| |
| |
| |
Kleine mensen in de grote wereld
Het verjaagde water had ik in vijf maanden geschreven, maar de roman die er op volgde kostte mij vijf jaar (1948 tot en met 1952). Het manuscript kwam met horten en stoten tot stand, zoals wel blijkt uit de plaatsvermelding op de laatste bladzijde: Blaricum-Hannover - Parijs - New York - Rowayton - Pagosa Springs - Glendale-Sjusjoen-Lovran-Beekbergen. Dit betekent dat ik aan dit boek werkte in zes verschillende landen, waar ik met mijn kleine gezin tijdelijk woonde of in m'n eentje doorheentrok: Nederland, West-Duitsland, Frankrijk, Amerika, Noorwegen en Joegoslavië. Het schrijven nam ook zoveel tijd in beslag omdat de oorspronkelijke opzet veel te groot was. Het manuscript groeide uit tot een 1500 getypte bladzijden. Na veel schrappen en condenseren had de eerste uitgave in boekvorm nog altijd een omvang van ± 650 bladzijden.
Kleine mensen speelt zich geheel af in het jaar 1948. Het is dus een boek over de wereld van gisteren, maar dan beschreven onder een gezichtshoek die haar in alle hoofdzaken precies gelijk maakt aan de wereld van vandaag. Want Kleine mensen is een boek over menselijke wezens in de greep van machten, uit hen zelf voortgekomen maar aan hun invloed ontgroeid; mensen die de weg weten in het heelal maar niet naar het hart van hun naaste; mensen die met hun vernuft een waanzinnige wereld gemaakt hebben waar zij met hun gezond verstand verbijsterd tegen aankijken; mensen wier lot overal eender is maar die elkaars lot niet kunnen begrijpen; mensen die zo groot en machtig zijn dat ze de zon op aarde kunnen halen, maar tegelijk zo machteloos dat ze beven voor de toekomst.
Kleine mensen in de grote wereld is op de meest onbeschaamde manier zowel een tijdsroman als een tendensroman. Maar tegelijk is het een boek over het menselijk tekort dat van alle tijden is, en over het enige tegenwicht tegen de dreigende machten der vernietiging: de liefde voor de medemens. Die liefde is absurd, maar niet absurder dan de haat.
| |
| |
Naar de vorm wijkt het boek af van al mijn andere romans en dus ook van het geijkte romantype. Eigenlijk is het een trilogie met een drievoudig commentaar. In een proloog deelt de schrijver mee wat hem drong om op reis te gaan om te zien hoe de mensen vandaag leven: een bezorgdheid om de toekomst van zijn eigen kind, die uitgroeit tot een verontrusting om het leven van de mens in het algemeen. Dan volgen er drie romans, die het leven en levenslot beschrijven van mensen in Frankrijk, Duitsland en Amerika. Na elk deel probeert de schrijver zich rekenschap te geven van de voorvallen in een korte beschouwing die de titel draagt: Brief aan God. Eigenlijk gaan die brieven over het raadsel van het mensenbestaan, en de derde brief is een poging tot een oplossing.
Ik zelf vind deze roman de beste en meest menselijke van al mijn boeken. Maar dat komt misschien omdat ik er zolang mee ben opgetrokken en er zelf bijna onderdoor ben gegaan van spanning of ik het wel zou halen. Toen ik aan het boek begon, leefde ik goed en had geen geldzorgen. Tijdens het schrijven van de laatste hoofdstukken lag ik met een gebroken been op bed en stond bij mijn geduldige uitgeefster voor tienduizend gulden in het krijt. Maar om geld heb ik mij nooit bekommerd en evenmin om de gedachte of de lezers zo'n rare pil, samengesteld uit vele en vreemde ingrediënten, wel zouden willen slikken. Ik was bezeten van een idee en ging er van uit dat het er niet op aankwam in welke nog zo ongebruikelijke vorm ik die neerschreef; als ik het maar deed met zo'n intensiteit dat ik mijn eigen spanning en overtuigingskracht op de lezer kon doen overspringen.
Het idee voor Kleine mensen vond ik oudergewoonte al reizende. En dat ik op reis kon gaan in een tijd toen dat voor de meeste mensen nog niet mogelijk was, dankte ik aan de vertalingen van Het verjaagde water.
Voor een schrijver die voornamelijk van zijn romans moet leven is elk nieuw boek een hachelijk avontuur, want de publieke gunst is onvoorspelbaar. Geen haar op mijn hoofd had er aan gedacht dat Het verjaagde water de best-seller van 1947 zou worden, want dadelijk na aflevering van het manuscript ging ik met vrouw en eerste baby naar Londen terug om daar als redacteur van een tijdschrift en vertaler voorlopig wat geld te verdienen. Dat was letterlijk broodnodig. Tijdens de oorlog, toen in het voortdurend gebombardeerde Londen elke dag de laatste kon zijn, hadden Wam- | |
| |
pie en ik geleefd als de zorgeloze krekels uit de fabel, terwijl alles wat ik in het vaderland bezeten had, inclusief een tegoed bij mijn uitgeefster, door de Duitsers in beslag was genomen als ‘vijandelijk eigendom’ toebehorend aan een ‘judeo-bolsjewiek’, zoals de landverrader Blokzijl mij op een dag via de Hilversumse radio omschreef.
Maar na een half jaar konden wij het versomberde naoorlogse Londen al verlaten, want bij Querido vlogen de boeken de deur uit. Ik had het gevecht om Walcheren in het brede historische kader geplaatst van onze eeuwige strijd tegen het water, onze erfvijand. Daardoor was ik er onbewust in geslaagd de nationale trots te prikkelen, die door de oorlog een deerlijke knauw had gekregen. Op eendere wijze als dat in 1940 met Jan de Hartogs Hollands Glorie het geval was geweest kreeg Het verjaagde water daardoor een brede lezerskring. Daarna brachten acht buitenlandse uitgevers vertalingen.
De eerste die zich meldde was mijn Tsjechische vriend Bohumil Janda, de eigenaar van Sfinx. Deze kosmopoliet van fijne smaak had voor de oorlog meer Nederlandse romans vertaald uitgegeven dan het totaal aan Tsjechische boeken die in Nederland waren verschenen. Na Oriënt-Express en De grote verwildering wilde Janda nu mijn laatste roman brengen, maar omdat hij niet over deviezen kon beschikken stelde hij ons een vakantie in zijn vaderland voor, te bekostigen uit het voorschot van 10.000 kronen. De hele oorlog door hadden we nooit een werkelijke vakantie gehad en dus reisden we meteen naar de Hoge Tatra om daar een maand te skiën. Tegen het eind van die februarimaand van 1948 deed de Tsjechische communistische partij een greep naar de macht. Wij reisden dadelijk naar Praag terug omdat ik nog zoveel mogelijk van die omwenteling mee wilde maken. Nadat ik Wampie op een vliegtuig naar Amsterdam had gezet, ging ik oudergewoonte hier en daar rondneuzen. Na twee dagen merkte ik dat ik gevolgd werd; de Tsjechische politieke politie had blijkbaar haar Gepeoe-lesje uitstekend geleerd. Nu ik ‘aangebrand’ was gebood de ongeschreven wet van het ondergrondse werk dat ik zo snel mogelijk de kuiten moest nemen om bevriende Tsjechen niet in gevaar te brengen. Dus verliet ik Praag hals over kop als meerijder in een Nederlandse vrachtauto.
De Autobahnen waren toen nog gesloten voor burgervoertuigen
| |
| |
en de lange rit door de eindeloze reeks verwoeste Duitse steden en industriegebieden werd voor mij een nachtmerrie. Steeds wanneer we stoppen moesten op kruispunten of bij het langzaam laveren tussen bergen puin door, doken gele kindergezichten naast de vrachtauto op en tikkende vingers tegen de zijruit van de cabine vroegen om brood. Elke ruïnestad was een optocht van geluidloos opduikende en weer verdwijnende hongergezichten. Uit de kranten wist ik dat er in de westzone van het verslagen Duitsland miljoenen vluchtelingen en ontheemden rondzwierven, maar van hun ellende had ik me nooit rekenschap gegeven.
Weldra zou ik naar deze ontreddering terugkeren, want de avond van mijn thuiskomst kreeg ik onverwacht bezoek van Louis Frequin, de hoofdredacteur van de Gelderlander Pers. Ik scheen de enige schrijvende Nederlander te zijn die de korte revolutie in Praag had meegemaakt en daarom wilde hij mij charteren voor een reportage heet van de naald. Dit betekende dat hij het eerste artikel meteen wilde meenemen.
Waarom niet, dacht ik; wie 't eerste komt het eerste maalt. Met de pvda had ik gebroken, en dus ook met Het Vrije Volk, toen deze partij de gewapende aanval op de republiek Indonesië ondersteunde. En een kortstondige medewerking aan Het Parool was op niets uitgelopen toen ik het in 1946 vanuit Londen waagde het beleid van de Labour-regering te kritiseren. Wars van links conformisme lokte medewerking aan een dagblad dat vrij stond van politieke groeperingen mij aan, ook al was de signatuur van De Gelderlander katholiek. Ik besefte dat weldra de roddel zou rondgaan dat ik mij, zwervensmoe, in de schoot der Moederkerk had neergevleid, maar wie zich in dit landje om praatjes bekommert kan zich beter meteen ophangen. Frequins verzekering dat hij geen woord aan mijn kopij zou veranderen was mij voldoende.
Ik kon toen niet vermoeden dat dit eerste haastige artikel over de omwenteling in Praag het begin zou vormen van een langdurige samenwerking, die haar neerslag niet alleen gevonden heeft in reportages maar ook in reisboeken en tenslotte in gedeelten van romans. Daarom lijkt dit de plaats om iets te zeggen over de verhouding nissen reportage-journalistiek en litteratuur.
Een reportage van gehalte dwingt tot het zoeken en weergeven van het beeldende detail en tot het stenografisch uitbeelden van personen, in wat de Engelsen ‘thumb-nail sketches’ noemen. Geen
| |
| |
enkele zin uit een van mijn reportages is ooit in een romanhoofdstuk terechtgekomen, maar wel is menige reportage de werktekening geweest voor een romanpassage. De verhouding tussen artikel en boek is dan die tussen situatieschets en uitgewerkt schilderij; de snelle, nerveuze potloodschrap maakt in de roman plaats voor de geduldige penseelvoering. Ten slotte is er, voor mij tenminste, ook een praktisch verband: zonder reportageopdrachten had ik na de oorlog nooit zo veel en zo lang kunnen reizen als vroeger. Want de vooroorlogse gulden was nu duchtig gehavend, terwijl mijn geldelijke verplichtingen veel groter waren geworden.
Het probleem van de miljoenen ontheemden in Duitsland liet mij geen rust. Ik kreeg een vaag voorgevoel dat daar de achtergrond lag voor een tijdsroman. Over de opzet had ik nog geen flauw idee; het voornaamste was eerst te zien en te beleven. Als romanschrijver had ik in 1948 hoogstens en met moeite een doorreisvisum door Duitsland kunnen krijgen, en het was dus in opdracht van De Gelderlander dat ik in de lente van 1948 als verslaggever door West-Duitsland ging reizen. Ik dook in het werk van de International Relief Organisation, die van de bezetters als stamkapitaal de vele dozijnen zakken met gouden tanden gekregen had die de nazibeulen in de concentratiekampen uit de monden van hun slachtoffers gebroken hadden. Bij de grens van de oostzone sliep en at ik in de opvangkampen, waar de vluchtelingen uit de Russische bezettingszone ontluisd en gedoucht werden, op nummer ingeboekt en dan opnieuw achter prikkeldraad opgeborgen. Ik maakte de invoering van de nieuwe, harde mark mee, waardoor iedereen alle vroegere bezit verloor, behalve de kapitalisten die pakken aandelen hadden. Ik zag de mensen zoals ik ze nog nooit gezien had: als stukken waardeloos oud vuil, voortgeblazen over verwoeste straten door de orkaan van de politieke gebeurtenissen. Geladen met wrok en verbittering over mijn in de oorlog vermoorde vrienden, was ik naar een volk teruggekeerd dat ik over de oorlogsradio beschuldigd had zijn ziel verkocht te hebben aan de duivel van de machtswellust. Maar van vlakbij viel dit abstracte begrip ‘volk’ op verwarrende wijze uiteen tot levende mensen, schoftige maar ook ontroerende; en dat de goeden met de kwaden moesten lijden kon ik moeilijk staande houden tegenover de hongerige kinderen die zich avond na avond in slaap huilden in het nachtasiel onder het Hannoverse station. In deze voormalige reuzenschuilkelder,
| |
| |
nu een stinkend betonnen riool, volgepropt met britsen en menselijke ellende, gaf een jonge Duitse vrouw mij door haar woorden en daden antwoord op de vragen die mij sinds maanden benauwden.
In 1945 was de bom van Hirosjima als een voltreffer ook op mijn geweten neergekomen; nu plaatsten veel hogere paddestoelwolken bij hun verwaaien een tragisch vraagteken achter onze hele beschaving. En er was niemand die er iets tegen deed. De mens, machtiger dan ooit, voelde zich volslagen machteloos in de greep van onbegrijpelijke krachten. Maar anders dan ik, en zoveel andere intellectuelen, liet het uitzonderlijke meisje dat ik later in mijn roman Annemarie zou noemen, zich daardoor niet terneerdrukken, ook al was ze er beroerder aan toe dan al die moedelozen uit het overwinnende kamp. Geld kon ik haar niet geven, want de militaire marken waren voor Duitsers onbruikbaar. Alles wat ik haar cadeau kon doen, de koekjes die ik in het militaire hotel bij de thee kreeg en de cake die ik bij de kok tegen sigaretten ruilde, gaf ze weg aan de magere kinderen in het nachtasiel, dat op een massagraf leek van mensen die per ongeluk nog leefden.
Ik schreef Annemarie af als een hopeloos geval. En toen bewees ze me tot mijn beschaming dat het mijn hopeloosheid was, die afgeschreven moest worden, wilde er van de wereld ooit nog iets terechtkomen. Elke keer dat ik haar weerzag had ze iets van haar schaarse bezittingen, die ze in een rieten tas bij zich droeg, verkocht. En toen ik afscheid van haar nam omdat ik naar de Amerikaanse bezettingszone moest, had ze niets anders over om te verkopen dan haar lichaam. Een poos later, in Frankfort, vond ik haar terug als soldatenhoer. Ze was prostituée geworden, niet uit honger, maar, paradoxaal genoeg, om haar zelfrespect terug te krijgen. In de wereld van puin was ze, zoals zoveel andere vluchtelingen, even weinig waard geweest als een stuk steen; ze had het gevoel gekregen niet meer echt te bestaan. Nu onderhield ze van haar hoerenloon drie kleine ouderloze hummels, die ze uit het puin had opgeraapt. Ze had het enige gedaan wat ze doen kon, wanneer grote machten die zich niet bekommeren om kleine mensen, hun vrees en hun haat uitvechten in een verwoest land. Anders en beter dan Sartres ‘putain respectueuse’ was ze een ‘putain respectable’ geworden.
Ik kende het litteraire werk van Sartre toen nauwelijks en had zijn existentiefilosofie nog niet bestudeerd. Maar tijdsideeën zijn als
| |
| |
graszaad dat de wind verwaait; als zout dat bij de oorsprong van een rivier aan het water wordt toegevoegd en zich door het gehele stroomgebied verspreidt.
Pas jaren later ontdekte ik dat ik in haar een volslagen Sartriaans wezen had weergegeven. Voor haar was het werkelijke leven begonnen ‘aan gene zijde van de wanhoop’ (Sartre: Les Mouches). In een verwoeste wereld waarboven geen God meer bestond en waarin geen normen meer golden (het motief van l'Être et le Néant), had zij in volstrekte zelfstandigheid haar eigen waarden geschapen en haar eigen gedragsnormen en moraal gekozen. En dat alles omdat zij de oorlog en de gevolgen van die oorlog aanvaard had als haar persoonlijke verantwoordelijkheid: ‘Deze wereld van brokstukken hebben wij zelf gemaakt.’
Zonder het te beseffen was ik zelf al door het existentialisme beïnvloed, want na mijn terugkeer uit Duitsland begreep ik dat ik maar op één manier een boek kon schrijven over deze naoorlogse wereld. Ik moest mensen uitbeelden die zich voor die wereld persoonlijk verantwoordelijk voelden, die als enkelingen de moed opbrachten om zich los te maken uit het systeem en die er om wille van het geweten desnoods fel tegen in opstand kwamen. Duitsland was maar een eerste etappe geweest; nu moest ik elders gaan kijken hoe dit probleem lag. Ik ging allereerst naar Frankrijk, want in het bewogen jaar 1948 laaide daar, voor de laatste maal, het gewapende verzet op van de arbeidersmassa's tegen een hardvochtig kapitalisme dat elke afgedwongen loonsverhoging weer handig wegslorpte door het opjagen van de prijzen.
In het Noordfranse industriegebied, bij Lens, maakte ik een hevig gevecht mee van mijnwerkers tegen gardes mobiles en Algerijnse tirailleurs, die tevergeefs probeerden een bezette mijn te heroveren. Aan weerskanten vielen er doden en dozijnen gewonden. 's Avonds, in een kroeg, luisterde ik naar de verwoede discussie tussen een groep oudere mijnwerkers, blijkens hun terminologie doctrinaire communisten, en een jonge, bonkige kerel, die uiterlijk veel weg had van de filmacteur Jean Gabin. Hij probeerde een aanwezige vakbondsleider te overtuigen dat staken voor loonsverhogingen nutteloos was. Als er toch doden moesten vallen, dan liever in een revolutie. De oudere man schudde het hoofd; vooral geen revolutie, want daarvoor was de conjunctuur ongunstig. Waarop de jonge arbeider met een welbespraaktheid waar- | |
| |
van de Fransen in West-Europa het monopolie schijnen te bezitten, uitbarstte in een vlammende tirade: ‘De kapitalisten hebben me m'n leven al afgenomen, want dat is enkel werken voor de vreterij. En daarom laat ik me door de Partij nog eens niet het laatste afnemen wat van mij is en van niemand anders: de vrijheid om dood te gaan op m'n eigen manier, voor een zaak waarin ik geloof.’
En dat ideaal, waarvoor hij desnoods sterven wou op de barricade, was een nieuw revolutionair bewind, dat Frankrijk onafhankelijk moest maken van de internationale bewapeningsindustrie. Wat hij dus wilde, in geperverteerd en paradoxaal idealisme, was vechten voor de wereldvrede.
Die ene ontmoeting was voor mij voldoende om deze man, die eerder anarchist was dan communist, uit te bouwen tot een romanfiguur. Hoe dat gaat kan ik niet verklaren. En als ik het wist, zou ik mij zelfs hoeden er over te spreken. Zo goed als alle schrijvers zijn er wars van om het eigenlijke scheppingsproces te beturen en te ontleden. Zij lijden aan een bijgelovige vrees dat de bron zou kunnen opdrogen wanneer men gaat speuren naar de oorsprong van de wateraderen. Vooral dichters hebben deze weerzin gevoeld. Zo herinner ik mij uit een essay van W.B. Yeats diens waarschuwing tegen ‘het bemodderen van de bron’, waarbij hij de versregels van Robert Browning aanhaalt:
Where the apple reddens do not pry
Lest we lose our Eden, you and I.
Maar dit terzijde. Ik weet alleen dat in een figuur als Jean Simonneau veel steekt van mijn eigen, bij tijd en wijle redeloze opstandigheid tegen een wereld waarin al te velen verkommeren om al te weinigen van te veel aardse goederen te voorzien. Hij bezat dezelfde zuivere intentie als Annemarie, maar haar liefde voor de verdrukten werd bij hem haat tegen de verdrukkers. Het romandeel over Frankrijk draagt de duidelijke titel: Kaïn en Abel in Parijs. Tegenover de duistere Jean Simonneau, die zoals hij zei ‘in zwarte luiers gebakerd was’, plaatste ik een revolutionair uit liefde: de priester-arbeider Gabriel, in zijn hart een rebel tegen zijn eigen conservatieve Kerk.
Het instituut van de ‘prêtres-ouvriers’ (sindsdien door de con- | |
| |
servatieve curie in Rome om hals gebracht) was toen in Frankrijk betrekkelijk jong en het kostte mij veel moeite om door te dringen in hun gesloten kring. De twee priester-arbeiders met wie ik in aanraking kwam, waren geen van beiden geschikt als tegenbeeld van de doldriftige rabauw. Daarom is de priester Gabriel een postuum portret van de jonge abbé Henri Godin, de stichter van de orde der arbeiderspriesters. Een van hen gaf mij een boekje met zijn uitvoerige levensbeschrijving, en daaruit bouwde ik zijn beeld op. Waarbij ik geholpen werd door de gesprekken die ik de jaren door met jonge priesters had gevoerd.
Naast deze twee, die elk op hun wijze de verantwoording op zich namen voor de wereld waarin zij leefden, plaatste ik een derde figuur, de kleine tuinder Felix Meudon, een humoristische, snaakse levensgenieter. Als type is hij een broer van de kleine verzekeringsagent Hijnssen uit Het verjaagde water. Hij vertegenwoordigt de gemiddelde mens, die de grote tijdsproblemen uit de weg gaat, niet alleen uit angst, maar omdat hij zich zelf aanpraat dat hij er als klein mens toch niets aan doen kan.
Net als bij Hijnssen het geval was, is Felix ook een facet van mij zelf. Ook ik geef er wel eens de brui aan me te sappel te maken over de menselijke ellende dichtbij of verweg, uit gemakzucht of eenvoudig omdat ik te moe ben. Veel later pas las ik Sartres l'Être et le Néant, waarin hij de mens schildert die zijn verantwoording ontvlucht in wat Sartre ‘kwade trouw’ noemt. Hij doet dit naar mijn smaak te scherp en te meedogenloos, want wat hij kritiseert is een universeel menselijk tekort, dat voortkomt uit onze onmacht om buiten onze huid te treden.
Het schrijven van ‘Kaïn en Abel in Parijs’ kostte mij betrekkelijk weinig moeite. Ik had jaren in Frankrijk geleefd, niet alleen in hotels en pensions, maar ook in een eigen huishouden. Ik geloof trouwens dat je een land pas in hart en nieren leert kennen wanneer je er langdurig je deel krijgt van alle dagelijkse beslommeringen en wanneer je er bruiloften en begrafenissen hebt meegemaakt. Waar ook ter wereld ik mijn ogen sluit, zie ik in details niet alleen het interieur van een Frans café voor me, maar ik hoor en zie de kroegbaas en de klanten spreken en gebaren. Een roman schrijven is ook leven oproepen, en daarom plaatste ik de hele handeling in een milieu dat mij vertrouwd was: de beide Parijse voorsteden Cormeilles en Argenteuil. In Cormeilles had ik ge- | |
| |
woond en in Argenteuil in een tractorenfabriek gewerkt. En rond die fabriek liet ik ook de bloedige strijd woeden, waarin Jean en Gabriel aan elkaar ten onder gaan; twee broers in de bloedverwantschap van het geweten, zodat zij allebei dorsten te sterven voor hetzelfde als waarvoor ze hadden geleefd.
Een eender waarheidsethos beheerst ook ‘Een man tegen een werelddeel’, het derde stuk van de trilogie, dat zich in de Verenigde Staten afspeelt. Een uiterst bekwaam chemisch ingenieur en uitvinder, Robert Cohen, ziet hoe het militair-industriële complex ontstellend snel de macht over Amerika verovert, en uit bezorgdheid om zijn enige kind weigert hij elk emplooi dat met bewapening te maken heeft. Daardoor wordt hij bij het begin van de McCarthy-periode slachtoffer van de heksenjacht op communisten en komt op de zwarte lijst. In zijn verbeelding speelt hij met wanhoopsplannen om de aanmaak van nog meer atoombommen te beletten, maakt zich verdacht en wordt door de fbi opgejaagd dwars over het continent. Om dit verhaal te kunnen schrijven zwierf ik maandenlang kriskras door de Verenigde Staten nadat ik er ruim een jaar had gewoond. En toch werkt deze Amerikaanse roman voor mijn gevoel minder levensecht dan de romangedeelten over Frankrijk en Duitsland. Ik geloof dat dit het noodlot is van elke Europeaan die geen immigrant wil zijn en toch over Amerika wil schrijven. Dan blijft men Amerika observeren van buitenaf, als Europeaan; en als Europa een organisme is, dan is Amerika, om een opzettelijk overtrokken vergelijking te gebruiken, een mechanisme.
Maar achter het spannende verhaal van Robert Cohens vlucht heb ik geprobeerd om in existentialistische zin de geestelijke ontwikkeling van een mens uit te beelden, die, aangedreven door afkeer en haat, ten slotte ontdekt dat liefde de ogenschijnlijk even absurde maar enige oplossing is voor zijn gewetensconflict. Aan het eind van zijn vlucht komt hij tot de erkenning dat hij zijn kleine dochter enkel kan redden indien zijn bezorgdheid zich uitstrekt tot alle kleine kinderen waar ook ter wereld. In de plaats van het Sartriaanse conflict als inter-menselijke norm treedt nu wat die andere grote existentialist, Heidegger, het ‘Mitsein’ noemt, en wat de Franse existentialist Gabriel Marcel heeft uitgewerkt tot de stelling dat de mens zijn ware verwezenlijking enkel kan vinden in en door de ander, de medemens.
| |
| |
Vandaar dat Kleine mensen in de grote wereld eindigt op een optimistische noot: ‘Dat elk mens een oneindigheid aan liefde in zich heeft, dat elk mens doen kan wat een ander verzuimd heeft [...] Maar als dat zo was, dan bestond er weer hoop, zelfs in deze tijd; want dan begon de geschiedenis der mensheid van voren af aan, met elk klein nieuw mens dat geboren werd in de grote wereld.’
|
|