| |
| |
| |
Het verjaagde water
Het verjaagde water is mijn enige omvangrijke boek dat ik snel geschreven heb: 520 bladzijden druks in amper vijf maanden. Ik kon dit tempo opbrengen en volhouden, niet alleen omdat ik na vier jaar schrijven en spreken voor de radio tot de nok geladen was met verlangen mij uit te leven in woorden die niet dadelijk vervliegen zouden op de wind, maar ook omdat ik de hele achtergrond in mijn vingertoppen had voor ik de eerste regel typte. Want driekwart van de dijkdichting van het ogenschijnlijk reddeloos verdronken eiland Walcheren had ik als insider dag in dag uit meegemaakt - plus de vele nachten dat ik op de uiteengereten dijkkoppen had gestaan wanneer de zee weer eens met één slag weken zwoegend mensenwerk tot flarden had gebeukt. Toen ik in februari 1945 tijdens een reportagereis voor Radio Oranje voor het eerst bij storm en springtij de ontmoedigend brede bressen bezocht, dacht geen haar op mijn hoofd aan een litteraire weergave van een drama dat al honderden mensenlevens had gekost. Maar de leider van het werk, dat de optimistische naam droeg van ‘Dienst Droogmaking Walcheren’, de fijnzinnige ir. P. Janssen, bezat blijkbaar de gave in de toekomst te kunnen kijken. Hij vroeg mij dadelijk of ik, zodra mijn radiotaak voltooid was, bij zijn dienst zou kunnen komen als verbindingsofficier. Wat dat inhield? Hoge Britse en Amerikaanse officieren rondleiden op een werk dat stond en viel met geallieerde materiaalleveringen; voor de Londense bbc spreken over de voortgang van de strijd, om zodoende de belangstelling in Engeland levend te houden; buitenlandse journalisten voorlichten; documentaire foto's maken en dergelijke klussen meer waar niemand anders tijd voor had.
Een van mijn collega's zei later: ‘Ik snap niet dat je zoveel tijd bij die droogmaking verdaan hebt! Je bezit toch fantasie! Als je mij een paar brokken keileem levert en een teil water en je laat me daar een dagje mee knoeien, dan schrijf ik even vlug als jij een dijk bij elkaar.’ Ergens met de pet naar gooien is nooit mijn stijl geweest; ik heb altijd geloofd dat een schrijver veel meer van
| |
| |
zijn onderwerp weten moet dan hij in zijn boek stopt. Maar als ik meehielp een zinkstuk op zijn plaats (‘in de raai’) te zeulen, op de sleepboten meedobberde door de stugge branding of aan dek van een drijvende kraan bivakkeerde, dacht ik nog steeds niet aan schrijven. Ik wilde allereerst het vertrouwen winnen van de arbeiders. Door de naoorlogse schaarste was hun ligging en verpleging eigenlijk bedonderd slecht. Een staking van een paar weken kon de finale mislukking van het werk betekenen. De arbeiders gingen me vertrouwen omdat ik letterlijk en figuurlijk met hen meeleefde en daardoor slaagde ik er in een paar conflicten in de kiem te smoren. Zodoende kreeg ik meteen een grondig inzicht in de denkwijze en het gemoedsleven van arbeiders die anders van nature geneigd zijn elke intellectueel met blanke handjes te wantrouwen en met een gesloten smoel te bejegenen - iets wat uit vele zogenaamde ‘proletarische’ romans overduidelijk blijkt.
Toen na reeksen tegenslagen drie van de vier grote dijkgaten begin oktober 1945 dichtgesmeten waren, vroegen de hoofdingenieurs me of ik hals over kop een documentair boekje zou willen schrijven dat op een komend feest als cadeau aan de drieduizend dijkwerkers moest worden uitgereikt. Het kon geïllustreerd worden met de foto's die ik tijdens het werk genomen had. Bij de radio was ik snel werken gewend geraakt en in tien dagen flapte ik de vijf vel tekst uit de schrijfmachine.
Toen ik op een stormachtige oktobermiddag samen met ir. Janssen naar de laatste nog openliggende dijkbreuk bij Fort Rammekens reed, zei hij: ‘Niet onaardig dat boekje, maar een echt boek zou toch nog beter zijn, vind je niet?’ Hij zei het op zijn gewone licht-ironische manier, met de snelle ietwat schuwe oogopslag die ik van hem kende. De rest van de rit zweeg ik, want zijn terloopse opmerking betekende voor mij een uitdaging die ik even moest verwerken. Maar toen ik een uur later in de schemering boven op het oude fort stond en uitstaarde over de wijdte van kruivend grauw water dat de deinende silhouetten omspoelde van dozijnen ratelende kranen met wentelende zwarte armen, grommende perszuigers, bokkende sleepboten die zwaaiende kantelbakken met stortsteen voortzeulden, terwijl daartussen het legertje beslikte dijkwerkers in knie- en lieslaarzen zich schijnbaar belachelijk uitputte om een schuimende ebstroom te temmen die zich met donderend geraas tussen de aangevreten dijkkoppen door naar zee repte, aan- | |
| |
getrokken door een maan, statig en onbekommerd voortreizend achter dreigende nimbuswolken - toen voelde ik opeens dat hier een groots onderwerp voor het grijpen lag.
Ik was altijd met plezier weggelopen uit mijn geboorteland dat ik om zijn bekrompenheid en pietepeuterigheid weinig beminde, om elders romantiek te gaan zoeken. Maar dit was Holland op zijn best en breedst.
Ik had uitvoerig kennis gemaakt met dozijnen knoestige en markante karakters. Maar voor wat ‘men’ als romanstof beschouwt ontbrak er één onontbeerlijk element: de vrouw. Walcheren was een mannenwereld. Ik had al dadelijk gemerkt dat de weinige vrouwen die het werk bezochten niet alleen met de nek werden aangekeken maar finaal weggekeken. En hoe schrijft men een roman zonder seks? De enige uitgewerkte vrouwengestalte in mijn boek kon enkel de zee zijn, het oerelement. Een dergelijke personificatie was eigenlijk strijdig met mijn eigen natuurfilosofie, zoals ik die in De grote verwildering had uitgewerkt: de elementen voeren een eigen en buitenmenselijk bestaan. Maar in deze kroniek van de strijd tussen mens en zee was mijn eigen natuuropvatting van geen belang. Het enige wat er op aankwam was wat de dijkenbouwers, zowel de intellectuelen als de handarbeiders, van de zee dachten. En al deze kerels leefden in een liefde-haat verhouding met het water waar ze al werkend mee vochten en zelfs slapend van droomden, en dat in hun ogen alle eigenschappen vertoonde van een jaloerse, heerszuchtige maîtresse: wispelturig, vol valse streken, onberekenbaar, wreed, genadeloos en wraakzuchtig. De mannen foeterden op het smerige loeder, maar waren er zo aan verslaafd geraakt dat ze er hun werkelijke vrouwen en vriendinnen voor verwaarloosden. De uitbeelding in woorden van de verraderlijke zee in al haar snel wisselende gestalten en stemmingen moest een onmisbare schakel worden in het geheel. Om het boek af te ronden, voelde ik, moest ik het gevecht om Walcheren ook in het grotere kader plaatsen van Nederlands eeuwenlange strijd tegen de zee.
Dat waren de denkbeelden die ik met stijve vingers neerkrabbelde in een notitieboekje, in trefwoorden, want het potlood kon mijn gedachten niet bijhouden. De conceptie van een boek lijkt op de eerste nacht van een liefdesavontuur: je kunt er niet genoeg van krijgen, je trilt van verrukking, het lijkt alsof je samen alleen bent
| |
| |
in het heelal; maar de volgende morgen is de wereld geen spat veranderd. En als je van dat avontuur een duurzame verhouding wilt maken, die al of niet een huwelijk kan zijn, dan moet je daar heel hard aan werken.
De eerste maanden kwam ik aan dit werk niet toe. Pas na de sluiting van het vierde dijkgat, februari 1946, was mijn taak bij de Dienst Droogmaking Walcheren afgelopen. Tegelijk werd ik vijfenveertig jaar. Daarmee had ik meteen de leeftijdsgrens voor reserveofficieren bereikt en voor een mij aangeboden nieuw kort dienstverband in een hemelstreek die officieel Den Haag hardnekkig en kortzichtig ‘Nederlands-Indië’ bleef noemen voelde ik als anti-koloniaal ingesteld socialist totaal niets. De gemeente Vlissingen wees mij een door bominslag beschadigde woning op de zeeboulevard toe en ik maakte nog gauw van mijn uniform gebruik om in het wegens landmijnen voor burgers verboden duinterrein uit de Duitse ondergrondse bunkers twee vaste wastafels, een complete wc. en een telefoon weg te halen - nuttige voorwerpen die in mijn nieuwe woning aan diggelen lagen te zamen met het halve dak. De timmerman die het dak repareerde, sloeg uit overgeschoten hout een uitneembare werktafel en twee grote boekenkasten in elkaar (die ik vandaag nog steeds gebruik); ik hield op Walcheren snel een aantal lezingen waarvan het honorarium in natura werd uitgekeerd in de vorm van kruiken jenever, gerookte hammen en een half varken; een bevriend aannemer bezorgde ons een vrachtwagen vol kolen; een belezen Belgische Scheldepiloot liet bij een nachtelijk bezoek aan mijn nieuwe werkkamer een gonjezak vol pakjes Waalse pijptabak achter, en aldus op vitale terreinen gevrijwaard tegen de elders in Nederland heersende oninspirerende schaarste, ging ik begin mei 1946 aan het werk.
Zodra ik na een maand een goede honderd bladzijden bij elkaar had, vroeg ik aan mijn vrouw, die ze in het net had getypt, wat ze ervan dacht. Niet alleen door veel lectuur maar ook door haar zelfstandig werk was haar kritisch onderscheidingsvermogen tijdens de oorlogsjaren gerijpt. ‘Goed geschreven maar veel te zwaar,’ kreeg ik te horen. ‘Kan je niet iets verzinnen om je verhaal luchtiger te maken? Nu lijkt het net een ongerezen brood. Allemaal blubber en klei en stenen en harde kerels en machines, alles even ernstig en geen greintje humor. Er waren, behalve de dijkenbouwers, toch ook gewone mensen op Walcheren? Hoe on- | |
| |
dergingen die dat allemaal?’
Toen ze dat laatste zei, flikkerde er opeens een lampje bij mij aan. Elk groot gebeuren heeft behalve zijn tragische of heroïsche dimensies ook zijn kleinmenselijke tragi-komische kanten en door die te verwaarlozen had ik mijn opzet scheefgetrokken. Opeens schoot mij het beeld te binnen dat me het scherpst was bijgebleven uit de debâcle van Frankrijk in 1940, omdat het de hele tragedie opsomde van tien miljoen geestelijk ontredderde mensen, radeloos vluchtend voor onbegrijpelijke machten. Een vrouw die als een slaapwandelaarster voortsjokte over de weg, in de hand een zak koffiebonen, die langzaam leeg begon te lopen zonder dat ze het eerst merkte. In de verte huilden sirenes hun luchtalarm, iedereen vluchtte de velden in, maar zij liep terug om één voor één haar verloren koffieboontjes bij elkaar te rapen, want dat was haar enige overgebleven bezit waar ze nu haar leven voor waagde.
Op Walcheren waren vanzelf dergelijke dingen gebeurd. Ik rende de trap op naar mijn werkkamer, smeet de honderd getypte vellen in de prullenmand en begon van voren af aan. Drie uur lang roffelde ik op de schrijfmachine zonder op te kijken en zonder na te denken; wat ik schreef werd gedicteerd terwijl ik in de mysterieuze staat van begenadiging verkeerde die nooit lang duurt, maar die een begaafd schrijver soms ook kan oproepen door dag in dag uit stug en geduldig door te werken. Achter elkaar schreef ik een aantal episodes over kleine mensen om daar later een keuze uit te doen. Een van die mensen heette Anton Hijnssen en hij was verzekeringsagent in Souburg. Ik kende geen meneer Hijnssen en ik was maar één keer in een waterjeep door de klotsende straten van Souburg gevaren, maar opeens stond het keurige meneertje in levende lijve voor me.
Toen ik die Hijnssen eenmaal bij zijn nekvel had, was het boek gered. Want om de twee hoofdstukken dijkdichting en heroïsch gevecht tegen aanzwellend springtij en afbrokkelende tijd liet ik de doodgoeie, komisch eigenwijze Hijnssen opmarcheren, het kleine mannetje dat in zijn brave aandrift om te helpen overal zijn neus in stak en zich zelf ten slotte in zijn dromen verbeeldde dat hij het was die het leger van de dijkwerkers aanvoerde. Ik hoefde Hijnssen niet te verzinnen; hij was een kant van mijn eigen wezen dat geen haar verschilde van datzelfde facet bij honderdduizenden andere mannen. Praten we niet allemaal mee over vraagstukken waar
| |
| |
we geen verstand van hebben en dromen we ons zelf niet allemaal belangrijker dan we zijn? Maar Hijnssen was behalve een opschepper ook nog een fantast. Pas na het verschijnen van Het verjaagde water merkte ik dat de humorist James Thurber de dagdromer die zich door zijn verbeelding laat meeslepen in een novelle zo raak had neergezet dat iedereen in Amerika weet wat je bedoelt als je het over een Walter-Mitty-type hebt. Maar Thurbers short story is een moment-opname en ik moest van Anton Hijnssen een uitgewerkt portret maken. Dat ik daarin, naar ik zelf meen, slaagde, vormt allereerst een bewijs van Somerset Maughams wijze opmerking dat een schrijver enkel een levensware gestalte kan scheppen wanneer minstens één belangrijk facet van die gestalte in hem zelf leeft. Ik zou daaraan willen toevoegen dat geen enkele boekenfiguur het langer uithoudt dan een zomervlinder tenzij de schrijver hem of haar zoal niet met liefde dan toch minstens met ruimhartige tolerantie uitbeeldt. Een schrijver moet een even mild begrip kunnen opbrengen voor de fouten van zijn gestalten als voor zijn eigen tekortkomingen. Hij dient, al schrijvende, even objectief te blijven tegenover de rotzak als tegenover de man die in het eigenlijke leven zijn beste vriend zou kunnen zijn.
Die eis van objectiviteit krijgt zijn lastige kant wanneer een schrijver, zoals ik op Walcheren, een stel kant en klare figuren voor zich vindt die hij bezwaarlijk door scheppingen van zijn fantasie kan vervangen. Het zou volslagen idioot geweest zijn indien ik de leider van het werk (later leider van het Deltaplan), ir. P.Ph. Janssen, die het hele plan voor de vierdubbele dijkdichting al kant en klaar in zijn hoofd had toen de springvloed nog ongehinderd dwars door het eiland zwalpte, achter zijn met rapporten en grafieken beladen bureau vandaan had geduwd om hem te vervangen door een fantasiefiguur. Dit zondigen tegen een onvermijdbare historiciteit kwam des te minder bij mij op zodra ik kennis had gemaakt met zijn bondgenoot en tegenspeler, de bedrieglijk goedlachse rabauw die af en toe, steevast bekleed met baggerlaarzen en oliejas, die hij blijkbaar enkel 's nachts uittrok, als een rukwind naar binnen kwam stuiven, om dan in de bezoekersstoel, die onder zijn gewicht kraakte, een knetterend nummertje kritiek weg te geven op de door hem versmade nieuwe werkmethoden van de bleke bureau-ingenieur. De rauwe, impulsieve, blind-egocentrische aannemer-uitvoerder en de beschaafde ingenieur met zijn diepe
| |
| |
mensenkennis, die hij echter doorgaans sarcastisch uitte, vormden zulke prachtige tegenstellingen dat zij voor een schrijver als romanfiguren ‘gefundenes Fressen’ waren.
Ik nam de figuren op Walcheren dus zoals ze waren, en zette alleen hun meest opvallende trekken steviger aan. De vele bijfiguren zijn daardoor schetsen in houtskool gebleven. Om aan te duiden dat deze simplificatie opzettelijk was, koos ik voor vele van deze figuren karakteriserende eigennamen. De flamboyante, extraverte rechterhand van de werkleider, een bekwaam ingenieur die echter altijd de indruk maakte dat hij de rol van zijn eigen leven speelde, doopte ik bij voorbeeld ir. Willem Wappervaan. Ik ben bang dat hij me dat bij zijn leven nooit heeft vergeven, want in Waterstaatkringen werd hij sindsdien doorlopend onder die naam aangeduid.
Tijdens mijn werk op Walcheren leerde ik één ding dat mij later te pas zou komen: twee maal twee is niet altijd vier, maar de uitkomst is een getal tussen vijf en oneindig. Het werk was meer dan de optelsom van ingenieurs en tekentafels, aannemers en kranen, arbeiders en klei, meer dan de vermenigvuldiging van menselijk vernuft en het vermogen van machines. Het werk zelf bezat een drijvende kracht, waarvan de mensen meer en meer bezeten werden, zodat ze prestaties leverden ver boven hun gewone vermogen. Het groepsverband bracht een mysterieuze aandrift voort waarvan zelfs zij die het georganiseerd hadden, zich slechts vaag of in het geheel niet bewust waren.
Jarenlang had ik als eenling geleefd en ook mijn oorlogswerk voor de radio was het werk van een individualist geweest. Nu had ik voor het eerst de macht ondervonden die een collectief voortbrengt. Op Walcheren was dat een macht ten goede, een macht tot behoud. Daardoor had het modderige, kapotgebeukte eiland als een soort geestelijk paradijs opzij van de werkelijke wereld gelegen. Mijn volgende roman zou in die werkelijke wereld spelen, al wist ik het nog niet; de wereld van de grote machten, door mensen gemaakt maar aan hun greep ontsnapt.
|
|