| |
| |
| |
II Milja's geboorte
ER kwam verandering in de lucht. Toen Kosta met Kroum en Petar den herder het pad afliep naar de woning van den pope, zag hij hoe over de verre Bistra bergen een gerekte grauwe wolk lag. De wolk volgde, dun als een penseelstreek, de toppen en dalen zoodat het in het avondlicht net de deken leek die een slaper over zijn knieën en schouders trekt. Zoo'n deken op de Bistra voorspelde altijd regen, de mesthoopen waar ze langs kwamen stonken trouwens vervaarlijk.
Toen het pad even omhoog liep haalde Kosta de herder in. De schapevacht over zijn schouder rook naar oude gele kaas en naar het jonge gras in de Bistrabergen dat even scherp geurt als jeneverbes.
‘Morgen regen Kroum,’ zei hij neerslachtig.
Kroum hield op met fluiten en zei, zonder zich om te keeren: ‘Onzin. We kunnen geen regen gebruiken. Ik zal trouwens de pope om zon laten bidden; dan kan hij meteen bewijzen waar hij goed voor is.’
‘Kosta heeft gelijk,’ zei de herder. ‘Maar het geeft niets. Het gaat niet regenen vóór achten, en om twaalf uur is het vast weer droog. Maar ik zal vóór de morgenschemering de takkebosschen onder de groote spar naast de bron slepen.’ Meteen zweeg hij, als had het praten hem uitgeput.
Het was volle schemer toen ze voor het huis van den pope stonden. Kroum pakte de kleine herder bij zijn schouders en keek hem dringend in de vreemde, gele oogen. Ze stonden zoo ver van elkaar in zijn zwartgebrand gezicht dat in den avond even donker was als de roode Macedonische aarde, dat je van vlakbij maar goed in een oog tegelijk kon kijken. Misschien was het daarom dat zoovelen in het dorp den herder wantrouwden en beweerden dat hij valsch was. Hij had trouwens rood haar. Alleen Kroum scheen daar maling aan te hebben. Terwijl de hond van de pope hen rond de beenen baste, zei
| |
| |
hij, zoo luchtig en lachend dat het bijna op minachting leek: ‘Je hebt dus alles goed bedacht, Petar? We zijn nog niet binnen, al ontvangt de hond ons zoo vriendelijk. Maar de hond is de pope niet. Vadertje zit nog aan tafel bij de pruimenjenever en je kunt nog veilig naar je schaapjes terug. Je wilt dus mee?’
De herder schudde langzaam zijn hoofd heen en weer, zooals de Macedoniërs doen wanneer ze ‘ja’ willen zeggen en zweeg. De pope kwam naar buiten.
‘Koest!’ riep hij woest tegen den hond, en toen opeens met gedragen stem, die plechtig door den avond klonk als het ruischen van de wind in de sparren: ‘Vrede zij met U.’
‘En oorlog aan de goddeloozen,’ zei Kroum kort en spottend.
‘Ik heb een klant voor je Vadertje. Pak maar meteen een kaars, en laten we naar de kerk gaan.’ Doch tegelijk met die woorden stapte hij de drie treetjes van de stoep op, nam zijn zwarte muts af en kuste de hand van den pope.
‘Hij heeft spijt,’ dacht Kosta, ‘waarom spot hij altijd zoo?’ De pope sloot zijn hond binnen de deur en liep toen donker voor hen uit. Kosta bekruiste zich toen ze de kerkhofpoort onder door gingen. Bij het negende kruis rechts nam hij zijn muts af, knielde even en kuste de aarde, zoo heftig dat hij de korrels op zijn lippen proefde terwijl hij de anderen achterna liep. Het was het graf van den ouden Mische.
Hij schoof voorzichtig de drie treetjes naar beneden om in de kerk te komen. Zoo koel was het binnen de dikke muren dat het leek alsof hij in water stapte. Terwijl ze schouder aan schouder stonden te wachten naast de deur, maakte het wijde gewaad van den pope een dof geruisch in het donker, dat nog vaagjes naar wierook geurde.
Achter de ikonostas, de wand vol afbeeldingen van heiligen die het koor met het altaar van de kerk scheidt, ging een kaars aan. De pope riep hen. In het voorbijgaan zag Kosta vaag de donkergroene staart van den draak, dien de aartsengel Michaël met zijn speer omlaag houdt. De engel zelf kon hij niet zien. Op een klein tafeltje lag een evangelie in een dikken zilveren band, vol
| |
| |
bloemfiguren. In de richels was het zilver zwart maar de verhevenheden glommen wit in het kaarslicht. De pope schraapte een paar maal zijn keel, dat het hol door de kerk klonk.
‘Is deze man waardig?’ vroeg hij eindelijk.
‘Niet zoo waardig als ik, maar toch minstens zoo waardig als iedereen die ik aanbreng,’ antwoordde Kroum. De pope haalde zijn schouders op, bukte zich en haalde onder zijn gewaad een revolver te voorschijn, die hij schuin over het evangelie legde.
‘Als dat zoo is, geef mij dan je dolk, Kroum,’ zei hij zachtjes. De herder tastte snel onder zijn oksel, liet het lemmer in de lucht omkantelen en gaf zijn mes met het hoornen heft naar voren aan den pope. Doch Vadertje Zacharia strekte afwerend de hand uit. ‘Dit is niet geoorloofd,’ zei hij plechtig.
Kosta nam het mes en gaf het zijne aan den pope, die het langzaam onder de loop van de revolver doorschoof.
‘Kniel,’ zei hij toen, ‘en spreek mij na.’
De kleine ruimte rook naar wierook en uien. Alleen de dolk en de revolver glommen groot en plechtig in de plas wit licht op de zilveren bijbelband.
Kosta keek naar de ingedeukte neus van den pope. Dat hadden de Turken gedaan met kolfslagen. Over de rest van de lidteekens groeide 's pope's lange draderige baard, die naar schapevet stonk.
Maar zoo er een waardig was, dan wel Vadertje Zacharia. Hij keek nog eens naar de ingedeukte neus, en tastte toen tersluiks naar zijn eigen bult, het eenige wat hem verbond met dezen man God's, voor wien hij een kinderlijken eerbied had.
De woorden van den herder klonken het bassen van den pope dun achterna.
‘Ik zweer op den naam van Jezus Christus, en op het Heilig Kruis, dat ik het devies van de Intern-Macedonische Revolutionaire Organisatie “Vrijheid of Dood” trouw zal blijven, en haar geheimen veilig zal bewaren. In geval van verraad moge ik gestraft worden met de wapens die hier voor mij liggen.’
‘Kus nu de wapens’, zei de pope met uitgestrekte hand.
| |
| |
De herder boog zich over het evangelie. Het licht viel op de landkaart van rimpels in zijn donkerroode nek.
‘Zie zoo, dat is alweer voorbij,’ zei Kroum opgeruimd. ‘Pope, je mag een halve kaars voor de organisatie opschrijven. En desnoods een heele kaars, want morgenavond om dezen tijd zijn we toch rijk - en hebben we ook niets meer te verliezen. ..’
‘Luister niet naar dezen spotvogel,’ zei de pope, terwijl hij zijn handen ophief. ‘Gaat nu heen in vrede en wacht mij buiten den kerkhofmuur. Ik moet nog een woord tot dezen jongen man richten.’
Kosta tikte den herder op den schouder en wenkte hem mee te gaan. Zoodra zij verdwenen waren zette Vadertje Zacharia de handen in de zijden, waardoor hij met zijn wijde mouwen in het donker ineens op een reusachtige zwarte vogel geleek, en zei, met zijn gewone scherpe, vlugge stem: ‘Kroum, deze inwijding bevalt mij niet.’
‘En waarom niet?’ zei Kroum driftig. Hij haalde uit zijn binnenzak een stukje bruingeel papier en een stompje potlood te voorschijn, schoof het zilveren evangelie met de blauwe revolver er overheen opzij, en begon geknield te schrijven.
‘Ontvangen van Strahil Mikailov ... koopman te Debar ... de som van honderd Turksche ponden in goud. V.M.R.O.’ Hij drukte zwaar op zijn potlood en trok de hoofdletters drie keer over. Hij haalde een zegelring uit zijn zak, nam de druipende kaars van den houder en begon het geschrift te lakken. De pope nam haastig het evangelie weg en draaide een paar keer in gedachten verdiept de krakende trommel van de revolver rond, voor hij hem onder zijn soutane wegstopte.
‘Een zakgeldje voor de tcheta,’ pope, zei Kroum vroolijk. ‘We zullen dien wanbetaler uit Debar zijn sprongen wel afleeren. Drie keer manen, dat is in de organisatie nooit voorgekomen.’ De pope had de armen over de borst gekruist. ‘Heeft hij het geld?’ vroeg hij twijfelachtig met het hoofd schuddend.
‘Natuurlijk,’ zei Kroum vastberaden. ‘Hij heeft 2000 pond op de Ottomaansche Bank in Solun.’
| |
| |
‘Het spijt mij soms Kroum,’ en de pope schudde langzaam zijn hoofd, ‘dat wij in de Organisatie enkel maar de doodstraf bezitten.’
‘Nu geen menschlievendheden tegenover verraders,’ zei Kroum korzelig. ‘Alles of niets. Vrijheid of Dood. Hij heeft gezworen en nooit betaald. Hij is trouwens een dief. Vraag maar aan Petar... Petar is een brave. Hij sprokkelt al sinds weken gratis hout voor ons. Bij de bron op de bergpas ligt nu al een toren van takkebosschen, ik heb er wel enkel drie van gezien maar Petar zegt het, en hij heeft trouwens ièts moeten doen in zijn vrijen tijd. Dat zal morgenavond een vlam geven van hier tot Constantinopel! Maar wat ik zeggen wilde: Strahil Mikailov deed Petar een half jaar loon te kort en gapte zes van zijn eigen schapen. Daarom koos ik Petar uit om het geld te innen. Morgenmiddag komt Strahil over de Bistra bergen terug uit Tetovo waar markt is. Op die manier snijdt hij het eind door de Radika kloof af. Dat denkt hij tenminste ... begrijp je, pope?’
‘Laten we maar naar buiten gaan,’ antwoordde Vader Zacharia zuchtend. ‘Het zal wel zoo moeten; maar soms vind ik de jeugd wel wat al te ijverig.’
Buiten, voor de kerkhofmuur, onderhield Kroum zich langen tijd fluisterend met Petar. Kosta zat op zijn hurken in het vochtige gras en keek naar de bleeke sterren. Uit het Westen kwam damp opzetten. Toen Petar eindelijk weg was, den heuvel op en de broers langzaam naar huis liepen, zei Kosta:
‘Kroum, heb je dat mes van Petar bekeken? Precies zoo'n mes heb ik in Tetovo gezien in de winkel van Hadji Klissura. Het zijne was heel nieuw, geen drie dagen oud. En Petar beweerde dat hij in geen half jaar in de vlakte geweest was.’
‘Onzin,’ zei Kroum, ‘waar dat mes vandaan komt interesseert me trouwens niet. Ik weet immers waar het heengaat!’
‘Nu?’
‘Recht in het hart van Strahil Mikailov!’ zei Kroum fluisterend. ‘En laten we ons haasten, vannacht komen de mannen de munitie halen.’
| |
| |
‘Ben je er zeker van dat Petar oprecht is?’ zei Kosta twijfelend.
‘Zoo zeker als van de sterren boven mijn hoofd.’
Meteen hield Kosta hem staande bij den schouder; en toen hij omhoog keek ontmoetten zijn oogen een doffen, grauwen hemel. ‘Een beetje regen, broertje!’ zei Kroum vroolijk. ‘En nu op naar de uitdeeling!’
Den volgenden dag was Ilinden, Eliasdag; maar de meeste boeren werkten toch, zuiver uit zenuwachtigheid en om nog zooveel mogelijk van de oogst binnen te krijgen. Sommigen bleven thuis en hielpen brood bakken, want allen die bij de organisatie hoorden, wisten dat 's avonds de opstand beginnen zou. Wanneer ze elkaar tegenkwamen op de smalle paden en het licht in elkaars oogen zagen, keken ze ineens onverschillig opzij en groetten norsch om zich niet te verraden. Geen wist er nauwkeurig hoe groot de tcheta zijn zou; alleen Damian en Kroum, de aanvoerders. Elke man kende alleen zeven of acht anderen, waar hij zich bij moest voegen.
Den heelen morgen waren er grauwe koppen geweest en om tien uur begon de regen te vallen. Kosta, die buiten de oven stond te stoken die opzij tegen het huis was aangebouwd, ging naar binnen om zijn schapevacht te halen. Milja zat in de woonkamer op de bank. Ze had het spinrokken in haar roode gordel gestoken, die zeer breed en wijd om haar heen hing. Maar ze hield de spoel onbewegelijk vast en haar vingers streken spelend over de kroezige witte wol, zonder dat ze een draad trok. Naast haar zat Kosta's moeder, met het hoofd in een witten doek, waardoor haar huid nog geler scheen.
‘Hoe gaat het, Milja?’ vroeg Kosta bedremmeld. Ze draaide langzaam haar hoofd om en keek Kosta vol aan met haar donkere oogen onder de dunne, zwarte wenkbrauwen. ‘Goed Kosta! Wat is de regen rustig na al die zon.’
‘Alleen worden de takkebosschen nat,’ mompelde hij tusschen zijn tanden en toen hardop: ‘Waarom draag je die ketting van blauwe beenen ringetjes om je hals?’
| |
| |
Milja plooide haar mond langzaam tot een glimlach. ‘Dat wil Moeder,’ zei ze met een knipoog, ‘'t is tegen het booze oog, en ook om ze bij de hand te hebben wanneer het kind geboren wordt. Ik wou ze eerst niet aandoen, omdat ik tegen bijgeloof ben, maar toen zei ze heel terecht dat ik haar vanmorgen gevraagd had een witte hoofddoek om te doen inplaats van een zwarte. Nu, dat was toch ook bijgeloof?’
Kosta's moeder knikte en lachte. Kosta keek Milja met knippende oogen aan.
‘Het kind komt dus gauw?’ zei hij ademloos.
‘Doe je mond dicht malle jongen, anders moet ik zoo lachen en dat is niet goed. Ja, het komt. Gauw. Misschien vannacht, misschien morgen. En ga nu naar je oven, anders bakken de brooden nog aan en jullie zult er vele, vele dagen mee toe moeten.’ Ze liet de spoel aan de korte witte draad heen en weer wiegelen en keek weer door het raam naar buiten.
Toen hij weer voor den oven stond schudde hij langzaam en nadrukkelijk zijn hoofd op en neer. Dat had Damian toch maar slecht uitgerekend, vlak voor de opstand. Als lid van het Centraal Comité had hij allicht een andere datum kunnen kiezen - voor den opstand dan. Hij had het toch zeker op zijn knokken af kunnen tellen. En Milja scheen er zich niets van aan te trekken!
Hij veegde de regen die bij het bukken van zijn muts naar beneden liep, uit zijn oogen en ging nieuw hout voor den oven halen.
Om elf uur kwam er een reep blauw boven de Bistra bergen. De regen zeurde nog een half uur na in kleine dunne spetters; toen brak met geweld de zon door en in den vroegen namiddag was ook de troebel geworden beek weer helder. Kosta wreef in zijn handen, zon en wind - de takkebosschen zouden kurkdroog zijn.
In den namiddag ging hij het veld op om te maaien. Er waren witte wolkenkoppen, waar de zon venijnig tusschen door scheen. De wind ranselde de aren en droogde blazend de grond, zoodat tegen den avond het stof op den weg weer begon te war- | |
| |
relen. Om vier uur was Kroum het veld op komen wandelen, met de handen in de zijden en de sikkel over den schouder. Hij begon te maaien zonder een woord te zeggen, maar wanneer Kosta hem aankeek knipoogde hij vroolijk. Ze waren nog geen drie schreden in het koren gevorderd, of er kwam een pony aan. De rijder was Strahil Mikailov. Hij reed voorbij zonder roep of groet. Kroum begon tusschen zijn tanden te sissen en spoog toen opeens met kracht in de stoppels. ‘Die doet zijn laatste rit,’ zei hij minachtend.
In den laten namiddag viel de wind langs het veld en onder de dalende zon begonnen de wolken in lange rijen op te trekken naar het Westen. Hun koppen lagen omhoog in den bergwind, ten teeken dat het goede weer zou aanhouden. Telkens stond Kroum stil en rekte zich met gebalde vuisten uit. Opeens gaf hij een paar nijdige klappen in het koren en gooide zijn sikkel in een boog weg.
‘Kom Kosta,’ zei hij afgebeten, ‘anders wordt het te laat.’
‘Petar maakt de houtmijt toch klaar? We hoeven er enkel maar de brand in te steken... Laten we die reep nog afmaaien!’
‘Begrijp je dan niet dat ik het niet meer uithoudt?’ jubelde Kroum. En zonder zijn sikkel op te rapen sloeg hij de weg naar huis in.
Bij den ingang van het ravijn zagen ze al dat er buurvrouwen in den hof waren. Achter het staketsel schemerde het rood der schorten. Marja, het buurmeisje, waarmee Kroum soms lange gesprekken hield bij de bron, kwam het pad naar de beek op met een kruik vol water op den schouder. Ze had hard geloopen en de druppels die uit de kan gegutst waren, lagen glinsterend op het stijve roode borduursel van haar mouw.
‘Het kind?’ vroeg Kroum kort toen ze vlakbij was.
‘Nog niet,’ zei ze hijgend, ‘maar luister eens...’
‘Vanavond,’ brak hij haar af. Hij sprong over het staketsel en was in vier sprongen bij den stal. Kosta struikelde de smalle treden van de verandatrap op. Maar bij de deur duwde zijn moeder hem terug. ‘Geen mannen hier!’ riep ze met ongewone
| |
| |
scherpte. Een oogenblik zag hij nog haar witte hoofddoek. Toen smakte de deur dicht.
Even stond hij bedremmeld op de breede houten omloop, met hangende handen. Toen zag hij Kroum de staldeur uitkomen en was met een sprong beneden. Kroum droeg een platte grijze pet, een leeren vest met koperen knoopen, nieuwe groene kousen met roode vierkanten erin gebreid en gele, varkensleeren opanken. Uit zijn gordel stak de kolf van een revolver, die zeker twee maal zoo groot was als die van de pope.
‘Pak je geweer en kom mee!’ schreeuwde hij.
Kosta holde de stal in. Kroum's kalpak lag in een hoek, boven op zijn oude opanken met gaten. Hij strekte zijn rechterarm uit en liet zuchtend den sikkel vallen. Zoo vast had hij het heft omklemd gehouden dat zijn heele hand er pijn van deed. Hij graaide een volle patroongordel uit den donkeren hoek, spuwde een paar spinnedraden uit zijn mond en rende met het geweer in de hand de hof door, Kroum achterna. Was dat Milja die zoo schreeuwde? Of keven de buurvrouwen enkel? Hij riep naar boven: ‘Hallo! Wat voeren jullie uit?’ Maar de deur bleef dicht.
Pas halverwege de bergwand bij de drie wolfseiken, zoo genoemd omdat de oude Mische daar twee wolven had neergelegd, haalde hij Kroum in. Kroum zwaaide zijn linkerarm driftig heen en weer, met zijn rechter drukte hij teederlijk een groen flesch met petroleum tegen zijn borst. Ze liepen snel verder zonder te spreken. De petroleum stonk in de pure avondlucht en in de stilte tusschen hun gelijke stappen hoorde Kosta hoe ze klotste in de flesch. De zon zonk rood achter de eikenkruinen en meteen begon Kroum de zigzagbochten af te snijden.
Eindelijk boog het pad naar links. Nu nog een recht eind door een holle weg. Vlak daarachter, tegen de rand van een diep ravijn, begonnen de sparren. Onder de tweede groep was de boom waar Peter bij de eikebosschen op hen stond te wachten. Er holden twee hazen over het pad dat nu recht op de bergkam
| |
| |
voor hen uitliep. Kroum sloeg zijn hand aan zijn mond. Al loopende begon hij hortend te schreeuwen: ‘Petar! Petar!’ Er kwam geen antwoord. Een kraai flapte zwart en zwijgend door de roode lucht. In de toptwijg van een lage den, opzij van het pad, zat een vogel. De twijg wiegde en de vogel zong. De avond was rood en rustig. Alles leek onbekommerd en mooi. En daar stonden zij met z'n tweeën te schreeuwen, zweetend van de angst en van het hijgende loopen tegen den berg op. Het klonk hol en wanhopig door de stille lucht.
‘Strahil zal Petar toch niet te pakken gekregen hebben?’ mopperde Kosta. ‘Petar kan me niet schelen, op 't oogenblik tenminste. Als het hout maar klaar ligt!’ Kroum keek links en rechts naar de boomen die naar elkaar toeschenen te kruipen in den schemer. ‘Vooruit Kosta, naar de bron!’
In een drafje bereikten ze de tweede groep sparren. Het water sputterde vroolijk door de houten bronpijp. Het smaakte naar ijzer en dreef vol witte blaasjes. Maar de takkebosschen waren weg en Petar gaf geen antwoord op hun krijschend roepen.
Kroum pakte Kosta's schouder. Het water droop langzaam uit zijn zwarte snorren. En ineens zag Kosta de kleine Kroum voor zich staan van zes jaar geleden, toen hij voor het eerst van een reis met Damian terugkwam, rillend van de malaria. Nu stond hij net zoo te hijgen, en zijn oogappels schenen opeens kleiner, saamgetrokken van angst of koorts, met veel schrikachtig wit er omheen. Hij slikte en slikte en hijgde eindelijk de woorden eruit:
‘Verraad Kosta! Petar is weg en het hout ook! Wat moeten we doen? Dadelijk gaan de vuren branden! Ons dorp en drie andere dorpen wachten er op! Alles loopt in de war! Zijn blik vloog in de rondte over de ruige bosschen. Dadelijk begint het te branden op de Babouna bergen! Vooruit! Sprokkel hout!’ Hij zette de flesch neer en schudde zijn broer heen en weer. ‘Sta niet met je oogen te knippen alsof je pas wakker wordt! Doe je domme mond dicht! Help!’
‘Ik help toch al!’ zei Kosta rustig. ‘Als we nu eens de drie doo- | |
| |
de eiken in brand gingen steken, je weet wel hier schuin links af, waar we verleden jaar die vos schoten?’
‘Erheen!’ gilde Kroum. Hij graaide naar de flesch en trok zijn broer mee. Kosta had zijn geweer laten vallen. Hij struikelde achter Kroum aan. Onder het rennen raapte hij telkens takken op. Toen ze bij de eiken stonden in wier kruinen het zwart van de nacht begon neer te dalen blies Kroum in woede naar het donkerroode Westen. ‘Hoe krijg ik ze in brand? Kon ik maar een stuk van de zon afslaan, dat zou pas een goede fakkel wezen!’
Het Oosten was nu geheel zwart en de eerste sterren traden rustig naar voren. Met elk woord dat ze spraken was het donkerder geworden, en met het duister groeide hun benauwenis. Ze stapelden takken aan de voet van den eersten eik, en aldoor heen en weer hollend staarden ze schrikachtig naar den verren bergkam, waar het vuur moest komen.
Juist toen ze een armvol twijgen doorgeknakt hadden en tot een pyramide opgebouwd, begonnen recht voor hen de onderste sterren onrustig te branden en gingen toen uit. De hemel werd vaalrood, net de kleur die oude hanen in hun kam en lellen hebben. ‘Het vuur van Prilep,’ zei Kroum verbeten. Hij had er in zulk een helsche angst op gewacht dat hij, nu het er was, schrik noch vreugde voelde. Hij trok met zijn tanden de kurk van de petroleumflesch en sproeide het vocht in wijde gudsen over de takken. Maar voor hij de rest op de eik kon gooien wrong Kosta hem de flesch uit de hand. ‘Minstens de helft bewaren,’ zei hij nijdig. Kroum knielde en streek drie lucifers tegelijk af. De takken knapten, ze bliezen als gekken in den gloed en toen Kosta het hoofd ophief om adem te scheppen, rook hij hoe zijn kalpak smeulde. Even lekte een vlam langs de eik. De bast smeulde, maar vatte geen vlam. En het vuur zonk al, ondanks hun blazen...
‘Vervloekte Petar! Had ik maar naar je geluisterd Kosta! Nu zal niemand ons vuur zien! En de opstand bij ons zal net zoo vallen als die vervloekte vlam!’ Kroum's stem was donker en heesch van de tranen. Maar ineens vloog hij overeind en
| |
| |
rukte zich het leeren vest van het lijf. ‘Geef je hemd Kosta,’ schreeuwde hij.
De koele avondlucht sloeg tegen Kosta's bezweete huid. Ze trokken samen de hemden aan flarden, sneden Kosta's bruine vilten jas aan reepen, goten over alles petroleum, bonden drie reepen linnen rond den eik terwijl het lage vuur hun beenen schroeide, bliezen nog eenmaal in de vlammen en gooiden toen de rest van de kleeren achter in het vuur, vlak tegen den boom. Nog een seconde omcirkelde het witte linnen de donkere bast van den eik; toen schoot de vlam verteerend naar boven.
Dozijnen vonken als vuurvliegjes dwaalden door den hemel, en meteen schoot het vuur wapperend uit de eerste zijtak. De eik knalde met al de kracht van zijn vast en vezelig hout; en groote lappen bast vielen ritselend in de vlammen. Vreezend dat het vuur niet genoeg voedsel zou hebben, had Kosta zich vliegensvlug uitgekleed. Hij stond naakt, met zijn donkere broek in de hand en staarde verrukt naar het wonder der vlammen. Alleen de Albaneesche patroongordel van opengewerkt leer hing over zijn schouder en het vuur glom in de stalen punten der kogels. Terwijl Kosta stap voor stap achteruit ging om aan de hitte te ontkomen, danste Kroum schreeuwend rond. Wapperingen van licht vlogen over zijn naakte schouders. ‘Kosta! Kosta! Ons vuur is het mooiste van allemaal! Er is geen ster meer te zien! Niets dan rook en vlammen! En Damian ziet het vanuit Prilep! Nu het antwoord van Kitchevo nog!’
De tweede eik vatte vlam. Ze waren even hoog en hun kruinen stonden dicht naast elkaar als twee borstelige wenkbrauwen. Een tijdje bleven de takken donker in den rook. Toen, zonder aarzelen, sprong het vuur over, snel als een in 't nauw gedreven eekhoorn.
Kroum schreeuwde door, maar Kosta kon in het laaien zijn woorden niet verstaan. De eerste takken ploften omlaag. Kroum graaide er een uit het vuur en zwaaide hem rond, zoo hard dat de vonken in een cirkel om hem heen stonden. Kosta pakte zijn arm en wees naar het Zuiden.
‘Kitchevo!’ riep hij hard in Kroum's oor.
| |
| |
In het Zuiden hing een gloed, zooals de maan maakt wanneer zij vurig op komt, vóór de groote regens. Kitchevo antwoordde. De cirkel der signalen was gesloten. In minder dan een half uur had het vuur van de revolutie een afstand afgelegd, waar voor een man te paard negen heete dagreizen noodig heeft. Met geluidlooze vlerken had de vogel van den opstand Macedonië doorvlogen; tusschen elke twee toppen éen vleugelslag. En overal waar hij neerstreek brandden de bergen.
Zij sprongen terug, want de eerste eik begon over te hellen. Blootsvoets in het frissche mos begon Kosta zijn broek aan te trekken, terwijl de gloed van het vuur heet op zijn oogen lag. Zij wisten dat zij dadelijk naar beneden moesten, maar het vuur hield hen vast. Hoestend van de rook die soms in een vlaag omlaag zwierde, staarden ze in verrukking naar het vuur, alsof het het heele Turksche rijk was, dat daar verbrandde inplaats van drie armzalige doode eiken.
Een vogel schreeuwde. En meteen dacht Kosta aan Milja.
‘Ga mee Kroum,’ zei hij, zijn broer aan de mouw trekkend, ‘het kind is er misschien al!’
‘Nu wat zou dat? Dat komt er best zonder ons!’
‘Maar een vrouw sterft toch wel eens als zooiets gebeurd? En als dat Milja nu eens overkwam! Dan moet Damian het toch dadelijk weten?’
Kroum haalde zijn schouders op. ‘De opstand is begonnen,’ zei hij somber. ‘Nu rekenen we niet meer met vrouwen en kinderen, vooral als ze ons niet kunnen helpen. Alleen geweren tellen.’
Kosta balde zijn vuisten. ‘Maar begrijp je dan niet dat dit kind een bijzonder kind is, geboren als het wordt op de avond van een opstand, bij het licht van ons vuur? Het dorp is er rood van, rooder dan van een dageraad! Wanneer het een jongen is, wordt het vast een groote voivoda! Ik wil de eerste nacht wacht staan naast de wieg, met geweer en al!’
‘We hebben vannacht wel wat anders te doen! Kom mee, en vergeet je geweer niet!’
Hollend over de bekende paden bereikten ze het dal. Bij elke
| |
| |
keer van het pad raakten ze verder van het vuur vandaan, maar steeds konden ze elkaar's gezichten even duidelijk zien. Het waren niet langer de eiken die brandden, de heele boschrand laaide.
De tcheta moest zich in Tochev's hof verzamelen. Zijn huis lag vooraan, tegen de rand van de vlakte. In het voorbijgaan konden Kroum en Kosta hun overige wapens halen en nieuwe kleeren, want hier, ver van het vuur, sprong de nachtkoude hen naar de keel zoodat ze er van hoestten. Over alle huizen lag een zwakke gloed en de honden basten razend.
De hof was leeg, maar door de deur van de woonkamer scheen een kier licht. Kosta liep langzaam de wrakke traptreden op. Een lang oogenblik stond hij voor de deur en durfde haar niet open te duwen, bang voor wat er achter was. Hij hoorde zijn bloed razend slaan, in zijn polsen en in zijn hals.
Toen hoorde hij een klein gekerm. En in een flits herinnerde hij zich de zomeravond lang geleden, toen zijn vader Mische hem in den stal sloot, omdat hij stiekum te veel wijn gedronken had. Hun koe had de vorige dag gekalfd en terwijl hij mistroostig in het stalstroo zat, had hij in het donker aldoor hetzelfde kleine, kermende gepiep gehoord als nu.
Hij duwde de deur open. Zijn voet schopte tegen Milja's afgerolde weefspoel. De witte draad lag dwars over de planken en bij de derde plank was ze gebroken.
Zijn oogen gleden omhoog langs de draad. En nu zag hij Milja's gezicht boven witte schapevachten, bleek in het walmende licht der kaarsen. Moeder knielde bij haar en twee buurvrouwen. Twee anderen hadden iets levends in een witwollen doek en droogden er aan. Het was klein, en het bewoog en het gaf geluid.
Hij deed een stap naar voren en schraapte zijn keel.
‘Zoo, zoo, is dat nu voivoda Todor?’ zei hij halfluid. Meteen draaiden de vrouwen zich om zoodat hij hun gezichten niet meer kon zien, want de twee kaarsen en de stallantaarn stonden achter hen op tafel. Een sloeg er de handen voor haar gezicht en de kleinste begon te giechelen. Hij hoorde de nijdige
| |
| |
stem van zijn moeder: ‘Schaam je je niet, om hier halfnaakt binnen te komen?’
Hij keek kleurend omlaag, en zag zijn lijf tot den gordel toe vol zwarte haren. In het midden liep het zweet als door een gootje glimmend naar beneden.
‘We hebben - met onze hemden - het bosch aangestoken,’ zei hij, terwijl hij hulpeloos de kamer rondkeek, zoekend naar een kleedingstuk. Maar hij zag enkel de kale spijker, waaraan vroeger Damian's geweer hing, en tusschen de buurvrouwen door, op de tafel, een witte doek waarnaar hij heelemaal niet dorst te kijken; hij zou trouwens liever gestorven zijn dan nog één stap vooruit te doen.
‘Wat sta je daar nog,’ krijschte zijn moeder weer. Hij draaide zich bedremmeld om en voelde zich ineens ontzettend moe en terneergeslagen en slap in de knieën alsof hij te veel gedronken had. Hij haalde de schouders op en omklemde vast de geweerloop. Vrouwen waren toch maar vrouwen. Veel begrijpen deden ze niet.
Nu had hij het werkelijk koud. Zijn blik viel op het raam. Er hing een donkere deken tegenaan, op twee spijkers. Hij zette het geweer tegen den muur, greep er naar en wikkelde de deken om zich heen. En meteen dat hij die prikkerige, donkere lap rond zijn druipend lijf had voelde hij zich weer sterk en moedig. Bij de deur zei hij hardop: ‘pfff’ tusschen zijn tanden. Was dat een manier om uit te varen tegen een man die pas een bosch in brand heeft gestoken!
Maar zoodra hij op de omloop was begon hij toch te schreeuwen in de richting van de stal: ‘Kroum! Kroum! Het kind is er! Voivoda Todor is geboren! Nu zal alles goed gaan!’
‘Is 't een jongen?’ kwam Kroum's stem terug. De hof was zoo helder dat hij overal de strootjes zag liggen.
‘Natuurlijk!’ brulde hij, maar meteen siste hij weer: ‘pfff’ tusschen zijn tanden. Hij zou het toch maar even gaan vragen. Je kon nooit weten.
Weer duwde hij de deur open. ‘Is het een jongen?’ zei hij hard. De vrouwen antwoordden niet. Ze stonden als schapen
| |
| |
vóór het onweer, geschrokken als ze waren door de weerschijn van den grooten brand in de geboortekamer. Op de witgekalkte muren lag een rossige gloed, die nog sterker werd in de witte hoofddoeken der vrouwen, zoodat hij hun ontdane gezichten zwakjes onderscheiden kon; en het glom in het goud van hun jakken en de munten die zij op hun borst droegen; van de voorste kon hij tot de beeldenaar toe zien. En ook de schapevachten waaronder Milja lag, waren er rood van, en de witte doek waar zij het kind in gewikkeld hadden dat nu naast Milja lag.
‘Een jongen?’ vroeg hij weer met opgetrokken wenkbrauwen. De vrouwen bekruisten zich en zelfs zijn moeder was te geschrokken om weer te snauwen. Maar Milja schudde haar hoofd even heen en weer en zei drie woorden die vreemd klonken in de roode stilte.
‘Een kleine Milja...’
Hij keek teleurgesteld naar de vloer, naar de afgerolde weefspoel, die Milja zeker ineens had laten vallen en zei rustig: ‘Schrikken jullie niet. Het bosch brandt een beetje, maar het vuur kan hier niet komen. We staken het boven op de pas aan en een vuur klimt nooit omlaag. Hang de deken maar weer voor 't raam, anders schrikt het kind nog.’
Hij liet de deken vallen, stapte zwijgend naar buiten en liep schouderophalend naar de stal.
‘En?’ vroeg Kroum toen hij de stal binnen kwam, ‘'t is toch een jongen?’
Hij had drie patroongordels rond zijn leeren vest en was bezig nog twee platte leeren tasschen met ammunitie te vullen.
‘Dat hebben ze me niet gezegd,’ antwoordde Kosta nijdig.
‘Ze stonden zoo geschrokken bij elkaar als de kippen die keer toen het zonsverduistering was. Om dat beetje rood aan de hemel... Vrouwen zijn toch maar vrouwen...’
Hij blies tusschen zijn tanden en trok met een ruk het hemd over zijn hoofd dat Kroum aan een spijker voor hem klaar gehangen had.
‘Maar we mogen niet boos zijn op Milja, zelfs al is het een
| |
| |
meisje,’ versprak hij zich toen hij aangekleed was, ‘want ze is zelf dapper als een man. Ze heeft meer bommen gesmokkeld dan jij en ik, en die revolver die je daar hebt, heeft zij meegebracht!’
‘Klets niet zoo veel,’ zei Kroum kort. ‘Ze is lief, maar 't is nu opstand. De tcheta wacht.’
Even later slopen ze achter elkaar over het hobbelige pad naar Tochev's woning. Ze liepen half gebukt, als verwachtten ze elk oogenblik het fluiten der eerste kogels. Het was nog geen middernacht, maar toch kraaiden de hanen in eenen door, misleid door de brandgloed die te vroeg een nieuwen dageraad beloofde. Het bosch brandde nog, en er was een vreemde helderheid in de hemel, alsof de zon na den St. Eliasdag slechts een handbreed onder den horizon gezonken was en geweigerd had verder onder te gaan.
|
|