| |
| |
| |
Liefde en oorlog
Toen De grote verwildering verschenen was, zei Emanuel Querido: ‘U heeft nu achter elkaar drie serieuze boeken geschreven. Probeer het nu eens met iets lichters, een kleine kittige roman.’ Daar voelde ik weinig voor, want ik vond het leven eerder rottig dan kittig. De reportages voor Het Volk hadden me wegwijs gemaakt in de wildernis van de menselijke ellende. In Nederland liepen de honderdduizenden werklozen, slachtoffers van een harteloos kapitalisme, doelloos rond te banjeren; in Oostenrijk, Italië en Duitsland had ik het ongeluk meegemaakt van mensen die verdrukt, getrapt en gemarteld werden; in Polen had ik de politie op stakende mijnwerkers zien schieten. En ook mijn eigen leven was weinig moedgevend. Te levenslustig om ongelukkig te zijn, werd ik toch voortgezweept door een driftige ongedurigheid. Mijn huwelijk was een puinhoop, ik troostte me op mijn reizen met ‘a girl in every port’ en voelde me eigenlijk alleen gelukkig in de bergen.
Maar een jaar later was alles anders, want toen had ik een meisje ontmoet dat mij dadelijk de gedroomde vrouw leek. Ze was vijftien jaar jonger dan ik en zei gekke dingen waar soms een wijsheid in stak veel te diep voor haar jeugdige leeftijd. Ze was muzikaal en belezen, camoufleerde onder een naïef uiterlijk een uitstekend verstand, redeneerde schrander over politiek en bekeek de natuur als een sprookjesboek vol gekleurde platen waarop kleine wonderen gebeuren. Bovendien zag ze er ook nog aardig uit; toen ik haar aan een van mijn vrienden voorstelde, een Tsjechische diplomaat, zei hij terwijl ze even de kamer uit was: ‘Wo haben Sie so etwas entzückendes gefunden?’
Zo iets vind je niet; zo iets drijft een gunstig lot je in de armen. In het voorjaar van 1937 moest ik op een reportagereis die zeker vier maanden duren zou. Mijn plan was de woelarbeid van de Gestapo te beschrijven in de landen rondom het Derde Rijk. Door een toeval was ik verwikkeld geraakt in een poging van Gestapo-agenten om een vooraanstaand Duits emigrant, een sociaal-democraat, uit Nederland te ontvoeren, en op dat spoor wilde ik door- | |
| |
gaan. Elkaar vier maanden lang niet te zien leek ons beiden volslagen onmogelijk en dus reisde mijn jonge vrouw met me mee door België, Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk en Tsjechoslowakije. Want we beschouwden ons als getrouwd; het voorschot op het boterbriefje zouden we wel inlossen zodra mijn echtscheiding officieel in Nederland kon worden geregistreerd. Dat gebeurde in de herfst en daarna betrok ik met dit jonge kind, dat praktisch haar hele leven in Amsterdam had doorgebracht, een karig gemeubileerd jachthuis midden in een groot bos van tweehonderd hectare in de buurt van Huis ter Heide. Nu staan daar rijen keurige villaatjes, maar toen was het een zwijgende wildernis.
In dat stille huis, met als enige verwarming een grote open haard waarin aan een vuurketting altijd een zwarte ketel hing met blanke kluiven om er bouillon van te trekken, schreef ik in een paar maanden tijd Wampie, de roman van een zorgeloze zomer. Het is een vrolijk, dwaas en soms toch ook ietwat diepzinnig boekje. Daardoor lijkt het een beetje op Schloss Gripsholm, het meesterwerkje van Kurt Tucholsky. De hoofdpersoon, Wampie, had ik vlak bij de hand en dat maakte het schrijven gemakkelijk en soms ook moeilijk, want we waren pas getrouwd. Vanzelfsprekend is Wampie grotendeels autobiografisch, want het gaat over de liefdesverhouding van een man voor in de dertig met een kindvrouwtje dat een hoogst ernstig en ferm karakter blijkt te bezitten.
Wat dit liefdeleven betreft (tegenwoordig heet dat kortweg ‘seks’, een woord dat ik vermijd omdat het ondanks zijn kale zakelijkheid een smoezelige bijsmaak heeft gekregen) is Wampie even openhartig als gezond en doorgaans zelfs bijna kinderlijk onschuldig. Desondanks namen enkele stiekemerds er aanstoot aan. Een van hen was een uitnemend boekverkoper, die weigerde het volgens hem onzedelijke boekje in de winkel te nemen. Als hij vooruit had kunnen beseffen hoeveel hitserige seksboekjes zijn opvolger vandaag om economische redenen moet etaleren, zou hij een beroerte hebben gekregen.
Behalve deze boekverkoper namen ook enkele collega's in hun rol van critici aanstoot aan Wampie, maar dan om litteraire redenen. Ik had gezondigd tegen de stelling (waarin een portie verdrongen calvinisme meespeelt) dat litteratuur een zeer ernstige bezigheid is die altijd op hooggestemde wijze beoefend dient te worden. Maar ik heb een Latijnse ziel, die door een speling der natuur
| |
| |
1945. Londen: met de minister-president mr. P.S. Gerbrandy.
| |
| |
1950. Op weg naar Amerika (Kleine mensen m de grote wereld).
| |
| |
1953. Met mijn vrouw Erie in Joegoslavië (Het land van Tito/Het land achter Gods rug).
| |
| |
1954. Met Cas Oorthuys op de berg Athos (Grieken zijn geen goden).
| |
| |
1955. In Joegoslavië.
| |
| |
1962. Bij het werkhuisje.
| |
| |
1965. Met de hond Milo in Hoenderloo (De goden gaan naar huis).
| |
| |
1967. Tijdens het schrijven van Ontsporingen.
| |
| |
in een Germaans uitziend lichaam terecht is gekomen. Ik had Wampie geschreven om dezelfde reden die Italianen uit het volk soms drijft om plotseling in gezang uit te barsten: uit pure levensvreugde. Bij mij was die het gevolg van herwonnen geluk. En ik had Wampie zo geschreven dat althans een deel van die probleemloze en kinderlijk blije levensaanvaarding op de lezer moest overspringen. Juist dat namen deze humorloze lieden mij kwalijk. Ik had er volkomen vrede mee, vooral omdat jeugdige lezers anders oordeelden en oordelen. Onlangs nog sprak ik voor een gezelschap van een paar honderd middelbare scholieren uit eindexamenklassen. Toen de inleider een half dozijn van mijn ernstig bedoelde romans opnoemde en het daarbij liet, riepen ze in spreekkoor: ‘Wampie!’ Zo'n spontane reactie doet je dan, als je zelf al tegen de zeventig loopt, enorm deugd.
Dadelijk na Wampie begon ik aan een politiek boek, Het Hakenkruis over Europa, grotendeels een bewerking van de dozijnen artikelen die ik voor Het Volk geschreven had tijdens mijn reportagereis rond het Derde Rijk. Deze reportage was geëindigd in een zo ontmoedigende ruzie dat ik mijn ontslag als reisredacteur nam om de eer aan mij zelf te houden. In 1935 had ik voor de eerste maal Mein Kampf gelezen. Voor mij was dit boek niet alleen de geloofsbelijdenis van de rassenwaanzin en het evangelie van de haat, maar ook het richtsnoer van een nieuw-Duits vuistrecht, dat duidelijk streefde naar de gewelddadige verovering van Europa. De theoretici van het nationaal-socialisme, tevens scheppers van de nieuwe wetenschap der dynamische geo-politiek, zoals von Schumacher, prof. Haushofer en Trampler, werkten Hitlers beginselen in hun loodzware boeken uit op een wijze die geen twijfel overliet aan de edel-Germaanse bedoelingen. Maar het was juist mijn analyse van dit veroveringsvisioen die weerstand opwekte bij de toenmalige kopstukken van de sdap. Tijdens een gesprek met Koos Vorrink in de herfst van 1937 stelde ik tot mijn onthutsing vast dat hij nog nooit één regel van Mein Kampf gelezen had, dat toen al in zijn 225ste druk was. En toen ik hem binnen twee jaar een Duitse aanvalsoorlog voorspelde, verklaarde hij mij tot een overspannen mythomaan. Daarom schreef ik in de inleiding van Het Hakenkruis de helaas voorspellende zin: ‘Wanneer straks het alarmsignaal van de sirenes dat de onverwachte regen van brandbommen voorafgaat, de trommelvliezen van de democratische re- | |
| |
geerders pijnlijk doet dreunen, zullen zij noodgedwongen en te laat ontwaken tot de dan nutteloze erkenning dat zij de vijand te vroeg hebben onderschat en zijn leer te laat bestudeerd.’
Ik schreef dit niet helemaal op losse gronden. Na gesprekken met Hendrik de Man was ik er van overtuigd geraakt dat elk reformistisch socialisme nationalistisch en staatsbehoudend moest worden zodra het onverhoopt de macht verwierf, en dit perspectief maakte mij, die in mijn jeugd Troelstra als revolutionair had vereerd, even mismoedig als roekeloos opstandig. Tijdens een lang verblijf in Oostenrijk, waar ik ten slotte werd uitgewezen, evenals uit het fascistische Italië, was ik in aanraking gekomen met revolutionair-socialisten wier radicale inzichten ik weldra deelde. Daardoor kreeg ik ook het vertrouwen van de Duitse emigrant Werner Blumenberg, die zijn revolutionaire Hitlerhaat verborg onder een stil en bescheiden uiterlijk. Deze predikantszoon had in Hannover dadelijk na Hitlers machtsovername een ondergrondse groep gesticht van sociaal-revolutionaire arbeiders en intellectuelen. Hij had uit moeten wijken toen de Gestapo hem door een zuivere toevalligheid op het spoor kwam, maar zijn groep die tenslotte enige duizenden antifascisten omvatte, met Duitse grondigheid hiërarchisch georganiseerd, werkte zonder noemenswaardige verliezen door. Via een vernuftig correspondentiesysteem waar de Gestapo nooit achter is gekomen, ontving hij uit heel Noordwest-Duitsland vele inlichtingen over de Duitse oorlogsvoorbereiding, inclusief nauwkeurige beschrijving van de Stuka's en brandbommen, die later Rotterdam zouden teisteren.
In Het Hakenkruis over Europa kon ik daarover niets publiceren. Erger was dat de struisvogelpolitici het toch niet zouden hebben geloofd. Querido raakte amper duizend exemplaren van mijn boek kwijt, ook door tegenwerking van de grote bladen. Zo betreurde het deftige Haagse Het Vaderland het dat ‘de rode pers thans een opgewonden standje van een romanschrijver door Europa laat reizen om sensationele reportages te schrijven [...] over een gebied waarop de grootste voorzichtigheid geboden is.’ Geen wonder dat ik in een stemming kwam van ‘jullie kunnen allemaal barsten en ik neem de kuiten’. Wat ik ook doen kon omdat de nieuwe hoofdredacteur van Het Volk, de fijnzinnige Stuuf Wiardi Beckman, die met taaiheid en tact de alleenheerschappij van de barse Van der Veen doorbrak, mij de opdracht verschafte voor een
| |
| |
reportage over Marokko en Algerije. Antikoloniale artikelen van daar konden geen kwaad. Ik verzamelde die later in een bundel Het land der lemen torens (niet meer in druk).
Maar het hele geharrewar bij Het Volk had mij zelfs wars gemaakt van reisjournalistiek. Na Hitlers overval op Oostenrijk zag ik de oorlog met een ruk naderbijkomen en in een gevoel van ‘après nous le déluge’ besloot ik, ook om nog zoveel mogelijk van mijn jong geluk te genieten, de wijk te nemen naar mijn tweede vaderland Joegoslavië om daar eindelijk aan de romantische liefdesroman te beginnen waarmee ik al jaren rondliep, De bruiloft der zeven zigeuners.
Dit boek is zuiver ‘escapism’ en wat taal en stijl betreft sta ik er vandaag zeer kritisch tegenover, eveneens omdat De bruiloft bij het publiek een eender soort faam verwierf als Bunings Mária Lécina en om dezelfde soort redenen. Mensen die Mária Lécina bejubelden, hadden doorgaans geen enkel ander vers van Buning gelezen. Met De bruiloft zou het eender gaan. Na de bevrijding in 1945 hebben een aantal lezers mij verzekerd dat lectuur van De bruiloft hen over veel ellende van de bezettingsperiode had heen geholpen. Dankbaar noterend dat ik onvermoed een soort leverancier was geweest van litteraire peppillen, bleef ik toch bij mijn kritisch standpunt.
Het gegeven was natuurlijk een trouvaille. Een jeugdige losbol, die al een dozijn liefdesavonturen achter de zorgeloze rug heeft, van beroep pers- en kunstfotograaf, moet een serie illustraties maken bij een geleerd werk over de zeldzame fresco's in middeleeuwse Macedonische kloosters. In het oerromantische bergstadje Ochrid ontmoet hij een jong meisje, studente in de filosofie. Deze Doesjka is zo zuiver en sterk dat Branko's geroutineerde poging tot een vluchtige verhouding op haar fierheid te pletter loopt. Voor het eerst van zijn leven ontmoet hij de vrouw die hem baas kan en hij besluit met haar te trouwen, want ook zij is op hem verliefd geraakt. Om het huwelijksfeest op de traditionele Servische wijze op te luisteren, haalt hij de zeven beste zigeunerviolisten, die hij op zijn omzwervingen heeft leren kennen, naar Ochrid. Om de prijs dingend die hij heeft uitgeloofd, spelen en zingen deze zeven pokdalige boeven dan één voor één zijn zeven lievelingsliederen, die de noodlottige herinnering bij hem oproepen aan even zovele roekeloze en onverantwoordelijke liefdesavonturen. In de plotse- | |
| |
linge overtuiging dat hij voor een huwelijk niet deugt en dat hij Doesjka, die veel te goed voor hem is, enkel ook maar ongelukkig zal maken, neemt hij tijdens de nacht voor het kerkelijk huwelijk de vlucht naar het nabije Albanië, waar hij zich in het eerste het beste stadje laveloos zuipt. Maar Doesjka, die door haar strenge jaloerse vader gedwongen wordt zich voorlopig in een orthodox nonnenklooster te verstoppen om de openbare schande te ontlopen, gaat hem als moslimvrouw vermomd achterna, vindt hem in zijn ontreddering en neemt hem mee terug naar het kant-en-klaar ingerichte huis op de klip boven het bergmeer.
In dit grote meer van Ochrid, een van de mooiste van Europa, spiegelt zich een stadje van bouwvallige huizen in bloesemtuinen, dat zelfs de verrukking opwekte van Le Corbusier, de felste nieuwlichter in de architectuur. Onder de invloed van dit romantische decor schreef ik een boek dat onbedoeld eigenlijk een film is met zeven flash backs en bovendien nog een ‘happy ending’. Enkele jaren na de oorlog was de verfilming zo goed als voor elkaar. Een beroemd Servisch acteur, die zich zelf na het lezen van de Duitse vertaling in de hoofdpersoon Branko herkend had, speelde gangmaker bij de vorming van een Duits-Joegoslavische combinatie. Maar in die tijd onderschreef het Joegoslavische bewind, dat nu zo liberaal tegenover de kunst staat, nog de theorie van het socialistisch realisme. De film moest grotendeels in Ochrid opgenomen worden en daarvoor was de medewerking van de autoriteiten nodig. Ze lieten de acteur, die de hoofdrol voor zich zelf had gereserveerd, op vermanende toon weten dat er in het nieuwe communistische en dus hoogzedelijke Joegoslavië geen losbollen bestonden die brave jonge meisjes belaagden, dat niemand er ooit te diep in het glas keek, dat geen van de kroegzangeressen die de hele avond volksliederen zongen onder begeleiding van een zigeunerorkest, ooit bijverdiende door na het sluitingsuur met een van de kroeglopers naar bed te gaan, en dat het tegen de opvoedende regeringspolitiek indruiste om zowel eigen volk als het buitenland er aan te herinneren dat er vroeger, onder het verfoeilijke kapitalistische systeem, zulke wantoestanden hadden bestaan.
Er is in De bruiloft net als in Wampie een flink stuk persoonlijke ervaring verwerkt. Maar ik was zelf een nieuw bestaan begonnen; net als mijn hoofdpersoon Branko had ik als zorgeloos vitalist het leven willen vieren in zijn volheid, tot ik net als hij
| |
| |
merkte dat ik juist in die volheid verdronk en op een modderige bodem terechtkwam. Het oerbeeld van Doesjka, de fiere jonge Macedonische bij wie ik tijdens mijn eerste verblijf in Ochrid een blauwtje had gelopen, was intussen getrouwd en uit het stadje verdwenen en omdat Wampie gelukkig niet retrospectief jaloers was kon ik in Doesjka en de andere vrouwengestalten zielsrustig een stuk oud leven van mij afschrijven.
Op reizen door Macedonië hielp Wampie me bij het verzamelen van volksliederen, waarvan ze de muziek noteerde. Toen ik tijdens de Boekenweek van 1939 een aantal lezingen met lichtbeelden over De bruiloft moest houden, wist ik haar zelfs over te halen daarbij de zeven volksliederen te zingen terwijl ze zich zelf begeleidde op een accordeon, een van de vier instrumenten van het traditionele zigeunerorkest. Wampie had zangles gehad en speelde goed piano, maar toen ik twee dagen voor de eerste lezing tegen haar zei: ‘Waarom gaan we samen niet even een accordeon kopen?’ stribbelde ze tegen. Met mijn schromelijke onkunde van muziek lachtte ik haar bezwaren weg: ‘Zo'n ding heeft toch ook toetsen, net als een piano?’ Maar behalve die toetsen bezat het fraaie instrument ook nog een duizelingwekkend aantal knopjes. Desondanks stond zij twee dagen later op het tot haar schrik helverlichte podium van de Haarlemse schouwburg en zong, inwendig bibberend maar toch met vaste stem, de zeven Zuidslavische volksliederen.
Ik had het voorgevoel dat dit voorlopig de laatste boekenweek zou zijn. Halverwege het werk aan mijn roman werden we in het stille Ochrid opgeschrikt door de oorlogscrisis, die uit zou lopen op het verraad van München. Ik maakte die dagen der democratische schande mee in Praag en schaamde me zo diep voor mijn Tsjechische vrienden dat ik figuurlijk en letterlijk de vlucht nam. Want wegens mijn collectie uitwijzingen kon ik noch door Duitsland en Oostenrijk heen noch door Italië, zodat ik per Air France over het voor mij verboden Midden-Europa heen moest vliegen. Tijdens de volgende herfst en winter voltooide ik mijn roman in Nederland en in het dorp Argentière in de Haute Savoie.
De uitgeverij Het Spectrum had mij intussen het voorstel gedaan twee delen te schrijven van een complete geschiedenis der grote ontdekkingsreizen. Omdat ik geen nieuw onderwerp voor een roman bij de hand had, ging ik daar grif op in. Als documentatiema- | |
| |
teriaal zou ik veel boeken nodig hebben uit de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek en daarom huurden we een klein gemeubileerd huisje in Blaricum. Na de Duitse overval op Denemarken en Noorwegen kwam mijn vriend Werner Blumenberg ons daar opzoeken. De berichten die hij van zijn ondergrondse groep uit Duitsland binnengekregen had en die nu regelmatig aan de Britten werden doorgegeven, wezen er op dat Nederland aan de beurt was. Hij ried mij aan bezuiden de grote rivieren te gaan wonen, want dan kon ik in geval van oorlog gemakkelijker weg zien te komen naar Engeland, om van daaruit te proberen weer verbinding met hem op te nemen. Als ervaren verzetsman had hij zich al helemaal ingesteld op de illegaliteit. Ondanks mijn strijdlustig anti-fascisme zou ik daarin, zoals hij mij met nadruk uitlegde, enkel een gevaar kunnen vormen voor mij zelf en voor anderen. Niet alleen stond ik bij de Gestapo op de zwarte lijst, maar als gevolg van mijn vele lezingen had ik een al te bekend gezicht gekregen.
Ik zag de toekomst minder somber in dan hij, maar omdat ik toch een tijdje in de Antwerpse bibliotheken naar oude zeilkaarten moest gaan snuffelen, verhuisden Wampie en ik in april 1940 naar het Belgische Kempendorp Heide. Daar overviel ons de oorlog. Na vele avonturen en een rakelingse ontsnapping aan een Frans concentratiekamp (alles uitvoerig beschreven in Het leven van een landloper) kwam ik begin juni 1941 in Londen aan.
Mijn vrouw ging in Britse dienst; de voorlichtingsdienst van de Nederlandse regering in emigratie gaf mij de keus tussen het schrijven van een boek ‘dienstig aan de Nederlandse zaak’ en werk bij de radio. Ik aarzelde geen seconde, want ik was van mening dat de Nederlandse zaak zo duidelijk lag dat zij tegenover Britten en Amerikanen geen propaganda in boekvorm nodig had. Mijn hoofd stond evenmin naar litteratuur voor later gebruik; het minste dat ik voor mijn lezers en niet-lezers in bezet gebied kon doen was te proberen hen moed in te spreken.
Dat heb ik dan ook vier jaar lang gedaan, vanuit de rotsvaste overtuiging dat het nazibeest vroeg of laat (ik zelf rekende op een oorlog van ettelijke jaren) overwonnen zou worden. Deze peptalks, die ik naast oorlogsnieuws eerst tot de tienduizenden opvarenden van de Nederlandse koopvaardijvloot richtte als redacteur en speaker van De Brandaris en later, via Radio Oranje tot de Nederlanders in verdrukking, bezorgden mij bij een deel van het Nederland- | |
| |
se volk een grote populariteit. Eigen roem stinkt, maar ik kan het moeilijk ontkennen, want na de bevrijding maakte die onverdiende roem mij duchtig verlegen. De tegenkant was dat ik de eerste paar jaar na 1945 door een aantal intellectuelen en ook schrijvers met de nek werd aangekeken. Inderdaad had ik mij voor de microfoon niet altijd even fijn of litterair uitgedrukt. Ik was er van uitgegaan dat een intellectueel het onderscheidingsvermogen bezat om zelfstandig te kunnen kiezen tussen collaboratie, slappe passiviteit of verzet in welke vorm dan ook. De brede volkslagen tot wie ik mij opzettelijk richtte, stonden aan veel groter verleidingen bloot en daarom sprak ik hen toe in een taal die zij konden verstaan, met alle felheid die ik in mij had. Toch sprak ik in mijn verbeelding steeds tot één persoon. Ik zag hem al sprekende in Londen duidelijk voor mij terwijl hij, de hand aan het oor, naar de laaggedraaide radio luisterde. Hij droeg een bruine slobberjas, was kalend aan de slapen en had de gelige, gelooide trekken van de stadsproletariër. Toen ik dit later aan mijn oude moeder vertelde zei ze: ‘Maar jongen, dat was de bakker! Zolang er nog brood bezorgd werd, rekende hij het elke dag zo uit dat hij vlak voor het tijdstip van uitzending bij mij naar binnen kon wippen.’
Een heel andere persoon die dagelijks naar onze uitzendingen luisterde, was koningin Wilhelmina. De felle taal die Henk van den Broek (de latere leider van de Wereldomroep) en ik uitsloegen viel blijkbaar bij haar in de smaak, want toen zij voor de derde keer het Nederlandse volk toesprak, in maart 1942, deed zij alsof de officiële maar toentertijd dodelijk saaie omroep Radio Oranje niet bestond en kwam persoonlijk naar de studio van De Brandaris, terwijl haar vorige speeches in haar werkkamer op platen waren opgenomen. Aan het eind van deze uitzending slaagde ik er op het nippertje in een ramp van akoestische aard te voorkomen, zij het dan door een zo onprotocolair optreden dat de oren van de zeer gezagstrouwe en oranjeminnende Van den Broek er van klapperden. Toen na de speech de eerste maten van het Wilhelmus klonken, deed de koningin een poging om overeind te rijzen, misschien omdat wij ook waren opgestaan. Maar zij zat in een leunstoel die een beetje te krap bemeten was voor haar koninklijke heupomvang, zodat het notehouten meubel mee de lucht in rees. Ik zag aankomen dat de stoel de seconde daarop tegen de grond zou slaan met
| |
| |
een knal die via de geluidsversterkende microfoon in het verre vaderland de indruk zou wekken dat er in de studio een bom was ontploft. Dus drukte ik haar door een haastige handoplegging met stoel en al omlaag en fluisterde in het koninklijke oor: ‘Majesteit, blijf alstublieft zitten.’
Een maand of wat na deze ‘ongedwongen’ kennismaking bracht een van haar adjudanten mij haar verzoek over een ‘litteraire thee’ te willen organiseren. Dit in het kader van het lofwaardig koninklijk streven om kennis te maken met zoveel mogelijk landgenoten in ballingschap. Deze moederlijke belangstelling had al, zoals ik wist, tot gevolg gehad dat de koningin nolens volens kennis had gemaakt met gebieden van ons taaleigen die anders zeker ‘terrae incognitae’ waren gebleven. Tijdens een tuinwandeling met de bemanning van een naar Engeland ontsnapte Katwijkse logger riep de schipper, die jaloers werd omdat een van zijn welbespraakte jongmaatjes de koningin het ene verhaal na het andere vertelde, luidkeels: ‘Knillis, sodeflikker jij op, nou wil ik es met Hare Majesteit lullen.’ Iets dergelijks viel van de schrijvers die ik bij elkaar kon krabben niet te duchten; het gebruik van schuttingwoorden was toen nog geen letterlijke of figuurlijke voorwaarde voor litteraire verdienste.
Het gezelschap dat zich op een zaterdagmiddag bij de koninklijke villa buiten Londen vervoegde, bestond uit Johan Fabricius, die in mei 1940 al in Engeland was, Jan de Hartog, pas gearriveerd na een moeilijke ontsnappingstocht waarbij hij in de Pyreneeën een schampschot in een been had opgelopen, Henri Sandberg, de voormalige Parijse correspondent van Het Volk, die in zijn vrije tijd surrealistische poëzie schreef, en ik zelf. Jan de Hartog kende de weg; zoals alle Engelandvaarders was hij dadelijk na aankomst door de koningin ontvangen. Zij raakte daarbij zo geboeid door zijn voortreffelijk voorgedragen verhalen, waarin hij als geboren verteller nimmer een scherpe grens trok tussen belevenis en fantasie, dat zij een logeerkamer voor hem in orde liet maken. Toen hij de volgende morgen vroeg uit het raam keek, zag hij de koningin op het terras zitten met een boek op schoot dat hem merkwaardig bekend voorkwam: Hollands Glorie, opengeslagen op bladzij twee.
Wij werden opgewacht door een met zilveren snoeren en kwasten behangen marechaussee. ‘Mij volgen, heren!’ commandeerde hij. In een grote slaapkamer stonden vier porseleinen waskommen
| |
| |
met vier lampetkannen vol dampend heet water op ons te wachten. De marechaussee bleef in de open deur de wacht houden om te controleren of wij wel grondig genoeg gebruik maakten van zeep en nagelborstel. Deze reinigingsceremonie vormde geen overblijfsel van een of ander anachronistisch feodaal ritueel, maar koningin Wilhelmina die haar hand niet omdraaide voor Duitse bommen en die tot verontrusting van haar omgeving koppig weigerde in schuilkelders te duiken, was daarentegen bezeten door een panische angst voor microben. Dat die bij miljoenen op de rand van haar zilveren theeblad rondhuppelden en in wolken in de zonnige serre rondzweefden was haar blijkbaar onbekend.
Na de thee moesten we met kunstprodukten komen opdraven. Ik las een gedicht voor dat de koningin wel mooi moest vinden omdat het de titel droeg ‘Oranjehotel’. Henri Sandberg reciteerde twee van zijn cryptische vrije verzen. Een daarvan, in het Frans geschreven, bevatte de namen van een aantal Parijse cafés en hotels, en na elke strofe keerde als suggestief refrein de regel terug: ‘Oh! le craquement de mon lit!’
‘Heel interessant, meneer Sandberg, alleen begrijp ik het niet helemaal.’
‘Daar zijn gedichten ook niet voor, mevrouw,’ zei Sandberg diplomatiek.
Nu was het de beurt van Fabricius, die met sonore stem een passage voorlas uit zijn nieuwste, in Londen geschreven roman Nacht over Java. Ergens in het oerwoud voert een Nederlandse controleur, die een guerillabende tegen de Japanners georganiseerd heeft, een politiek gesprek over de toekomst met een ‘loerah’ (dorpshoofd). De laatste zin van het hoofdstuk luidde: ‘Vrees niet, loerah, de Nederlanders komen terug!’ De koningin klapte geestdriftig in de handen en riep: ‘Bravo, meneer Fabricius, bravo!’ Jan de Hartog, Sandberg en ik kregen alle drie een plotselinge en eensgezinde belangstelling voor de bloemen in de tuin, en toen de koningin na een iets te lange stilte vroeg: ‘En u, meneer de Hartog?’ zei Jan, die als onverbeterlijk acteur dadelijk in zijn rol van jeune premier viel: ‘Nee, majesteit, je moet nooit proberen om boven een climax uit te klimmen.’ En toen, in onvervalst Amsterdams: ‘Schenkt u mij liever nog zo'n lekker koppie thee in.’
De schrijvende piloot Jons Viruly had niet aanwezig kunnen zijn omdat hij ergens tussen Bristol en Lissabon in de lucht zweefde.
| |
| |
Later viel mij toch de eer te beurt hem op een uitgebreide ontvangst samen met zijn toenmalige vriendin tegenover de koningin te betitelen als ‘de heer en mevrouw Viruly’. Waarop Jons, toen nog volop non-conformist, na afloop tegen me zei: ‘Een rare bedoening toch, zo'n oorlog! Had jij je drie jaar geleden kunnen indenken, dat jij, de man van het gebroken geweertje, mij, de pacifist, plus zijn vriendin ooit aan een koningin zou voorstellen?’
Dergelijke evenementen vormden een kortstondige onderbreking van lange werkdagen met de microfoon als middelpunt.
Ik bezit, zoals trouwens vele romanschrijvers, een kameleontische natuur en heb mij altijd gemakkelijk kunnen aanpassen aan velerlei milieus en, als het nodig was, aan allerlei soort werk. Waarbij ik er steeds van uitging dat, als je iets dan toch doen moet, je het zo goed mogelijk moet doen. Ik wierp me dan ook met hartstocht op het radiowerk, tot ik in 1944 door de wrede verzadigingsbombardementen op Duitse steden in diepe twijfel raakte. Ik wist met mijn naakte verstand dat de oorlog gewonnen moest worden, maar de middelen tot dit doel namen zulke barbaarse vormen aan dat ze mij een gewetensconflict bezorgden. Ik ging de oorlog, elke moderne oorlog, zien als een noodlotsfactor in een snel voortschrijdend ontmenselijkingsproces. De oorlog had mij geconfronteerd met het vraagstuk van het menselijk kwaad, waar ik in mijn vitalistische periode overheen had geleefd. Eens een heiden was ik nu deïst geworden, maar het geloof aan een scheppende macht die ons mensen daarna met de gevaarlijke gaven van scheppend vernuft en vrije wil aan ons zelf had overgelaten, maakte het probleem van onze kwade neigingen, individueel zowel als collectief, des te nijpender. De vernuftige uitleg van Leibniz, dat wij zonder dissonant geen harmonie zouden kunnen onderkennen en dat wij als onvolmaakte schepsels in de beste van alle denkbare werelden leven, kon mijn hart niet bevredigen.
Ik klaagde mijn nood aan een sympathieke Engelandvaarder, de Limburgse pater Bleys, want ik wist dat hij niet alleen veel onderduikers had geholpen maar ook onder zijn soutane handgranaten voor de Limburgse knokploegen had gesmokkeld. Hij zei, met zijn zachte g: ‘Gij zit hier in het licht; denk dan allereerst aan hen die daarginds in het donker zitten. Ge moet eens iets opbeurends schrijven voor onze Limburgse onderduikers, al zijt ge dan niet
| |
| |
katholiek. Ge weet toch dat ze, als ze in nood raken, bidden tot hun eigen speciale beschermheilige, Onze Lieve Vrouwe van den goeden duik?’ Deze typisch Bourgondische fantasie maakte iets in mij wakker en een paar dagen later schreef dezelfde man, die eens als ‘laatste viking’ een ‘heidense hoogmis’ had gevierd, een gedicht getiteld ‘Gebed tot Onze Lieve Vrouwe van den goeden duik’. Tot mijn genoegen hoorde ik later dat de Limburgers het hadden opgevangen en in stencilvorm ondergronds verspreid. Na de bevrijding nam ik het op in een kleine bundel gedichten, die onder de titel De Partisanen drie drukken beleefde. Dat lag niet aan de gedichten, maar voornamelijk aan de leeshonger in een land waar vier jaar lang de bonafide schrijvers en uitgevers in staking waren gegaan.
Door de oorlogsondervindingen omgewoeld en veranderd werd ik van zorgeloos vitalist tot een mens die zich bekommerde om mensen. Al mijn latere romans dragen daar duidelijk de sporen van.
|
|