spijlen het dak ophouden, zijn zijn vleugels. De engel staat en aarzelt tusschen de stad en de berg. Dan staart hij recht voor zich uit over de groote Pelagonische vlakte die aan de randen omhoog krult tot rollende heuvels. Ze dragen op hun rug de witte wolken, die de zon aan de bovenkant geduldig uiteenrafelt en die 's nachts als vage strepen langs de maan trekken. De engel staat recht tegenover de wolken, en in de diepte tusschen hen ligt de vlakte, zonder huizen en zonder boomgroei. Er is geen golving in, ze ligt precies vlak en oneindig rustig. Wanneer men er lang over uitstaart, lijkt ze een rond eiland dat in de lucht drijft: een verdwaald stuk eeuwigheid. En daarom bleef de engel staan tegen de groene rots. Monniken kwamen en scholen onder zijn witte vleugels. Ze staarden over de vlakte en prevelden met versleten stem hun oud-Slavische gebeden. Soms, na lange vasten, wanneer zij de zon zagen ondergaan over de roode bergen, kwam in hun oogen het licht van den engel. Zij voelden dat zij met hun blik de eeuwigheid aanraakten. Maar dan werd de verrukking onduldbaar, zij knielden neer om de grond vast te houden en trokken aan hun lange baarden, als wilden ze zich zelf in de wereld terug sleuren en zich door de pijn wakker maken. Ze liepen haastig naar de diepe put om zich nuchter te drinken aan het koele water waar geen ster zich in kon spiegelen. Een enkele monnik bleef staan op de open gaanderij, met zijn armen naar de hemel gestrekt, zich verbeeldend dat hij met zijn vingers de sterren vasthield. Hij zweeg, en rillend in de nachtkou, voelde hij de vleugels van den aartsengel uit zijn schouders groeien... | |
[pagina 45]
| |
Alles in de eeuwigheid groeit langzaam, en zijn kleeren hinderden hem. Doch eerst met den morgen wanneer de sterren wegdeinsden en de droom bedrog bleek, wekte zijn geschreeuw al de anderen uit hun slaap. Dan raapten zij hun naakten broeder op van de planken, veegden het streepje bloed dat hij gespuwd had van zijn mond en bedolven zijn ijskoud lichaam onder schapevachten, die zij met wijwater besprenkelden terwijl zij zich duchtig bekruisten. Want soms komt de duivel in de gestalte van een engel: en een man die in zijn verdwazing de sterren grijpen wil, kan geen duivel meer van een engel onderscheiden. Dan gingen ze naar de kleine blauwe kerk voor de eerste mis. Ze was van binnen beschilderd met zwarte heerschers en zilveren heiligen. Geen handbreed op de muren was wit gebleven - overal stonden strenge gestalten in pijen en koningsmantels. Boven in de halfronde koepel, zoo vlak geschilderd dat hij recht uit het middenpunt van de eeuwigheid schijnt te staren, staat Christus met oogen als sterren en haren rood als de zon. En in kruisvorm op hun rug liggend, baden de monniken dat Hij hun bewaren zou voor den duivel en rein houden in de verrukking. Zij verlangden naar de extase en vreesden haar zeer, maar zij overkwam hen toch, één voor één. Vandaar dat de heuvel boven Prilep de roep kreeg van een bijzondere heilige berg, die de Turken maar liever niet bezochten; zoodat zij nog beroemder werd dan zij tevoren reeds was. Want boven op den berg, tusschen de scheefgekantelde rotstafels en de machtige ronde steenen die glad geworden zijn door eeuwen winterregen, staan de ruïnes van Kraljevic Marko, Marko, de koningszoon, de laatste held die in de middeleeuwen de Turken sloeg. En elke Bulgaar en elke Serviër die vanuit de verte de torens van Marko zag, voelde rillingen over zijn rug gaan. Op de vlakte tusschen Prilep en Bitolj stonden een dozijn tchifliks, groote Turksche heerenboerderijen waar de Christenen als pachtslaven werkten. In den nazomer, wanneer de Turksche bey, nooit alleen, maar altijd vergezeld van gewapende soldaten, de helft van den oogst kwam opeischen, staarden | |
[pagina 46]
| |
de ispolitchariGa naar voetnoot1) in verbeten woede naar de scherpgekanteelde heuvel aan den horizon, waar de geknotte torens stonden van Marko, die volgens de legende toch eens terug moest komen om hen te bevrijden.
Tusschen Prilep en het klooster Svati Archangel ligt het dorp Markov Grad. Wanneer men van het klooster naar beneden daalt en de vooruitspringende gaanderijen rond een rotshoek ziet verdwijnen, stoot men het eerst op de boerderij van Krsta Dimov. Hij verbouwt tabak. En toen hij de bladen op een drogen, grijzen Septembermorgen in lange slingers tegen de zonnekant van de steenen schuur ging ophangen, was hij geenszins verbaasd toen hij Damian Drangov te paard zag aankomen; want Damian was toch tabakskoopman? Damian kocht hem zijn halve oogst af en ging toen, zooals vrome Macedoniërs meer doen, neerknielen in de kloosterkerk, en een gift brengen aan den overste. Tot zoover was alles gewoon. Het ongewone begon toen Krsta een maand later vier balen tabak als afgekeurd terug kreeg, hoewel zijn waar bekend stond als de beste uit den omtrek. En hij werd er niet boos om en protesteerde nog minder. Hij borg de tabak rustig in zijn stal en droeg ze dienzelfden nacht nog omhoog naar het klooster. Het was een raar geschenk voor den heiligen Aartsengel, vooral omdat zijn beschermelingen, de monniken, zoo goed als niet rookten; en het uur waarop hij het aan kwam bieden, was nog vreemder. De weg naar het klooster lag vol scheeve rotsblokken en er was dien nacht juist geen maan. Bovendien wogen de balen zwaarder dan gewoonlijk, want toen Krsta midden in den nacht terug kwam liep het zweet in dikke druppels onder de rand van zijn kalpak uit. Sindsdien gebeurde het herhaaldelijk dat Krsta tabak terug kreeg, en steeds gingen de afgekeurde balen den zelfden vromen weg. Zoo werd het klooster van den Heiligen Aartsengel langzamerhand een arsenaal. De monniken gingen door met bidden alsof | |
[pagina 47]
| |
er niets gebeurd was. Er was voor hen ook niets gebeurd, want alleen de kloosteroverste, Vader Neophit en de aartsengel zelf, kenden de schuilplaats waar de bommen en de ammunitie lagen. De vleugelen van den aartsengel waren groot, ruim en genadig. Zij beschutten met evenveel erbarmen de extatische monniken en de zwarte kistjes ammunitie. De aartsengel was trouwens zelf een groot strijder geweest. Herdenkt de heele Christenheid en de monniken in zijn eigen Macedonisch klooster het vurigst van allen, niet elk jaar het heldenfeit dat hij met éen welgemikten lansstoot den draak doorboorde en met de zware hoeven van zijn spierwit paard vertrad? Prilep is een knooppunt van wegen, en daarom werd er druk over Prilep gesproken op de laatste vergadering van het Centraal Comité der Macedonische Revolutionairen. Zij werd gehouden in Solun, in een oude schuur in de bovenstad, vlak bij de Turksche citadel. 't Was er benauwd, want voor alle vensters hingen dekens, en vlak onder het dak, waar de zon den heelen dag op gebrand had walmde de petroleumlamp, die de hitte nog erger maakte. De voivoda's zaten in hun doorzweete hemden aan tafel met de koppen bij elkaar, boven een veelbekeken en bekladde kaart van Macedonië. Naast de kaart lag een lijstje met cijfers. Ze brachten het tot twintigduizend gewapende opstandelingen, en in heel Macedonië waren nauwelijks vijftienduizend Turksche soldaten, gendarmes en veldwachters. Ze moesten dus met den eersten slag alle kazernes en wachthuizen veroveren en vernielen, de spoorbruggen opblazen en alle knooppunten bezetten. Ze verdeelden de drie vilayets in sectie's, één voor elke voivoda, en er kwam een nieuwe reeks strepen op de kaart. Damina had een driftige kras onder het woord Prilep gezet. Wie Prilep bezette hield de toegang tot drie steden: Bitolj, Veles en Krouchevo. ‘Ik neem Prilep en de heele vlakte voor mijn rekening,’ had hij driftig gezegd, en hij kraste zoo hard over de kaart dat zijn potlood afbrak. Toen de jonge Sandansky zei dat het een slecht voorteeken was, antwoordde hij: ‘Ik heb zeshonderd man en | |
[pagina 48]
| |
ik geef Prilep niet op voor er tienduizend Turken komen; en dan trek ik mij terug in den toren van Marko, boven het klooster Svati Arandjel; en die plek verlaat ik alleen op de vleugelen van den aartsengel zelf. Maar geen Turk die mij er af zal krijgen. En toen Sandansky en de anderen hem bleek aankeken, was hij in lachen uitgebarsten.
Over die woorden dacht hij na, terwijl hij met de resten van zijn tcheta tusschen de rotsen lag. Hij had nu geen benauwd dak boven zijn hoofd, maar de zon was heeter dan een petroleumlamp en zij zelf stonken naar de vele weken dat zij ongewasschen in hun kleeren lagen. In de benauwde schuur hadden glazen mastik met water voor hen op tafel gestaan; hier woei de frissche nachtwind hen koud in het gezicht, maar er was geen droppel te drinken. Ook bij het Turksche leger bevonden zich strategen die het belang van knooppunten kenden; en daarom had Hilma Bey, de gouverneur van Macedonië zijn hoofdmacht op Prilep geworpen. De spoorweg tusschen Solun en Bitolj was op twintig plaatsen opgeblazen, en overal kronkelden de rails omhoog, als doodgeknuppelde slangen. Bitolj, de voornaamste stad van Macedonië na Solun, was afgesneden. De eenige manier om haar te heroveren terwijl de soldaten den spoorweg herstelden, was een stoot dwars door Macedonië, vanaf Veles, het geschikste station aan den Noorderspoorweg. Reeds den tweeden dag van den opstand ratelde het veldgeschut door de straten van Veles. Boven de heuvels, die kaalgebrand in de helle lucht lagen, verschenen witte wolkjes die de comitadji's niet kenden. Een paar tellen na het verschijnen van zoo'n wolkje donderde het opeens en bijna tegelijk gierde het rond hun hoofden en een zandzuil spoot omhoog, op de heuvelkam. Op de plek waar de zuil was opgestegen en neergedwarreld, lagen dan kapotgereten lichamen. Wat konden zij met hun Mauser- en Männlicher geweren daartegen uitrichten? Zij moesten reeds terug trekken voordat zij de roode hoofddeksels der Turken te zien kregen. | |
[pagina 49]
| |
Den volgenden dag brandde het veld voor Prilep. Damian had op een straatgevecht gehoopt. Met behulp van zes kilo dynamiet had hij alle toegangen tot de stad versperd. Turksche huizen zijn haastig gebouwd, en een pond dynamiet per huis was voldoende om ze zijdelings te laten neerzijgen. Wanneer dit aan weerskanten van de straat gebeurde, had je een ruwe, maar nuttige barricade. Tegen den avond steeg tot verbazing der Turken de muezzin als gewoonlijk op Prilep's hoogste minaret en galmde zijn gebedsroep over de daken. Maar voor hij verdween haalde hij onder zijn witten mantel een veldkijker te voorschijn en spiedde haastig de omgeving af. 't Was Damian, die met evenveel gemak een krassende kraai nadeed en een huilende wolf als de ritueele roep van een muzelman. Toen hij zich langs de nauwe minarettrap vol stinkend duivendrek naar beneden had gewrongen, wist hij zijn kameraden te vertellen dat de Turken twaalf lichte kanonnen bezaten. Maar ook de Turksche officieren hadden veldkijkers en nog vóór zonsondergang begonnen zij op de moskee te schieten. De eerste twee schoten vielen in de tabaksvelden; met het derde schot sprong de koperen spits van de minaret in een hof waar drie man van de tcheta een schaap stonden te braden. Twee van de drie moesten weggedragen worden; maar het schaap bleef behouden. Er werd haastig een krijgsraad belegd in de Bulgaarsche school. Nauwelijks lag de kaart op tafel of er kwam een herdersjongen binnen. Hij nam met een ruk zijn vettige kalpak af en legde zijn hand vol ontzag in de groote hand van Damian. Toen hij den grooten voivoda genoeg bekeken had vertelde hij dat er drie bataljons uit Solun op weg waren van het station Gradsko; tegen de morgen zouden zij in Prilep zijn. Daarna haalde hij een beduimeld briefje uit de voering van zijn muts. Stoyana Christova, de onderwijzeres in Veles, meldde dat de Turken hun eigen trekdieren in Veles hadden gelaten en alle Christelijke boeren in den omtrek hun paarden afgenomen. Iedereen was het eens geweest met Damian's voorstel om een | |
[pagina 50]
| |
uitval te doen en zooveel mogelijk paarden en ezels af te maken om de Turken te beletten hun geschut verder te sleepen; nu waren bijna allen vlak tegen. De besluiten vielen snel, even snel als de Turksche granaten. Weldra kon Damian bij het licht van de brandende winkeltjes vlakbij zijn bevelen schrijven. De hoofdmacht trok terug naar de bergstad Kroutchevo waar elke inwoner de Bulgaren was toegedaan. Damian zou met honderd man de rotsen boven Prilep blijven verdedigen. Een half uur later was het stil in Prilep. De tcheta van Damian sloop over de zandige veldweg naar het dorp Markov Grad. Tusschen de met lappen omwikkelde beenen der comitadji's liepen een dozijn zwarte schapen. Nog voor de morgenstond waren mannen en schapen boven op de rots. Alle monniken met Vader Neophit vooraan, hadden geholpen de zware kisten met patronen naar boven te sleepen. Ze hijgden er nog van toen ze op de koude roodsteenen vloer van de kloosterkerk knielden om te bidden voor de overwinning der Bulgaren. De heele tcheta had uit de put gedronken van het pikzwarte, ijskoude water, waarmee de monniken hun extase tot bedaren brachten. Ze namen geen druppel mee; er was trouwens maar één emmer in het klooster. Boven in de rotsen moest ergens een smal straaltje water loopen. De meeste comitadji's hadden de bajonet op de karabijn gezet en op die bajonet droegen ze de groote ronde brooden waarvoor ze in hun tasschen geen plaats meer hadden. Zij die geen brooden droegen sleepten hout. Want op de hoogte, rondom Marko's toren, was niets brandbaars te vinden om het schapevleesch te braden. Een der laatste in de rij was Krsta Dimov. Rond zijn nek hingen twee geweldige slingers tabaksbladeren en inplaats van de gekruiste patroongordels die de meeste comitadji's droegen, had hij twee slingers van aan elkaar geregen uien om en om zijn hijgende dikheid gewonden. Hij was zoo moe dat hij boven dadelijk met het heele geval rond zijn nek in diepen slaap viel. Toen hij wakker werd zat de heele tcheta in een kring rond hem heen en hij begreep niet waarom ze bulde- | |
[pagina 51]
| |
rend begonnen te lachen. Nadat hij zijn schaamrood hoofd eindelijk uit de vele windingen bevrijd had en Damian smeekend om een van diens patroongordels vroeg, werd het lachen nog luider. Krsta wilde nijdig worden maar hij had er geen tijd toe. De eerste granaat sloeg in de rotsen die kreunend uiteen spleten. Zoodra de granaat insloeg had Krsta werktuigelijk de oogen gesloten. Toen hij ze weer open deed stond hij alleen op het kleine weitje; de heele tcheta had dekking gezocht in de rotsen achter hem. Hij lachte zoo hard, dat de schapen die rustig waren blijven grazen er van omkeken, en ging toen zijn uien en tabak in veiligheid brengen onder de afbrokkelende steenen van Marko's toren. Vandaar zag hij iets verschrikkelijks. Zijn huis stond in brand en door den gelen dageraad dreef de Zuidenwind de dikke rookwolken recht op hem toe. Ze ontrolden zich in den wind en dreven licht en zwierig uiteen en Krsta boog zich reikhalzend over den rotswal als was hij bevreesd dat zij zouden verdwijnen voor dat hij de geur ervan had kunnen opsnuiven. Hij voelde een hand op zijn schouder. Pas toen hij zich omdraaide merkte hij dat er tranen uit zijn oogen liepen. Het was Damian die hem een geweer reikte en twee volle patroongordels, twee van de vele die Krsta zelf zweetend vanuit zijn huis naar het klooster gedragen had. Meteen begon hij als een razende te schieten in de richting van de witte rookwolkjes en het dreunen. Damian haalde de schouders op: Tot de kanonnen was het vijf kilometer, want de Turken, die benauwd waren dat de hoofdmacht der comitadji's boven op de rotsen lag, waagden zich niet nader. Het was munitieverspilling; maar wat gaf het? Nu lagen er vijf compagniën rond den berg; morgen zouden het er negen zijn, overmorgen een heel bataljon. Hij had honderd man en dit aantal zou langzamerhand verminderen. Wat kwam tegenover die macht een patroongordel meer of minder er op aan? Het was beter dat Krsta nu meteen uitraasde; anders zou hij gek worden. Hij ging heen en verdeelde zijn mannen langs de randen van | |
[pagina 52]
| |
het golvend plateau dat de wegen naar het Noorden en het voetpad naar Veles beheerschte. Onderweg kwam hij langs de bron. Het waren twee vingerdunne zwarte strepen over een rots met schilferig mos. Langs die strepen lekte vocht dat zich langzaam tot druppels vormde, wanneer je je tong er lang genoeg tegen aangedrukt hield. Wie een uur de tijd had kon een slok bij elkaar krijgen. Den volgenden morgen was ook dit geduld niet meer noodig. Een granaat spleet de rots in stukken. Twintig man gingen dadelijk aan het graven in de wildernis van steenbrokken, maar de geheimzinnige spleet waaruit de druppels gelekt waren, was verdwenen. Het straaltje dat dun geweest was als een hagedissestaart, bleef weg. En de dorst begon. De Turken waren driester geworden en gingen tot den aanval over. Terwijl de comitadji's vlug en handig als hagedissen van rots tot rots kropen, strompelden de Turken, zoodra zij de rotsen betraden onhandig als buffels. De comitadji's droegen de bruine wol, die hun vrouwen en zusters zelf thuis gesponnen en geweven hadden; het meerendeel der Turken was in het blauw en zij hielden hardnekkig de roode fez op het zweetend hoofd geklemd. Het mikpunt lag vlak onder de fez en de eerste twee dagen was er geen comitadji die miste. En plotseling bloeiden er niet enkel papavers langs den weg die diep onder het klooster doorliep; maar ook op vreemde plekken tusschen de rotsen, juist daar waar geen kruimel aarde was bloeide het rood, en na zeven aanvallen die alle afgeslagen werden, liepen overal roode stippellijnen kriskras over de groenige rotsen. Zij konden het klooster niet zien, maar wel de weg er heen. Op die weg lag de bron en ook daaromheen vielen de granaten. De tweede avond waren drie man naar beneden gegaan om water te halen. Zij vonden het klooster leeg. De monniken waren gevlucht of weggevoerd. Van de drie was er maar één hijgend bovengekomen. Zijn handen grepen in de lucht en hij had met een dikke tong gelald. Toen hij neerviel ontlaadde Damian zijn revolver en brak met de loop de opeengeklemde tanden | |
[pagina 53]
| |
van elkaar. Dimov hield een brandende spaander die met schapevet bestreken was, vlak boven zijn mond. De tong was gezwollen en blauw. De Turken hadden de bron vergiftigd. Niemand maakte er Damian een verwijt over dat hij geen posten in het klooster had achtergelaten. Het klooster was jarenlang een arsenaal geweest maar mocht geen seconde gevechtsterrein worden. Zij hadden het trouwens geen dag kunnen houden; veertien uur daglicht was voldoende om met granaten een klein klooster in puin te schieten. De aartsengel was onsterfelijk, maar elke comitadji voelde dat, indien zijn woonplaats verwoest werd, hij Macedonië voorgoed zou verlaten. Nu zij zich ver boven zijn woning teruggetrokken hadden bleef hij met hen; en geen kogel zou de vleugels van den aartsengel doorboren. De derde dag brak rood en met een vage belofte van wolken. Terwijl zij langs de loop van hun geweer naar beneden tuurden prevelden zij gebeden om regen. Maar twee uur na zonsopgang werkten de wolken zich los van de heuvels en een uur later stond de zon alleen in den hemel en zengde hun nekken zoo dat ze hun jaskragen opzetten. De witte doeken die zij hiervoor in het veld gebruikten zouden de Turken een te goed kimpunt gegeven hebben. Hun oogen keken de treiterend langzaam aftrekkende wolken achterna. Een had er een donkere benedenrand die plotseling uitrafelde tot vage slierten, maar ook dat was gauw voorbij. Het had even gedruppeld boven Kroutchevo maar Marko's torens bleven droog, en de rotsen met hun schilferig groeisel begonnen te gloeien in de zon, zoodat een paar comitadji's aarde over hun ligplaats heen begonnen te scheppen. Er was nu ook geen tijd meer tot rusten want de rots was van alle zijden door de Turken omringd zoodat er voortdurend geschoten moest worden. Het scheen Damian dat de Turksche tirailleurs bij elken aanval hooger kwamen. Niemand die scherpe oogen had kon met mogelijkheid de weggerolde hoofddeksels der doodgeschoten Turken nog voor papavers houden. Hier was een gevaar. Hij maakte zich smal in de dunne scha- | |
[pagina 54]
| |
duwreep naast een rotsblok om even uit te rusten en te trachten de oorzaak te vinden. Na lang en moeizaam nadenken werd het hem duidelijk: de zijnen schoten slechter. Hij stond moeilijk op en liep gebukt naar de rand van de rots die op Kroutchevo uitzag. Hij begon te vuren. En nu merkte hij zelf hoe lang de weg was voor zijn hand van de patroontasch naar de geweerloop en van de geweerloop naar de trekker. De vingers waren nu geen vlugge hagedissen meer; zij leken eerder dikke buffels die traag door een taai moeras heenwaadden. Zij waren dik van de dorst zooals hun heele lichaam. Er was nog te eten, maar wanneer hij de gebraden stukken schapebout zag, zwart van de vliegen, dan walgde hij al. De meesten aten het korte, scherpe gras op handen en voeten als beesten, om meteen koelte te hebben tegen den grond. En daarna braakten ze als zieke honden. De zon ging onder boven Kroutchevo. Wanneer hij overdag door zijn veldkijker tuurde zag Damian ook daar witte wolkjes opstijgen. Ze veranderden niet van plaats: ook Kroutchevo werd dus belegerd. Het beteekende dat hij met de rest van zijn tcheta hier moest blijven want zoodra de rots van de aartsengel viel zouden nog twaalf kanonnen naar Kroutchevo jagen: en daarachter een tweede langzame stofwolk: compagnie na compagnie van Turksche soldaten. Hij wist voor zichzelf dat hij hier blijven moest en sterven. Maar zijn mannen? Hij besloot ze bij elkaar te roepen en ging de dunne rij langs, zijn geweer achter zich aan trekkend. Ze hadden geen nachtelijke aanval te vreezen; de eerste nacht hadden de Turken geprobeerd stil naar boven te komen, maar Damian en de anderen hadden hen al gehoord voor ze bij het klooster waren. Een uur lang had de nacht gedreund van de bommen die de comitadji's naar omlaag wierpen en van het knallend kaatsen der rotsblokken over de hellingen. Toen was alles stil geworden, nog stiller dan nu; want nadat de Turken zich ingeschoten hadden zetten zij elken avond het bombardement voort. Maar ze vuurden plechtig en regelmatig alsof het saluutschoten voor de opstandelingen gold: elke vijf minuten | |
[pagina 55]
| |
een granaat die op een vaste lijn neerviel zoodat er niemand geraakt hoefde te worden. De mannen zaten in een zwijgende klomp bijeen. Hij haalde een papier uit zijn zak en riep de namen af. Velkov, Christov en Ivanoff waren er. Andreov? Stilte. Hij riep de naam opnieuw. Ach ja, Andreov was de eerste dag al gevallen. Een streep door zijn naam, Iliev? Present... Atanasov? Stilte. Een streep. Tontchev? Stilte. Een streep... Zoo ging het door. Vele namen schrapte hij zwijgend door. Hij had ze zelf zien vallen. Toen hij klaar was telde hij de lijst. Er waren negen en veertig man over. In de schaduw van Marko's toren lagen zeven gewonden. Vier en veertig dooden dus. Hij richtte het woord tot hen zonder hen aan te kijken. Zijn oogen staarden naar de windveeren in het Oosten die alweer een paar droge dagen beloofden. Zijn woorden kwamen langzaam en hij zag de mannen onduidelijk vanwege de schemering, maar vooral vanwege de dorst. ‘Wie zijn leven redden wil moet dat vannacht doen,’ zei hij, ‘want wie hier blijft sterft. Er is geen water en er komt niemand om ons te ontzetten. Wie dus weg wil krijgt mijn verlof om heen te gaan met zijn geweer en twintig patronen. De rest moet hij naar Marko's toren brengen, bij de voorraad.’ Er stond niemand op, maar allen keken naar Krsta Dimov. Hij had twee schapen geslacht die ze den eersten dag gegeten hadden en de huiden netjes tegen de toren van Marko te drogen gehangen. Terwijl ze zaten te eten had Damian gevraagd waarom hij dat deed? ‘Ik heb voor van de winter een nieuwe vacht noodig,’ had hij met zijn mond vol geantwoord. De anderen hadden gelachen of boos gekeken. En nog steeds hingen de huiden rood en afschuwelijk tegen den toren, stinkend en flappend in den wind. En daarom keken allen naar Dimov. Hij zweeg en bleef zitten. ‘Kom Dimov,’ zei Damian zachtjes. Dimov stond op, langzaam als iemand die weg wil gaan maar niet durft en stortte zich op Damian. Damian bleef rustig zitten. Hij strekte enkel zijn geweer voor zich uit, zoodat Dimov struikelde en naast hem neerviel. Hij verborg zijn gezicht in | |
[pagina 56]
| |
zijn armen en huilde. Eindelijk verstond Damian wat hij zeide: ‘Mij te treiteren ... mij, en ik die het enkel deed om bij de anderen de moed er in te houden...’ Hij draaide zich om en keek in den avond. Het was het uur waarop men de gezichten niet meer zien kon, enkel de gestalten, het uur waarin de woorden gemakkelijker komen dan anders. Hij heesch zich aan Damian overeind. ‘Dit is een goede plek om te sterven, broeders,’ zei hij langzaam, ‘tusschen de torens van onzen Marko en het klooster van den heiligen aartsengel. Het klooster is leeg, maar ik weet waar de aartsengel is, Hij is bij ons.’ Allen bekruisten zich en gingen zwijgend naar hun posten. Vanaf dat oogenblik werd er niet meer gesproken op het plateau.
Den volgenden dag vielen de Turken verwoed aan. De stippellijn der weggerolde roode hoofddeksels sloot zich, maar telkens kwamen nieuwe compagnieën en telkens strekten zich de geknakte rijen. Tegen den avond kropen drie en twintig comitadji's bij elkaar tegen den rand van het omgewoelde plateau. Zij hadden doorelkaar nog twintig patronen de man. Damian tuurde met zijn Veldkijker de horizon af. Er rezen nog steeds witte wolkjes boven Kroutchevo; van dien kant was geen hulp te wachten. Het ging trouwens niet om hulp, het ging er om zoo laat mogelijk te sterven. Een van zijn mannen legde de hand verlangend op zijn schouder en strekte zijn vingers naar de kijker uit. Hij schudde van neen en wierp het instrument in een wijden boog kapot op de rotsen. Hij ging op de koude steen zitten en staarde in den avond. De dorst was het eenige wat hem nog aan de aarde herinnerde. Alles was reeds onwezenlijk behalve het branden in zijn oogen en mond en keel. Zijn lichaam kon net zoo goed op de roode bergen aan de overkant van de vlakte wezen als hier. Telkens betastte hij de steenen met hun schilferig mos die de warmte van den dag nog vasthielden; en dan zijn koude geweerloop. Hij liet zijn nagels langs de laatste korte rits patronen in zijn gordel glijden, enkel om zich telkens van de werke- | |
[pagina 57]
| |
lijkheid der dingen te overtuigen. Tegen den nacht, met het stijgen van de koorts, ging ook dit over. Alles werd dorst. Alles wat wit was treiterde, de sterren het meest van al. Hij wist heel goed dat de sterren vuur waren, maar toch deden hun witte reeksen aan water denken. Ze zwaaiden op hem toe en dan weer terug, en al zwaaiend veranderden ze in heldere bronnen. Hij, Damian, kende de wegen van heel Macedonië, en alle bronnen langs die wegen. Hij kon de ligging van de zeven bronnen rond Pilep met zijn vinger op de hemel uitteekenen, zoo goed kende hij ze. Hij lag rillend in de nachtkou, wat niet hoefde want de jassen en vesten van de dooden boden dekking genoeg; maar voor het eerst van zijn leven was hij bang, bang voor de kleeren der dooden. De koorts liep als water over zijn lichaam, maar toen hij zijn handen probeerde af te likken, voelde hij enkel het raspen van zijn gebarsten lippen over de droge haren. Hij probeerde uit te rekenen van hoeveel bronnen hij gedronken had, en hij wist zeker dat hij er telkens een oversloeg. Eindelijk kwam zij, dun en helder en telkens met veel onverwacht gesplutter: de bronstraal vlakbij huis in Radovo. Meteen zag hij Milja, haar gezwollen borsten, en het kind dat dronk. Hij drukte een mouw tegen zijn oogen en de tweede tegen zijn mond, maar toch kwam het geschreeuw uit hem, om Milja en om het drinkende kind. Dagen lang had hij niet aan haar gedacht omdat hij niet wilde; en nu was ze daar, in de weelde van haar moederschap, met borsten vol milde overvloed, vlak voor zijn oogen en naast haar de groote aarden kruik met water; en buiten klaterde de bron. Maar het kind was zijn kind, een kleine voivoda met name Todor, en het dronk zich groot aan de moederborst. Na een paar jaar zou het al zelf een kleine kruik kunnen grijpen, en nog later een grootere kruik moeizaam omkantelen en dan op handen en voeten gaan drinken aan de bron; en eindelijk werd hij voivoda Todor en pakte de zwaarste kruik met één hand op, net als zijn vader, voivoda Damian, die gestorven was bij Prilep opdat zijn zoon zou kunnen leven in een vrij land. De zoon zou het werk van zijn vader voltooien en zijn dood | |
[pagina 58]
| |
wreken op de Turken volgens de wet der comitadji's: Voor een tand een kaak; voor een oog het gansche aangezicht. Hij keek op en zag de sterren weer rustig staan en vouwde zijn handen die onwezenlijk dik voelden, maar niet meer trilden. Hij en zijn twintig makkers zouden sterven voor Todor en duizenden andere kinderen als Todor en voor de vrijheid van Macedonië. Wat kwam de manier er dan nog opaan? Door de kogel, door dorst of door gif? Hij voelde voorzichtig in zijn binnenzak en probeerde of de schroefstop van de nikkele flesch los ging. Er zat een waterklaar vocht in, waarvan een kleine teug voldoende was om een man te dooden. Wanneer hij tot het eind mocht leven, zou hij de laatste zijn die een slok nam. God verbood den zelfmoord, goed; maar dit was geen zelfmoord uit ellendige slappe levensmoeheid. Het was beter de hand aan zichzelve te slaan dan doodgemarteld te worden door de Turken, die de gevallenen en ook de gewonden schonden in hun mannelijkheid, maar die een geheimzinnige vrees schenen te hebben voor de zelfmoordenaars, waarvan zij de lijken aan de aasvogels overlieten. En dit was geen zelfmoord. Zij hadden niet voor zich zelf geleefd, en stierven voor anderen. Geen engel en geen heilige die hun den weg zou versperren; de heilige aartsengel zelve zou hen op zijn vleugels het paradijs binnen dragen. De reis van Markova KulaGa naar voetnoot1) naar het paradijs zou kort zijn, want voor hem bestond er geen afstand; één enkele wiekslag voerde hem van ster tot ster. Al deze zaligheid zouden zij deelachtig worden door één kleine teug; maar geen zou die nemen voor de laatste patroon verschoten was. Hij kroop naar zijn mannen, die in een klomp bij elkaar lagen, net als schapen dat doen in de zomerkraal wanneer de nacht koud boven hen staat. Hij wekte de eerste en vertelde hem fluisterend van het waterklare vocht, en dit gefluister liep van man tot man; het klonk als het ruischen van water heel in de verte. Weer rees de dag boven Macedonië. De hoeveelste dag van den | |
[pagina 59]
| |
opstand was het en de hoeveelste sinds zij hier verschanst lagen op Markova-Kula? Geen die het wist; alleen de Turksche bevelhebber had besloten dat het heden de laatste dag zou zijn. Nog voor de dageraad klauterde de eerste rij omhoog in de rotsen. Allen waren blootshoofds. Damian gaf zijn bevelen. Ieder die zijn laatste patroon verschoten had, zou zich terug trekken achter de muur naast Marko's toren. Damian telde zijn patronen: achttien. In de toren van Marko lagen nu zeventien gewonden. Er was geen gif genoeg voor allen, de meesten zouden het trouwens niet aan hun lippen kunnen brengen. Vlak voor de toren, terwijl de schoten reeds kraakten, knielde hij neer om God vergeving te vragen voor hetgeen hij ging doen. Het was zijn plicht de gewonden te dooden voor de Turken ze vonden. De steenen van Marko's toren gloeiden in den dageraad. Dwars achter de toren liepen roode strepen. Er kwam misschien regen want ook de vliegen staken venijnig. Meteen dat hij de oogen weer opsloeg zag hij een groene kever over de steen loopen. Kraaien dreven door de lucht. Vlakbij fladderde een vlinder. Hij ging met een glimlach naar binnen en begon te schieten. Toen het klaar was stapte hij wankelend terug, want de kruitlucht die hij ingeademd had deed hem duizelen. Geen had er gelukkig de oogen open gehad. Hij tilde Krsta's schapenvellen die tegen den muur gedroogd waren, van de spijker en legde ze over de gezichten. Toen liep hij naar boven, met één hand steun zoekend tegen Marko's verwoeste muur. De roode strepen liepen nu ineen en de heldere lucht daaronder stond vol donkere vlekken. Er kwam vast en zeker regen. Onder het loopen gespte hij met de eene hand zijn leege patroongordel los, en schudde haar met een ruk van zijn schouder. Ze bleef tusschen de steenen liggen als een doode, zwarte slang. Een eind achter de toren ging hij zitten, daar waar hij zeker wist buiten schot te zijn, haalde de flesch te voorschijn en schroefde de dop er af. Hij hield de flesch tusschen beide han- | |
[pagina 60]
| |
den en beide knieën vast, en wachtte. Hij had nog steenen kunnen gooien en misschien een der klauterende Turken kunnen treffen, maar hij was er moe van om te dooden. Hij keek naar den hemel. Alles was nu rood, en de zwarte vlekken kwamen nu snel naderbij, of waren het de mannen van zijn tcheta? Er klonken trouwens geen schoten meer. Iemand nam hem de flesch uit de hand. Ze zaten nu naast elkaar op de rots, die in een wijde holte lag tusschen nog grootere blokken. Voor hen was Marko's muur, boven hen de hemel die snel betrok. Tochev die de oudste was, bad. Hij lalde de woorden met een dikke tong, de anderen probeerden te helpen, zoodat het een verward gemurmel van stemmen werd: ‘Petrus en Paulus vergeef ons hetgeen wij gaan doen... Onze Vader die in de hemelen zijt... Zegen onze vrouwen en kinderen en bevrijdt Makedonia ... de Heilige Aartsengel wake over onze ziel... O Moeder vergeef mij... O Makedonia... O Makedonia...’ ‘Amen,’ zei Damian, en telkens harder: ‘Amen,’ want in de verte hoorde hij de kreten der Turken: ‘Allah! Allah!’ Hij keek de rij langs. Hij was de laatste. Het gif deed in dertig seconden zijn werk, en wanneer ieder de flesch snel doorgaf, hoefde geen de anderen te zien sterven. Hij nam de flesch en schudde er aan. Het klokte. Eindelijk na al die dagen kwam er vocht over zijn tong, en in die zaligheid vergat hij alles en sloot zijn oogen. |
|