Oriënt-Express
(1934)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
I Macedonië, juli 1903NOG nooit was het koren zoo snel gesikkeld als dien zomer in Macedonië. Elken dag maakte de zon zijn zengenden tocht over het gebarsten landschap, van de Belasjitsabergen in het oosten, over de ondraaglijk glinsterende Vardar naar den witten Korab aan de Westgrens; en nimmer ontmoette hij wolken die het langer uithielden als wasem waar de wind in blaast. En toch sikkelden de boeren bij Veles, Bitolj en Kroutchevo als verwachtten zij van dag tot dag, van uur tot uur een onweer dat garven en golvende aren met één slag vernietigen zou. Ook werd er dit jaar geoogst zonder gezang en de maaiers zegden maar weinig zoolang de bindsters achter hen liepen. Het was of rond alle monden de angst hing dat zij zich zouden verspreken, en er werd gewerkt als nooit te voren. Het snelst van allemaal misschien oogstten de drie broers Drangov in het dorp Radovo bij Gostivar: Damian, Kosta en Kroum. En sinds Damian verdwenen was werkten de twee voor drie. Eergisteren waren de bachi-bozouks, de Turksche veldwachters naar Damian komen vragen; maar Kosta en Kroum deden of ze te suf en te moe waren om te antwoorden en ook de stompen van de geweerkolven namen ze zwijgend in ontvangst. De veldwachters wilden ook Milja ondervragen, Damian's vrouw, doch toen ze zagen dat ze zwaar zwanger was, gingen ze zwijgend weg: niet uit menschelijkheid, maar wegens het gebod van den Profeet.
Kosta en Kroum sloegen hun witte sikkels in de rogge, die ruischend aan hun voeten neerviel. De zon stond heet in hun nek en de stoppels staken treiterend door het leer van hun opanken. De hitte pijnigde hen van hoofd tot voeten, en daarom sloegen ze nijdig op de rogge los. Achter hen liepen de drie garvenbindsters: Stans, Mentcha en Marouchka. Drie witte | |
[pagina 4]
| |
hoofddoeken, drie paar roode kousen, drie roodgele schorten, zes snelle handen vol kussentjes van eelt, en breede roode vingers met eelt in de buiging der kootjes. De zon brandde recht op hun bukkende rug, en de zwarte rulle aarde wasemde onder hen als het brood wanneer het bij avond dampend uit den oven komt. Maar de avond was ver: bij avond moesten ze bij de westhoek van het veld wezen, twee honderd schreden verder. Kosta en Kroum hieuwen zich zoodoende een pad, recht naar de plaats waar de zon zou ondergaan. Ze hielden zwaar zweetend een wedloop met het licht; wie het eerste aan de westhoek van het veld zou wezen, de zon of zij. De zon had alles voor; hij kon zijn tegenstanders afmatten zooveel hij wilde door enkel maar voort te schrijden langs den metaalharden Macedonischen hemel, terwijl Kosta en Kroum niets konden doen dan geduldig sikkelen. Zij hadden trouwens niets tegen de zon; zonder zon zou de zware rogge er niet zijn die hen in 't leven moest houden in den van koude krakenden winter. Neen, zij hadden niets tegen de zon; zij hadden enkel iets tegen de Turken. Opeens stond Kosta stil en veegde met zijn wijsvinger een straal zweet van zijn voorhoofd. Hij gromde, en likte zijn droge lippen af. Hij keek naar Kroum, en wees smeekend naar een rij populieren. ‘Neen broertje,’ zei Kroum hoofdschuddend. ‘De bron is veel te ver, en we moeten vandaag tot den westhoek. Vooruit! Sla er op los! Denk maar dat elke halm een Turk is!’ ‘Sst!’ siste Kosta. ‘De meisjes zijn vlakbij! En denk aan het gebod... Dat wij broers zijn is nog geen reden om te spreken over ... het verborgene in bijzijn van anderen!’ Hij schoof zijn kalpak met zijn gewone gebaar voorover tot de druipende rand tegen de bult rustte die zich als een moskeekoepel op zijn voorhoofd verhief, en zei toen minachtend: ‘Jij hebt nooit kunnen zwijgen. Nee, dan ik.’ En meteen klopte hij met zijn vingers zelfvoldaan tegen de glimmende bult op zijn voorhoofd. Kosta was doodelijk trotsch op die bult, hetgeen trouwens van een jongen van twintig jaar niet anders te verwachten was. De | |
[pagina 5]
| |
Turskche veldwachters hadden hem een touw rond het hoofd geknoopt, en het met een stok zoolang omgedraaid tot het bloed hem uit de neus liep. Maar er was geen woord omtrent de Organisatie over zijn lippen gekomen: hij had kreunende volgehouden dat hij een onschuldig keuterboertje was, dat zijn oudere broer Damian enkel maar in tabak deed, en dat die alleen om twee uur in den nacht wegging omdat hij anders voor den avond niet in Prilep kon zijn, waar alle tabakskooplieden samen kwamen. Daarmee had hij niet alleen het huis en de familie, maar ook het revolutionair comité gered. Want wat zouden ze in deze benauwde dagen, vlak voor den grooten opstand, zonder Damian moeten beginnen, die behalve Macedonisch, ook Fransch en Grieksch kende, en een beetje Duitsch, die niet alleen kon schrijven maar ook telegrafeeren op een echte seinsleutel of zoo maar met zijn knokkels tegen den tafelrand midden in de kroeg, waar de gendarmes bij zaten? Dit alles wist Kroum, en daarom maakte hij zich ook enkel maar voor de leus nijdig wanneer Kosta op zijn beroemde bult wees die in de organisatie precies hetzelfde beteekende als een medaille in een gewoon leger. Hij schreeuwde dus enkel maar: ‘Geen woord zal je meer van me hooren tot...’ Ze hadden allebei hun sikkels laten vallen en stonden dreigend tegenover elkaar. ‘Tot dan,’ zei Kosta ineens rustig. Hij wees met zijn duim over zijn schouder naar de hoek van het veld in de richting van den heuvel. ‘Maar voor dien tijd moet de rogge binnen zijn, broertje.’ Kroum gaf zichzelf een klap op zijn mond en raapte zijn sikkel op. Kosta lachte. Ze maaiden zwijgend door.
De zon was langzaam over hun heete kruinen heen gegaan, en scheen nu rustiger tegen hun slapen. Er kwamen ook geen vonken meer uit hun sikkels, want langzaam legerde de namiddagschaduw zich in de rogge die nu nog zwaarder en dikker scheen. Ze hadden maïsbrood gegeten, met zure melk, elk een paar | |
[pagina 6]
| |
slokken lauw en klef water naar binnen gegorgeld en nu werkten ze weer. Zoo regelmatig was hun slaan, na de drift van de morgenuren, dat het scheen alsof het de sikkel was die hun armen voortbewoog, inplaats van omgekeerd. Er waren nu honderd schreden stoppelveld achter hen en ze maaiden tegen de bult van den heuvel op, vanwaar ze de weg konden overzien. Hij liep smal en kronkelend als een zweeptouw eerst onder de bergen langs en dan voorbij het Turksche wachthuis aan de ingang van de Radika-kloof achter de korenvelden om. Dit was de markt- en karavaanweg van Gostivar naar Debar, en daar het heden marktdag was, zou het er tegen de schemering druk worden van Albaneezen die teruggingen naar hun hooge bergdorpen. En toen Kosta daarom een ezel zag die heelemaal schuil ging onder twee zware witte zakken, waar de vier trippelende pooten akelig dun onderuit staken, zei hij verrast: - Wie is dat, die zoo vroeg terugkomt? ‘Sst!’ antwoordde Kroum, ‘spreek niet en werk door. 't Is Milja!’ En nu herkende Kosta opeens zijn schoonzuster, Damian's vrouw, aan de lichtroode bloemen in haar donkeren hoofddoek. Hij dacht dat ze alleen naar het dichtbijzijnde dorp Leunovo geweest was. Hoe haalde ze het in haar hoofd, om, zwanger als ze was, heen en weer te gaan naar de markt, en dan in die hitte? Als hij eens een vrouw kreeg die een kind verwachtte, zou hij haar zulke grappen wel verbieden... ‘Sta niet zoo te staren,’ siste Kroum weer, ‘zie je dan niet dat debachi-bozouk voor zijn deur zit?’ En toen Kosta wilde antwoorden, korzelig: ‘Werk nu door en houd vooral je bek over die bult van je. We weten wel dat je een held bent. Maar ik ben de oudste. Zwijg dus.’ Kosta werd rood. Maar toch keek hij, al maaiende, telkens stiekum onder zijn oksel door naar het witte wachthuis. Toen de lange schaduw van den ezel op de witte muur viel, kwam de bachi-bozouk lui overeind. De vrouw riep: ‘Stoi!’ tegen den ezel en tegelijkertijd kwamen de roode fez van den weldwach- | |
[pagina 7]
| |
ter en de loop van zijn geweer boven de witte zakken uit. Even hoorde ze zijn stem. Kroum rukte een halm af en begon er zenuwachtig op te kauwen. Hij sloeg met zijn sikkel in den grond en vloekte, maar Kosta dorst niet te lachen. Toen hij weer onder zijn oksel doorkeek waren Milja en de ezel al een heel eind voorbij het wachthuis. Er was niets gebeurd. Ook de bachi-bozouk was verdwenen. ‘Ga nu naar den weg toe, Kosta,’ zei Kroum gebiedend, ‘we moeten zoo natuurlijk mogelijk doen, begrijp je? De bachi-bozouk mocht niet merken dat wij, Milja's schoonbroers, ongerust over haar waren, maar nu zou het weer gek zijn wanneer we niet een van beiden met haar gingen praten...’
Milja zat wijd en breed op het houten draagzadel tusschen de twee zakken. De gouden strepen op haar jak waren grauw van het stof. Hij greep haar hand en fluisterde: ‘Wat heeft de bachi-bozouk tegen je gezegd?’ ‘Zoo mag Allah het zien! dat zei hij.’ Er kwam een spottend lachje rond haar vermoeide mond. ‘En... vroeg hij niet, zooals ze altijd doen, wat er in die zakken zat?’ Milja keek hem strak aan met haar zwart omkringde oogen. Het leek Kosta alsof die oogen niet naar hem keken, maar naar een andere wereld, naar een land achter de bergen, waar hij nooit geweest was en nooit komen zou. ‘Er zit maïsmeel in die zakken, Kosta,’ zei ze eindelijk rustig. ‘En vroeg hij je niet om af te stijgen en de zakken open te maken?’ Milja kruiste haar handen op de roode strepen van haar bolstaand schort en glimlachte, zoodat haar gele tanden bloot kwamen. ‘Dat doet een Musulman niet,’ zei ze bijna trotsch. ‘Hun profeet heeft hun eerbied geboden voor vrouwen wanneer ze zijn zooals ik. Begrijp je nu, waarom Damian mij naar de markt stuurde, broertje?’ Ze lachte toen ze Kosta's verbaasde gezicht zag en sloeg met | |
[pagina 8]
| |
een looftak, die dwars over het zadel lag, naar de flappende ezelsooren. Kosta keek schuw naar de boog van haar buik onder het schort, waarvan het zatte rood al vlamde in den komenden avond, gaf de ezel een klap en liep langzaam terug over de stoppels naar de rand van de rogge, waar Kroum alweer een heele hap uitgesikkeld had. Het werd avond en stil. De wind woei opeens de zon achterna, en plakte de hemden die grauw geworden waren van het zweet, tegen hun natte ruggen. De korte eindjes stoppel begonnen te gloeien, en de windveeren boven de Bistrabergen in het Westen werden rossig als de staart van den goudvos, waarop de Turksche commandant reed. ‘Het vuur,’ zei Kroum zachtjes. En toen hard: ‘Er komt ander weer broertje.’ Kosta knikte en haalde zwijgend zijn wenkbrauw op. ‘Over minder dan een maand,’ zei Kroum troostend. Kosta keek schuw om naar het witte wachthuis. Uit de kachelpijp boven het dak sliertte een dunne reep rook. De niets vermoedende bachi-bozouks brouwden vredig hun pilav.Ga naar voetnoot1) Aan den rand van het veld lagen hun schapevachten, die zij los rond hun schouders sloegen. En toen sjokten ze achter elkaar over het smalle pad naar huis. Kosta dacht aan het vuur. De takkebosschen lagen al klaar aan de rand van het woud, een uur stijgen boven hun woning. Maar nog dertig zonnen zouden moeten ondergaan voordat Kroum zijn tondel bij het papier zou houden, en het papier bij de takken, druipend van petroleum. Eerst moest de heele oogst binnen en dat was maar goed ook... ‘Elke garf is een brood,’ peinsde hij, ‘brood dat reiken moet tot het volgend jaar wanneer de rogge weer zwaar op het veld zal staan. En we hebben veel noodig in een jaar met z'n zessen: Moeder en Damian en Milja en kleine Stana en ik en Kroum; en nu komt er nog eentje bij, dat maakt zeven...’ Meteen begon hij te lachen. | |
[pagina 9]
| |
Kroum draaide zich om. ‘Waarom grinnik je zoo?’ ‘Omdat de kleine natuurlijk melk zal drinken en geen brood eten,’ zei Kosta goedmoedig. Kroum werd nijdig. ‘Wat is dat nu weer voor een wartaal?’ Kosta haalde zijn schouders op. Hij brak een paar aren af uit de akker van Tochev waar ze langs liepen, beet de halmen er af en woog de korrels op zijn hand. ‘Onze aren zijn zwaarder,’ zei hij gelukkig. ‘Er zal genoeg brood zijn voor een lange winter.’ Kroum keek hem over zijn schouder aan. De twee driftige plooitjes, die Kroum in zijn jeugd al had wanneer hij er eentje ranselen ging, stonden recht tusschen zijn lange, dunne wenkbrauwen gekerfd. ‘Denk jij nog wel aan iets anders dan aan eten en drinken,’ zei hij heesch, ‘vergeet je het vuur en de strijd voor de vrijheid? Bah, je bent eigelijk niet waard een van de onzen te zijn!’ Hij begon groote stappen te nemen en Kosta zag zijn waaiende schapevacht verdwijnen rond een hoek van het pad waar doornstruiken stonden. Maar daarachter was een bron, en even later lagen zij toch weer naast elkaar met hun hoofden in het water, lang en geduldig slurpend als moede dieren. Van de Korab tot de Belasjitsa-bergen, een afstand van drie dagreizen, liepen duizenden en duizenden Macedonische maaiers door die zelfde roode schemering naar huis, over de akkers bij Serres, het golvende Ovtse Polje, bij Chtip, over de vlakte van Kavadartsi, en het Pelagonische land voorbij Prilep waar het klooster van den heiligen aartsengel met zijn witte gaanderijen over uitstaart. Zij kenden elkander niet, maar toch dachten zij allen in dit schemeruur aan één ding en hun oogen schitterden met de onrust van sterren voor den regen. In hun handen lag enkel de sikkel, maar thuis, onder de witte boerderijtjes of ergens binnen de gevlochten omheining van den hof lagen in een geheime bergplaats de gesmokkelde Mausergeweren, de blauw-stalen trommelrevolvers, de kistjes ammunitie, de opgerolde patroongordels, de kleine bommen, de rood- | |
[pagina 10]
| |
bruine kluiten dynamiet. Veel van dit wapentuig was sinds maanden Macedonië binnen gesmokkeld door vrouwen als Milja. En zoo hielpen zelfs de ongeboren kinderen mee in den strijd om de vrijheid van Macedonië, den strijd der Christelijke Slaven tegen hun Islamitische meesters.
De avondster was al uit toen Kroum en Kosta bij den ingang van het dorp het smalle pad naar hun huis inbogen. Uit de vlakte komende was de boerderij der Drangov's een der eersten in het dorp, maar hij lag niet zooals de anderen dicht aan den weg die voorbij het kleine kerkhof en de twee bronnen eindelijk in een geitepad verliep dat in twee slingers tusschen het eikehakhout verdween. Damian's grootvader Todor, had het huis gebouwd tegen de zonnekant van een klein zijravijn. Het lag afzonderlijk, en vanaf de houten gaanderij was van het nabuurhuis enkel het roode dak te zien, maar toch waren de buren in geval van nood gemakkelijk te beroepen. De oude Mische, een welgedaan lakenkoopman uit SolunGa naar voetnoot1) had zich op zijn zestigste jaar weer in de Macedonische bergen teruggetrokken, grollend tegen de Grieksche Joden in de stad die hij in zijn korzeligen ouderdom onuitstaanbaar begon te vinden. Hij was wee van de kleffe zoutsmaak van de Golf, die hij den heelen zomer lang maar niet uit zijn mond kon weg spoelen, hoeveel glaasjes pruimengenever hij ook naar binnen sloeg, en toen zijn eenige dochter aan de malaria stierf, verkocht hij aanstonds zijn zaak en toog terug naar de heuvels. Toch zond hij zijn zoon Damian naar het Bulgaarsche gymnasium in Solun, dat hij trouwens met rijke giften ondersteunde. Hij deed zich in zijn geboorteplaats voor als een arm man, die veel geld in een onvoorspoedige handel had verloren. Hoewel hij geld genoeg bezat voor tien bedden, sliep hij liever op den grond tusschen twee schapevachten, enkel om te voorkomen dat de Turksche belastingambtenaren vat op hem kregen. Maar wat bij den ouden Mische nog plagerij was, werd bij den | |
[pagina 11]
| |
jongen Damian al haat; het lijdelijk verzet van zijn vader tegen de Turksche autoriteiten groeide bij den zoon tot woede, doch zij werd getemperd door een bedachtzaamheid die weinig bij jonge jaren paste. Damian werd onderwijzer, maar na een jaar niesde hij de verflucht van de schoolbanken uit zijn neusgaten, toog te voet door de Macedonische heuvels naar zijns vaders huis in het kale ravijn, waar de oude Mische hem grommend ontving. Drie uur lang bleven zij samen opgesloten in de woonkamer; en den volgenden dag voor zonsopgang was Damian weer verdwenen. Een jaar later kwam hij weer terug; twee torba'sGa naar voetnoot1) vol boeken hingen aan het houten draagzadel van den witten pony, die hij aan den teugel achter zich aantrok over het laatste stukje steile pad voor de woning. Dit keer ontving de oude Mische hem met een breeden glimlach. Een week lang hielp Damian ijverig mee met het dorschen; toen zadelde hij de pony weer en toog over de Babouna bergen naar Prilep en Veles, de middelpunten van den tabakshandel. Telkens wanneer hij terugkwam glimlachte de oude Mische breeder en met vermoeider oogen; tot hij op een zomermorgen, na bij het opstaan zijn gewone glaasje pruimenjenever gedronken te hebben, stokstijf van de verandatrap naar beneden sloeg en niet meer opstond. Tot groote verbazing van Kroum en Kosta groef Damian, op de eerste nacht na zijn terugkeer een driedubbele torba vol Turksche gouden ponden uit den stalbodem, en den volgenden dag las hij hun een gedeelte van het testament voor, dat hij onder het leer van zijns vader's schapevacht vandaan tornde. Er bleek wel zooveel uit dat de boerderij van hun drieën bleef, maar dat Damian het vrije gebruik over de goudstukken kreeg. De eerstvolgende keer dat hij van een handelsreis terugkeerde bracht hij een vrouw mee, Milja Rasvigorova. Ze was een wees uit Kratovo, dat aan de andere kant van de Macedonische heuvels lag, recht onder de opgaande zomerzon. | |
[pagina 12]
| |
Damian had haar leeren kennen op de school in Solun, waar ze onderwijzeres was. Maar nog voor de bruiloft trok zij de dorpskleeren aan en bleef die ook daarna dragen. Kosta en Kroum hielden weldra van haar, omdat ze rustig en mooi was, voortreffelijke kaschkavalGa naar voetnoot1) kon maken en op een geheimzinnige manier, hoe, dat begrepen ze niet, driekwart van de vlooien die er vroeger waren uit huis hield. Ze hadden het vreemd gevonden dat ze bij haar eerste bezoek zes Montenegrijnsche revolvers uit haar zadeltasschen haalde, die Damian dadelijk verstopte; maar toen Damian van elke reis met wapentuig terugkwam, begonnen ze te begrijpen. Behalve de revolvers had ze ook een medicijnkastje bij zich gehad, vol smeersels en druppels en wit verband, voor kapotte vingers en tegen loopende oogen en snijdende maagkrampen. En dan een afzonderlijk blik vol witte kininepillen. Telkens wanneer Damian op reis ging stopte ze een fleschje vol er van in zijn zadeltasch. Want de vlakte rond Veles, Prilep en Skoplje was vol rillende gele koortslijders; de eenige beesten waar de Turken geen belasting op hieven, waren de vlooien en de malariamuggen, vandaar dat er zooveel waren beweerde Damian. Hij deelde de kinine aan de koortslijders uit, maar gebruikte zelf als voorbehoedmiddel liever pruimenjenever, waar hij duchtig naar stonk wanneer hij terugkwam. Twee maal per jaar vergezelde Kroum hem op zijn reizen, maar nooit kwamen ze samen naar huis. Daarna was Kroum altijd zwijgzaam en wanneer Kosta nieuwsgierig werd en iets vroeg streek Kroum enkel zijn korte snorren op. Ze waren gewend geraakt aan het eeuwige rondzwerven van Damian die hoogstens twee van de twaalf maanden op het land werkte en de rest van de tijd in tabak deed waarvan ze nooit een kruimel te zien kregen. Hij kwam wanneer niemand hem verwachtte; de eenige die vrijwel met zekerheid wist wanneer hij op zou dagen was zijn moeder. Ze liep meestal zwijgend door huis of bemoeide zich met de kleine Stana, haar eerste kleindochter. De rest van den | |
[pagina 13]
| |
tijd weefde ze. Soms hield ze ineens den weefspoel vast, begon met haar hoofd te schudden en zei doordringend: ‘Damian komt morgen.’ En hij kwam ook. Meestal merkten Kosta en Kroum dat hij er was aan de hoefsporen van zijn pony in het stof of de modder op het pad naar hun deur. En daarom schrok Kosta toen Kroum zoo heftig zijn arm beetpakte dat de schapevacht van zijn schouder viel. Hij wees naar de witgekalkte muur onder de gaanderij en fluisterde: ‘Kosta, er staat maar een zak buiten en Milja kan die andere niet meer binnen gedragen hebben! Wat is er gebeurd?’ Zij slopen door den schemer als dieven op hun eigen huis toe. Uit de ondiepe delling achter het ravijn klonk het zingen der meisjes aan de bron die water gingen halen voor den nacht. Damian zat voorover gebogen bij den haard, met zijn handen breed op zijn knieën. Zijn hoofd met de platte pet hield hij ver naar voren alsof hij met uitgestrekte nek naar iets luisterde. Maar hij deed het enkel om het Milja makkelijker te maken, die groot en wit voor hem zat. De schaar die zij in haar vingers hield flikkerde in het kaarslicht. Zij knipte langzaam en zorgvuldig de linkerkant van Damian's baard. Het haar zag er vreemd uit alsof het geschroeid was en Damian hield zijn linkerooghoek, die anders altijd lachte, pijnlijk omlaag. ‘Goedenavond mannen,’ zei hij rustig. ‘Willen jullie die tweede zak even naar binnen brengen?’ ‘Naar dezelfde plaats?’ vroeg Kroum met een onnatuurlijk hooge stem, terwijl hij het dunne eind van zijn snor opstreek. ‘Naar dezelfde plaats,’ baste Damian. ‘En je hoeft niet zoo gewichtig te doen broertje.’ ‘Wat is er met je baard?’ zei Kroum opeens druk om zich een houding te geven. ‘Niets,’ antwoordde Damian. ‘Erwas een Turksch wapentransport dat we niet konden laten loopen en ook niet meenemen. Toen hebben we er een bom onder gelegd, maar de lont brandde een beetje te vlug. Nu verdient Milja de duiten die ik anders aan een Turksche kapper in Gostivar had moeten dokken, haha!’ | |
[pagina 14]
| |
Hij lachte scheef en pijnlijk met de onbeschadigde kant van zijn gezicht, en toen hij zag dat Kroum besluiteloos naar Kosta keek ging hij door: ‘Kosta mag vanaf heden alles weten, want we gaan gauw beginnen...’ Milja knipte door alsof ze niets gehoord had. Maar Kroum deed een dreunende stap naar voren en vroeg met bei zijn vuisten in de lucht: ‘Wanneer?’ ‘Leg die sikkel weg voor je ongelukken maakt,’ zei Damian spottend, ‘en breng die zak naar binnen! Vlug!’ Kroum draaide zich gehoorzaam om en gaf Kosta kwaadaardig een stoot in zijn ribben. Kosta was sprakeloos bij de deur blijven staan. Al den tijd dat zijn broers spraken had hij met zijn linkerhand werktuigelijk de lage wieg heen en weer geschommeld waarin de kleine Stana sliep.
De rietmat rook naar de vochtige avondlucht waar hij te lang in gehangen had, beneden over het touw in den hof en er zaten geen vlooien in de schapevacht die Kosta maar half over zich heentrok. Alles was dus frisch en rustig. Maar toen hij eenmaal languit op het balkon lag kon hij zelfs met vuistslagen zijn bonzend hart niet tot bedaren brengen. Vannacht zou hij alles hooren. Inslapen kon hij niet. Anders was de slaap als de asch die je 's avonds over het vuur strooit. Het verdwijnt en je ziet het niet meer, maar het blijft toch branden. Met de slaap was het net zoo: als je sliep leefde je door maar je wist zelf niet hoe. Nu hield de opwinding hem wakker en tusschen al die anderen die rustig sliepen, voelde hij zich als een heete sintel die weggerold is uit de aschhoop en nu naakt en alleen in de nacht ligt te gloeien. En zoo sterk was dit gevoel dat hij met een ruk de schapevacht over zich heen trok, om er zich onder te verbergen. Het ging dus weldra beginnen; en ze sliepen alsof er niets aan de hand was! Damian die zoo'n verantwoording had als voivodaGa naar voetnoot1) sliep vlak achter de deur, door drie wrakke planken van Kosta gescheiden. Er stond een prijs op Damian's hoofd, maar | |
[pagina 15]
| |
wanneer ze daarover spraken schudde hij meewarig zijn hoofd met de platte pet en zei: ‘Arme Turken! Wat zullen ze nog lang moeten loopen!’ En beneden in den hof, snurkende in het maïsstroo dat dik in de kar lag, sliep Kroum die overdag zoo opgewonden was. Kosta keek naar de sterrebeelden die onder de ruw gezaagde rand van het plankendak te voorschijn zakten; telkens wanneer hij opkeek stonden ze dieper naar beneden, groot en gaaf en glinsterend in het bleeke stuk lucht tusschen het plankendak en de ruige rand van het ravijn. Het ging vlugger dan het groeien van een roggeaar, dit bewegen van den hemel; maar toch o, zoo langzaam. ‘Als die roode ster achter de stutbalk van het dak verdwijnt, dan moet het twaalf uur wezen,’ dacht Kosta, en hij wachtte er op met zulk een spanning alsof de opstand dan meteen beginnen zou. Hij verlangde naar de opstand en was er bang voor, en zoo was het ook met de middernacht die kwam, wanneer hij veel zou hooren wat tot nog toe verborgen voor hem gebleven was. Daarom schrok hij geweldig toen de twee hanen ineens begonnen te kraaien terwijl de roode ster nog een handbreed van de balk vandaan stond. Hij scharrelde onder de schapevacht uit en tikte tegen de deur. ‘Damian, de hanen hebben gekraaid!’ ‘Wek Kroum,’ klonk het dof terug. Een oogenblik later stonden ze met hun drieën in de donkere stal. Damian hing de twee dekens die hij meegenomen had voor het tralievenster en over de reten van de deur en stak toen een kaars aan. Opzij van het varkenshok was een platte plank met een spijker en daar duwde hij de kaars met de onderkant hard en nijdig in. Terwijl Kroum en Kosta de trog klaar zetten, sneed Damian de touwtjes van de eerste zak door. Tegelijk dat de maïs in de trog begon te ritselen was Kosta's spanning weg: zijn hart klopte rustig omdat hij iets doen kon. Hij tilde met alle macht de berstens volle zak op, die zijn nagels bijna uitscheurde. Telkens hoorde hij een zachte plof en dan graaide Damian een zwarte doos uit de trog: de patronen. Zes maal plofte de maïs dik en | |
[pagina 16]
| |
zwaar en dan zonk de zak, die Kosta nu met zijn knie omhoog hield ineens in: dat waren de revolvers. Toen alles bij elkaar stond ging Damian naar den stalhoek en lichtte met een griep de mest van het valluik. Kosta gaf hem de doozen aan en daarna de revolvers. Damian zag er in het kaarslicht raar uit met de eene helft van zijn gezicht kaal geknipt en vol donkere vlekken van de jodium: maar Kosta dorst niet te lachen. ‘Waar zou die brief zitten?’ bromde Damian. ‘Ik weet er wel alles van, want ik heb hem zelf opgesteld, maar ik wil hem toch lezen.’ ‘Misschien in de revolverétui's!’ fluisterde Kosta die ineens zijn hart weer voelde kloppen. ‘Ik heb hem,’ fluisterde Damian terug. ‘Klimmen jullie naar beneden met de kaars en laat het luik vallen.’ Ze stonden dicht opeen gedrongen in het donker. Aan hun voeten glommen de revolvers en de bajonetten. Het eerste wat Kosta zag was het groote roode zegel met de leeuw en de woorden: Vetrechnata Makedonska Revoliutsionna Organizatsia, op het lint er onder. Terwijl Damian hem bij den schouder hield las hij langzaam: ‘Broeders! Het comité der officieren in Sofia wil onze plannen dwarsboomen, en eerder een opstand ontketenen om daardoor de organisatie der Macedonische patriotten in handen te krijgen. Deze week nog rukt de eerste tcheta uit Kiustendil op en zullen de Turken alles weten. De opstand moet vervroegd worden, ook al is de oogst nog niet binnen. Alle voivoda's moeten de 12en Juli op de afgesproken plaats zijn. De dag waarop de opstand uitbreekt is in bijgaande brief vermeld. Het Centraal Comité.’
Hij keek Damian ontsteld aan. ‘We zijn dus nog niet klaar?’ Damian haalde de schouders op. ‘Of we klaar zijn of niet, den opstand verliezen we toch.’ Hij plukte een bruingeworden tabaksblad van een bundel, die aan een spijker tegen den muur hing en begon het werktuigelijk tusschen zijn handpalmen fijn | |
[pagina 17]
| |
te wrijven. ‘Denk je dat ik de minste hoop heb om nog drie maanden te leven? Voivoda zijn beteekent spoedig bij Petrus en Paulus aankloppen. De Turken zijn tien maal zoo sterk als wij.’ Hij bekeek de kromgekrulde tabaksvezels op zijn handpalm en haalde er een hard stukje stengel uit dat hij met zijn nagel wegknipte. ‘Met hun Anatolisch leger,’ ging hij voort, ‘kunnen ze ons in een handomdraaien Macedonië uitvegen. Waarom ze het niet doen? Eenvoudig omdat ze arbeiders noodig hebben voor hun akkers.’ ‘We beginnen dus een opstand die van te voren verloren is?’ zei Kosta smartelijk. ‘Hoe kun je daar zoo rustig over spreken!’ Het venijnige glimmen van het kaarslicht in de geweerloopen deed hem opeens pijn aan de oogen. ‘Natuurlijk,’ zei Damian rustig. Hij haalde een boekje cigarettenpapier uit zijn borstzak en blies er geduldig een blaadje af. ‘Tenzij God een wonder verricht is er van winnen geen sprake. Het is er ons trouwens niet om te doen. Europa wakker schudden, dàt willen we. We hebben niet voor niets de Fransch-Turksche bank in Saloniki laten springen en dat Fransche schip vol munitie voor de Turken.’ Hij likte de cigaret dicht en nam vuur aan de kaars. ‘Macedonië zal branden als een toorts Kosta! Maar Frankrijk en Rusland en Oostenrijk zullen die brandstapel zien en ons te hulp komen. Wij moeten dus laaiend branden, en lang!’ Hij deed een heftige trek aan de cigaret en trapte hem toen uit op den grond, tusschen de hoopjes revolvers, elk in hun leeren étui. ‘En Milja?’ zei Kosta benauwd. ‘En het kind dat komen gaat? En de rogge? Alles zal vertrapt worden!’ Damian's oogen werden groot van verbazing. ‘En je oom Boris, wiens hoofd ze omlaag gekaatst hebben van de citadel van Skoplje, zoo maar in het slik van de Vardar, als een rotte meloen? En je nichtje Militsa uit Kavadartsi, dat de redifsGa naar voetnoot1) te grazen hebben genomen? Welke Macedoniër zal haar trouwen, ziek als ze is? En de duizenden ispolitchari,Ga naar voetnoot2) die slavenbrood | |
[pagina 18]
| |
eten? En Vadertje Gorast die ze op het altaar van zijn eigen kerk vermoord hebben, precies daar waar jij je gelofte aflegde? Telt dat niet? Het kind zei je, niet waar? Juist voor het kind moeten we vechten! Misschien zal het geboren worden in een vrij land!’ Hij gaf een trap tegen de revolvers, die van het stapeltje tegen de muur afgerold waren en hernam: ‘Ik zal het niet meer beleven dat we dit wapentuig enkel zullen gebruiken om 's winters de wolven in hun bast te schieten, wanneer we laat van de markt thuis komen. Maar indien ik niet sterf, indien ik niet bereid ben om te sterven, dan zal mijn zoon zijn bruiloft niet vieren onder het kruis, maar nog onder de halve maan! Denk er om Kroum!’ besloot hij opeens zachtjes en nadrukkelijk: ‘Het kind moet Todor heeten, net als zijn grootvader, Mische's vader...’ ‘En wanneer het een meisje is?’ aarzelde Kosta. ‘Het wordt geen meisje,’ bromde Damian. ‘Ten eerste heb ik er al een en ten tweede zal Milja me dat niet aandoen; twee meisjes achter elkaar; uitgesloten! En nu moet ik weg. En je weet wat je beloofd hebt Kosta! Aarzelaars kunnen we niet gebruiken.’ Hij wees op de stapel geweren in den hoek: ‘Vrijheid of Dood, jongen!’ ‘Hij meent het zoo kwaad niet,’ zei Kroum, ‘hij praat alleen maar als een meisje. Hij is net zoo goed een kerel als wij, kijk maar naar zijn bult, nietwaar Kosta?’ Hij gaf Kosta een klap op zijn schouder. ‘En nu als de bliksem de frissche lucht in, anders stikken we nog voor de opstand begint!’ Meteen pakte hij Damian bij de beenen en tilde hem omhoog naar de stalvloer. Juist toen Kosta klaar was met het spreiden van mest over het valluik stak Damian den hof over. Hij zag in het vergrauwende duister de twee geweerloopen boven Damian's schouder, en de bult van de zware patroontasschen boven zijn buik. Hij dacht aan Milja, hoe zij wit en breed op het zadel gezeten had, in den zonnigen middag. Hier ging Damian, haar man, door den donkeren voormorgen; maar in de zware bult die hij onder het hart torste zaten twee honderd patronen, de dood voor twee honderd | |
[pagina 19]
| |
Turken. Hij gaf Damian zwijgend de hand en ze kusten elkaars wangen. Boven Damian's scheefgeknipte baard en zijn bruine wang vol jodiumsmeren zag Kosta een eender licht als in Milja's oogen geschenen had. Maar in Damian's oogen was het grooter en strenger. En in het land voorbij de bergen waarheen zijn oogen keken, groeide niets dan distels. Kroum lag alweer te ronken in de kar, maar Kosta kon de slaap niet vatten. Hij keek met oogen die knipperden van de slaap naar het netwerk der takken tegen den morgenhemel, die zoo vol nieuwe, felle kleur zat als een pasgeweven schort. Toen de hanen opnieuw kraaiden stond hij op, pakte in het voorbijgaan de groote aarden waterkan en de sikkel die hij over zijn schouder legde en daalde omlaag naar de beek. Hij nam een paar groote teugen van het morgenkoele water, liet het even langs zijn heete oogen stroomen en proestte toen de druppels van zich af. Daarop haalde hij een hamertje en de slijpsteen uit zijn zak en begon geduldig de sikkel te wetten. Het Centraal Comité kon de opstand laten uitbreken wanneer het wilde; maar op zìjn veld zouden de Turken enkel nog maar stoppels vinden! |
|