| |
| |
| |
Het land achter Gods rug
In 1953 vertrok ik met mijn gezin voor de tweede maal naar Joegoslavië om daar een jaar lang als correspondent te werken voor de Zuid-Oost Pers. Tijdens een eerste verblijf van een half jaar had ik het materiaal verzameld voor een grote reportage, die uitgewerkt in boekvorm, verscheen onder de titel Het land van Tito (niet meer in druk). Mijn vriend Louis Frequin, hoofdredacteur van De Gelderlander had mij ook de nieuwe overeenkomst bezorgd en hij wist drommels goed dat ik tevens van plan was in mijn vrije tijd rond te gaan neuzen naar een onderwerp voor een nieuwe roman.
De Joegoslavische litteratuur bestond in die tijd overwegend uit partizanenromans, want het volk leefde nog steeds in het trauma van een bevrijdingsoorlog die ook een burgeroorlog en godsdienstoorlog was geweest. De enige die niet met deze mode meedeed was tevens de grootste litteraire figuur, Ivo Andritsj. Toen ik aan hem voorgesteld werd in de schrijversclub te Belgrado, dacht ik eerst dat er een vergissing in het spel was. Uiterlijk onderscheidde hij zich in niets van de stijfgeklede buitenlandse diplomaten die buitengewoon lid van de club konden worden omdat de schrijvers te dun in hun duiten zaten om het restaurant winstgevend te maken. Uit zijn scherp gesneden maar volstrekt onbewogen gezicht rolden onberispelijke volzinnen, kunstig opgebouwd uit het meest taalzuivere Frans. Vlak voor de oorlog had hij de collaborerende Joegoslavische regering vertegenwoordigd als gezant in Berlijn. Tijdens de oorlog had hij zich stilletjes teruggetrokken op een klein familiebezit in een Kroatisch dorp, waar hij, ogenschijnlijk doof en blind voor de tragedie van zijn volk, de klassieke stijl ciseleerde van het meesterwerk waarvoor hij later de Nobelprijs voor litteratuur verwierf De brug over de Drina. Van de hele heldenstrijd der partizanen had hij zich geen spaan aangetrokken, maar hij had evenmin een vinger uitgestoken om bij de bezetters in het gevlei te komen. Terwijl het krijgsrumoer rond hem heen galmde, was hij eenvoudig ondergedoken in een boek dat in het verleden speelde,
| |
| |
een kroniek die vier eeuwen omspande. Daardoor was het ook verklaarbaar dat deze grote kunstenaar, die volslagen buiten de tijd leefde, dadelijk na de oorlog tot voorzitter gekozen was van de Joegoslavische schrijversvereniging, en dat juist door de jonge heethoofden die met min of meer talent het nog rauw schrijnende oorlogsverleden van zich af probeerden te schrijven.
Geestelijk stonden ze mij nader dan deze Olympiër. Want ook ik was in gedachten al verslingerd geraakt aan een oorlogsonderwerp waarop ik tijdens een autoreis door het land gestoten was. Eveneens de kroniek van een brug: die over de Neretva in Bosnië. In de winter van 1943 versloegen de partizanen daar een Italiaans legerkorps en maakten zoveel tanks, kanonnen en vrachtauto's buit dat het weerbare deel van het leger de kans kreeg snel door te breken over berijdbare wegen. Maar dan moest een achterhoede van meer dan tweeduizend gewonden en tyfuslijders, die door de sneeuwbergen heen op de brug toestrompelden, worden opgeofferd. Na een korte krijgsraad gaf Tito bevel de hele tros gewonden en zieken over het water heen te brengen en dan alle wapenbuit plus de brug te vernietigen.
Op deze zelfde plek werd, naast de herstelde brug, nu een stuwdam gebouwd. Een van de ingenieurs die mij op het werk rondleidde en zelf als partizaan aan de Neretva had meegevochten, had tegen mij gezegd: ‘Wij kunnen op deze plek bouwen omdat we eerst bereid waren alles te vernietigen behalve de levens van onze eigen mensen.’
Het was een groots onderwerp, maar het schrikte mij af door zijn omvang; en verder had ik er niets van meegemaakt. Ik ging de raad vragen van een oudpartizaan, mijn vriend Branko Drasjkovitsj, perschef van de regering. Hij zat in zijn grote plechtige werkkamer in hemdsmouwen kranten te lezen. Hij was ondanks zijn universitaire studie een echte Montenegrijnse bergboer gebleven: hard, direct en ogenschijnlijk manierloos op het onbeleefde af. Terwijl ik hem mijn probleem uiteenzette, ging hij rustig met zijn kranten door. Plotseling keek hij op: ‘Ik weet iets beters voor je en wat interessant is, met dezelfde gedachte op de achtergrond: vernielen om te kunnen bouwen. Het verhaal speelt zich af in mijn land, Crnagora. Ken je de nieuwe Tarabrug?’ Toen ik van neen schudde, nam hij de telefoon en vroeg zijn secretaresse het fotoalbum van Montenegro te brengen. ‘Luister. Op het gymnasium in Niks- | |
| |
jits, een paar klassen hoger dan ik, zat Lazar Jaukovitsj, de tweede zoon van een arme bergboer uit een gehucht een uur rijden te paard van Sjavnik vandaan. Onze bergbewoners zijn intelligent, dat weet je.’ Hij zei het met een glimlach, half verlegen, half zelfvoldaan. ‘Lazar kwam uit een gezin met vier kinderen. De oudste zoon werd arts. Nummer drie, een meisje, doctoreerde in de filosofie en is vandaag directrice van een gymnasium hier in de stad. Nummer vier, een jongen, is vandaag secretaris-generaal van een ministerie in Cetinje. Nummer twee, Lazar, de man om wie het gaat, werd civiel ingenieur. Hij bouwde vlak voor de oorlog de grote nieuwe boogbrug over de Tara, voegde zich in de oorlog bij de partizanen, kreeg bevel zijn eigen brug op te blazen en werd daarna door verraad gevangen genomen. De Italianen veroordeelden hem ter dood wegens sabotage en hingen hem op aan de verbrijzelde boog van zijn eigen brug. Nu staat er naast de oprit een klein herdenkingsmonument.’
‘Maar Branko,’ stotterde ik, ‘dat is het! Dat zou ik kunnen schrijven!’
‘Daarom vertelde ik het je ook,’ zei hij zakelijk. ‘En kijk eens hier.’
Hij had het fotoalbum doorgebladerd en wees op een slankgebouwde boogbrug die met vijf grote stappen het brede ravijn van de Tararivier doorschreed. De tegenstelling tussen de lompe luxebunker waarin wij zaten en dit luchtige bouwsel deed de sierlijkheid van de brug nog scherper uitkomen. De bouwmeester moest iets van de kunstenaar in zich gehad hebben.
Ik had maar één gedachte: de auto pakken en dadelijk naar Montenegro. Maar Branko wist het beter.
‘Over een week begint mijn vakantie. Ik ga met mijn vrouw naar Svati Stefan in het Montenegrijnse kustland. Kom ons daar de twintigste augustus halen, dan zoeken we eerst mijn ooms op, allebei bergboeren, om je te laten zien in welk soort milieu Lazar is opgegroeid. Ik zal je ook zijn school laten zien en ik zal zorgen dat je in Montenegro met zijn twee broers spreken kunt. En dan rijden we via de Tarabrug naar Belgrado.’
Het werd een prettige reis, maar de opbrengst voor mijn gedroomde roman was enkel wat achtergrond. Branko had mij de kern van het verhaal verteld. Maar voor een schrijver betekent dat enkel de schets van een plattegrond. Daarop moet hij dan een
| |
| |
huis gaan bouwen, dat huis moet bewoond worden door mensen en zijn moeilijkste taak is die mensen leven in te blazen.
Maar ook een levend voorbeeld is voor een schrijver enkel ruw materiaal; zonder retouche past het slechts zelden in het kunstig geheel van roman of drama. Hetgeen mij, wat Lazar Jaukovitsj betreft, niet ontsloeg van de voorbereidende taak eerst te proberen om zoveel mogelijk van mijn hoofdpersoon te weten te komen.
Een dag lang zat ik te praten met zijn zuster, de gymnasiumdirectrice; zij had hem veel beter gekend dan de twee broers die hem koppig en eenzelvig hadden gevonden. Ze had foto's van hem meegebracht, ook een foto die bij een krijgsgevangen Italiaans officier was gevonden. Bloedend uit kogelgaten lag Jaukovitsj dood op zijn eigen brug. Zijn eigen brug? Ik had al spoedig ontdekt dat hij als jong ingenieur enkel aan de plannen had meegewerkt. Maar in zijn geboortestreek werd er een lied gezongen over de bruggenbouwer en bruggenbreker; hij was al tot de legende ingegaan. De Montenegrijnen begeleiden de voordracht van hun heldenliederen, de oude en de nieuwe, met de eentonige muziek van een éénsnarig strijkinstrument, de ‘gusle’. En in het bergnest Sjavnik, waar Lazar in de dorpsschool ter dood veroordeeld was, had een jonge guslespeler in de beeldende taal die deze zangers is aangeboren, ernstig tegen mij gezegd: ‘Het volk zegt en zingt vandaag dat hij het was die de brug heeft gebouwd en dus is het zo, al was het misschien anders. Want wat is de werkelijkheid naast de legende? De werkelijkheid is een lichtschijnsel op wolken, maar de legende is de zon zelf.’ En dus volgde ik zonder aarzelen de legende, al kwam me dat later op een bar boze brief te staan van de Servische hoofdingenieur die werkelijk de bruggenbouw had geleid.
Maar de Montenegrijnen die mijn romanmateriaal zouden vormen hadden van hun historie de eeuwen door een mythos gemaakt en versleten die voor de enige werkelijkheid. En die surrealistische ‘werkelijkheid’ had ik als romanschrijver juist nodig. Dat een Montenegrijns ingenieur aan een opgeblazen brug was opgehangen nadat de Italianen hem eerst ruggelings met kogels hadden doorzeefd, vormde op zich zelf enkel een paragraaf uit een officieel verslag over oorlogsmisdaden. Branko had mij een document gegeven waarin nog veel stuitender wandaden stonden vermeld. Het enige wat dit ‘fait divers’ in een gruwelijk oorlogsgeheel tot romanstof maakte was de omstandigheid dat men hem had opge- | |
| |
knoopt aan de brug die hij zelf had gebouwd en daarna eigenhandig vernietigd. Met deze tragiek, geboren uit de epische fantasie van het volk, stond en viel mijn hele verhaal.
Ik kende van mijn verblijf op Walcheren de vaktrots van de ingenieurs en uitvoerders. Hoe had Lazar Jaukovitsj (die ik in het boek met een gewone Montenegrijnse naam Wolf Crnojevitsj noemde, om duidelijk aan te geven dat ik geen biografie wilde schrijven maar een werk van verbeelding) tegenover zijn werk gestaan? Zijn zuster, de enige met wie hij ondanks zijn gesloten karakter blijkbaar vertrouwelijk was geweest, gaf mij een begin van inzicht in zijn levenshouding. ‘Als hij wist dat hij vandaag als nationale held wordt gevierd, zou hij waarschijnlijk schamper gelachen hebben,’ zei ze. ‘Want hij wilde maar één ding, bouwen, om ons kleine volk uit zijn achterlijkheid en isolement te verlossen. Maar de oorlog dwong hem in tegengestelde richting. Anders dan ik had hij nooit lid van de communistische partij willen worden, want hij was te veel individualist om zich te schikken in de strenge partijdiscipline. Maar na de ineenstorting van het oude Joegoslavië sloot hij zich dadelijk bij de Montenegrijnse partizanen aan. Hij had de oude heroïsche traditie van Montenegro dikwijls heftig bekritiseerd omdat er volgens hem zoveel valse heroïek in stak. Een mooi voorwendsel om in kroegen te zitten zwetsen over heldendaden, zei hij eens, in plaats van te werken, waar de helden te lui voor zijn. Maar zodra de vijand in het land kwam, werd die oude traditie toch bij hem wakker, de traditie dat wij geen ongenode vreemdelingen op onze grond kunnen dulden.’
Nu stond ik voor de opgave om die traditie grijpbaar en begrijpelijk te maken en haar daarna op logische wijze te laten herleven in mijn hoofdpersoon, die er juist wars van was geweest. Een mens maakt ook deel uit van een geslacht, met alles wat dat aan overerving betekent. En dat gold zeker in een patriarchaal en traditioneel land als dat van de Zwarte Bergen. Wolfs vader, had zijn zuster mij verteld, was een vooruitstrevende boer geweest, die plichtsgetrouw maar tegen zijn zin als soldaat had meegevochten in drie oorlogen. Zijn enige heldendaad was dat hij zich kapot had gewerkt om zijn kinderen een intellectuele vorming te kunnen geven. Daarom gaf ik Wolf een grootvader, de grijze heldenzanger Sava, die de oude Montenegrijnse traditie in het meer dan levensgroot belichaamde: de onuitroeibare drang naar vechten en heldendom,
| |
| |
waaraan dit kleine volk zijn voortbestaan dankte op een barse en stenige bodem.
Toen ik deze wilde patriarch ontwierp, dacht ik aan de oude Turkenbevechters die ik op mijn vooroorlogse voettochten door het toen nog ongebaande Noord-Montenegro had ontmoet en onder wier dak ik urenlang had geluisterd naar het reciteren van de epische liederen die het enige kunstvoortbrengsel zijn van het barre bergland. Maar die herinneringen vormden enkel de bijkomende potloodschrappen in het portret van een gestalte die vanzelf uit de oude heldenliederen geboren werd, nadat ik mij opnieuw had verzadigd met hun poëzie, sober, hard, grimmig en statig als het bergland zelf. Ik verdiepte me vooral in De Bergkrans, het lange epische gedicht van Njegosj, de prinselijke bisschop die van 1836 tot 1851 Montenegro bestierde. Hij had de geest achter de heroïek van het Land der Zwarte Bergen in enkele regels samengevat:
Nobele daden zijn zoet voor de ziel;
Zij werken als wijn op een later geslacht.
Gelukkig hij wiens naam de eeuw doorschalt,
Want hij had reden voor zijn aards bestaan.
Een fakkel is hij in een duistere tijd.
Dat was de geest waarin de oude vechtjas Sava zijn kleinzoon, kind van twee vreedzame mensen, wilde opvoeden. In Noord-Montenegro, de ruige, arme bergstreek, die tot voor kort 's winters vijf maanden van de buitenwereld was afgesloten en die de Montenegrijnen daarom zelf ‘Zemlja iza Božjih ledja’ noemen, het Land achter Gods rug, wordt nog altijd een oude zede in ere gehouden. Als er een meisje ter wereld komt, gaan de luiken dicht, maar bij de geboorte van een zoon vuren vader en buren hun geweren af en de mannen spreken boven de wieg van de zuigeling de barse zegewens uit: ‘Dat God hem beware voor de dood in een bed.’ Net zo doet de oude Sava het boven de wieg van zijn kleinzoon Wolf. Daarmee bezegelt hij de levensloop van een jongen die zich in later jaren steeds afvraagt: wat is de zin van het leven? Zijn faustisch antwoord is dat hij iets bouwen wil dat blijft en dat hem overleeft. De gelegenheid daartoe krijgt hij, als hij de prijsvraag wint voor de bouw van de grote Tarabrug; en als hij die tijdens de oorlog moet opblazen, vernietigt hij in bittere tragiek
| |
| |
zijn eigen kans op voortbestaan.
Maar als hij gevangen zit, wordt de geest van zijn grootvader in hem wakker, die vlak voor zijn dood tegen de jonge Wolf gezegd had: ‘Als er een God is, jongen, dan zal hij niet vragen hoe we geleefd hebben maar hoe we gestorven zijn. Ik zeg dat tegen jou omdat ik weet dat je een nuttig leven wilt gaan leiden. Je wilt ingenieur worden, je wilt bouwen. Maar wat zijn huizen, wegen, bruggen? Dingen van steen en stof. Bouw ze en bouw ze goed, maar veracht ze tegelijk. Want als je voor de dood staat, dan zullen ze je niet helpen maar hinderen. Er is maar één brug naar de eeuwigheid, een dapper hart.’
Deze woorden vormen het ‘Leitmotiv’ van de roman en daarmee verknoopte ik tevens begin en eind met elkaar. Om deze strijd tussen nut en mens-zijn te onderstrepen gaf ik Wolf de gelegenheid om uit de gevangenis en dus aan de dood te ontsnappen. Lazar Jaukovitsj, wist ik, had een jaar in Italië gewerkt om zich verder te bekwamen in de wegenbouw. Op dat feit bouwde ik in mijn verbeelding voort. Dezelfde hoofdingenieur bij wie hij stage heeft gelopen zoekt hem als kolonel van de Italiaanse genie in de gevangenis op, drukt zijn bewondering uit voor Wolfs brug en stelt voor hem vrij te laten, op voorwaarde dat hij helpen zal om de strategisch belangrijke brug snel te herstellen. Met klem van argumenten zet de oudere ingenieur aan de jongere uiteen dat de eerste verplichting van een talent aan zijn werk is en dat een vakman zich van tijdelijke politieke verwikkelingen niets aan moet trekken.
Dat plaatst Wolf voor de keus tussen verraad en de strop. Maar in zijn tweestrijd hoort hij opnieuw de laatste woorden van zijn grootvader en hij kiest welbewust de schijnbaar nutteloze dood, omdat hij als morele lafaard niet verder met zich zelf zou kunnen leven.
Ik voegde deze gevangenisgesprekken aan het boek toe, niet alleen omdat ik daardoor de gelegenheid kreeg het karakter van mijn hoofdpersoon breder uit te werken, maar ook omdat ze een algemeen menselijk probleem aan de orde stellen, dat in ons tijdsgewricht nog voortdurend vele intellectuelen in het nauw drijft. De stelling dat de eerste verplichting van een talent aan zijn werk is, heeft er in onze tijd toe geleid dat duizenden razend knappe technici een wetenschap beoefenen zonder geweten, waardoor ze
| |
| |
gedachteloos de gehoorzame slaven worden van een helse industrie die steeds meer vernietigingswapens aanmaakt. Daartegenover staat een dwaas als Wolf Crnojevitsj die onbewogen de dood verkiest boven het slappe compromis.
In onze tijd van algemeen scepticisme lijkt een dergelijke keus moeilijk waar te maken. Maar ze ligt recht in de lijn van de Montenegrijnse traditie, waarvan het boek doortrokken is. En Wolf houdt er trouwens genoeg zwakheden op na om menselijk aanvaardbaar te blijven. Hij is wantrouwig, eenzelvig, en door een verlate puberteit schuw tegenover vrouwen. Hij wordt tijdens zijn leerjaar in Italië hopeloos verliefd, maar zijn wispelturige vriendin geeft hem na een korte verhouding de bons wanneer hij, de ernstige Montenegrin, over trouwen begint te praten. Als ik dit tussenspel in het boek vandaag opnieuw kon schrijven, zou ik het anders doen. Constructief is het wel met de handeling verknoopt, maar de schrijfstijl verliest in deze episode de ruige directheid van de overige hoofdstukken.
Ook een schrijver moet, zoals elk mens, leren leven met zijn eigen beperkingen en tekortkomingen. Op latere leeftijd een boek van vroeger bewerken kan trouwens meer bederven dan goedmaken. Het klassieke voorbeeld is de wijze waarop Goethe na zijn Italiaanse reis de ‘Urfaust’ uit zijn jeugd ging verfraaien en bijslijpen, waardoor in menige passage de expressionistische kracht wijken moest voor fraai maar slap classicisme. Toch herlees ik de complete Faust regelmatig, want elke schrijver is een Faust. Hij bezit de benauwende gave mensen te kunnen maken en daarom leeft ook in hem de gevaarlijke aandrift om boven zich zelf uit te reiken en godje te spelen. Jarenlang liep ik met het plan rond om aan deze faustische drang, maar dan wetenschappelijk gericht, gestalte te geven in een roman. Dit boek, De Goden gaan naar huis, verscheen pas in 1966, tien jaar na Het land achter Gods rug.
|
|