| |
| |
| |
De grote verwildering
De grote verwildering kan desnoods voor een historische roman doorgaan. Kort samengevat, dat wil zeggen tot op het geraamte uitgebeend, is het de geschiedenis van de eerste bestijging van de Mont Blanc anno 1786, en van de vergeefse pogingen die aan deze eerste grote alpinistische triomf voorafgingen. Maar het is geen berghoek in de eigenlijke zin en zo wilde ik het ook niet schrijven. Want er is niets stomvervelenders voor niet-alpinisten dan bestijgingsverhalen.
De grote verwildering is mijn eerste roman die ik welbewust rond een idee heen schreef: het denkbeeld dat oernatuur en mens volslagen vreemdelingen voor elkaar zijn. Ik ben met de bijbel opgevoed; maar al vroeg in mijn jeugd, zo tegen mijn twintigste jaar, kreeg ik de rotsvaste overtuiging die ik sindsdien nimmer heb opgegeven: de overtuiging dat er, anders dan het christendom leert, geen genadige en liefderijke God bestaat die zich persoonlijk met mensen bemoeit, al was het alleen maar omdat hij, eerder dan de mens, de wilde zeeën geschapen had, de woeste bergwereld, de laaiende vulkanen en de meedogenloze stormen. De vier oerelementen, water, aarde, vuur en lucht waren niet de natuurlijke vijanden van de mens maar leefden eenvoudig hun eigen leven alsof hij niet bestond, leefden het volgens hun eigen wetten en verzopen, verzengden, verstikten of verpletterden hem, niet uit boos opzet maar zuiver bij toeval wanneer hij op het verkeerde ogenblik zijn vingers in het geweldige raderwerk stak dat eens, lang voor de komst van de mens, opgewonden was door de ‘Onbewogen Beweger’ zoals Aristoteles hem betitelde.
Nu is de mens, met de neiging tot personificatie die hem uit egoïsme eigen is, in de oerelementen vijanden gaan zien die hem uitdaagden. Het eerste dat hij overwon was de zee; de bergen kwamen pas veel later. Toen ik in de strenge winter van 1928-1929 voor de eerste keer in Chamonix aankwam en vanuit het gehucht Les Moussoux de besneeuwde Mont Blanc zag, een geweldig blok wit kristal, voelde ik die uitdaging als een vuistslag. Ik had
| |
| |
nog maar één gedachte: daar moet ik bovenop. Mijn bergervaring beperkte zich toentertijd tot zomerbestijgingen. Desondanks beschouwde ik het, toen ik na drie weken skilopen vrij behoorlijk een ‘Stemmbogen’ had leren draaien, in jeugdige overmoed doodgewoon om meteen een poging te doen per ski de Mont Blanc te bestijgen. Het bleef dat jaar bij een poging, want op 3500 meter hoogte dwong een sneeuwstorm mijn gids Luc Couttet en mij tot omkeer, of liever tot een ijlingse vlucht voor de lawines, die weldra omlaag donderden langs de hardbevroren sneeuwhellingen van onze terugtochtsroute. Toen ik vlak boven de veilige sparrebossen tot mijn knieën werd ingemetseld in de rand van een lawinesliert, kreeg ik, terwijl ik met ijskoude handen naar mijn voeten groef, opnieuw de gedachte: ‘Wat doe je ook hier, broos stukje mens, op de verkeerde plek en het verkeerde uur? Als die lawine je honderd meter hoger had achterhaald, was je morsdood gedrukt. Leven of dood zijn dus maar een kwestie van seconden in een gebied dat volslagen buiten de menselijke tijd zijn eigen leven leeft.’
En dat is de gedachte die achter De grote verwildering staat, een boek dat ik schreef omdat ik mij bevrijden wilde uit de betovering van de Mont Blanc, een beheksing die ook bleef voortduren nadat ik ettelijke malen op de top had gestaan, één keer op een zo koude februaridag dat negen van mijn vingers een vorstschade opliepen waarvan ik voor het leven gerimpelde vingertoppen over heb gehouden. Maar een gedachte alleen is niet voldoende om een roman tot een bouwwerk te maken. Ik kan geen roman schrijven als er geen verhaal in zit, en de intrige die ik nodig had, ontdekte ik, bij stukje en beetje, toen ik mij tijdens een lange winter in Chamonix bezig ging houden met het leven van de eerste bestijgers, de kristallenzoeker Jacques Balmat en de dorpsdokter Gabriel Paccard.
Balmat staat in Chamonix levensgroot in brons op een rotsblok naast de beroemde achttiende-eeuwse geoloog de Saussure, die allereerst uit wetenschappelijke belangstelling het toentertijd aanzienlijke bedrag van 2500 gouddukaten had uitgeloofd voor diegene die de weg naar de top vond. Paccard was daarentegen door zijn geboortedorp enkel vereerd met een klein medaillon, onopvallend geplaatst in de vestibule van het gemeentehuis. Daar school al dadelijk iets vreemds in. En toen ik mij in hun levensgeschiedenissen ging verdiepen, ontdekte ik al gauw dat er in alpinistische kringen
| |
| |
sinds jaren een heftige strijd woedde. Wie van de twee had het eerst de top bereikt? Wie van de twee had de route door de vele ijsbreuken uitgestippeld en was dus de eigenlijke gids geweest?
In de officiële versie ging Balmat met de hele eer strijken. Hij was de oergids geweest die zijn toerist, de lichamelijk zwakkere dr. Paccard, tegen de berg opsleepte. Balmat had deze intellectueel, die deels uit eerzucht, deels uit wetenschappelijke belangstelling de bestijging wilde ondernemen, enkel meegenomen om een getuige te hebben, want het was de ruwe kristallenzoeker allereerst om de uitgeloofde gouddukaten te doen. Dat was de officiële versie die Alexandre Dumas, de beroemde schrijver van De drie musketiers ruim vijfenveertig jaar na de eerste bestijging opgetekend had uit de mond van de toen zeventigjarige Balmat. Dank zij de wereldroem van Dumas was deze eenzijdige versie tot een mythe geworden die de goegemeente nog steeds onvoorwaardelijk geloofde.
Paccard had die Dumas-mythe niet kunnen tegenspreken; hij was toen al een jaar dood en begraven. De ontdekking, of liever herontdekking, van de ware toedracht van zaken was een gevolg van de opkomst van het gidsloze alpinisme. Het werd al tegen het eind van de negentiende eeuw bedreven, voornamelijk door academici, door professoren, leraren en studenten. In Frankrijk begon het pas te bloeien na Wereldoorlog ii, en in de jaren dertig, toen ik in Chamonix woonde, was mijn eerste onderkomen het hoofdkwartier van de ghm, de ‘Groupe de Haute Montagne’, een club van onverschrokken berglopers uit intellectuele kringen. Instinctief kozen zij in de controverse tussen de Chamoniaardse boer en de experimenterende arts de zijde van de hun verwante intellectueel. In 1934 publiceerde de ghm in haar maandblad Alpinisme een gereconstrueerde versie van het dagboek van dr. Paccard, waarvan de verloren gewaande fragmenten in een Parijse bibliotheek waren ontdekt. Uit dit dagboek bleek dat Paccard onmogelijk de legendarische zak aardappelen had kunnen zijn, die zogenaamd door Balmat naar de top van de Witte Berg was gezeuld. Paccard had, net als Balmat, zelfstandig een aantal bestijgingspogingen ondernomen waaruit duidelijk bleek dat hij op de gletsjers van wanten wist. In de gedurfde onderneming waren Paccard en Balmat dus waarschijnlijk gelijkwaardig geweest. Maar waarom, vroeg ik mij toen als romanschrijver af, had Balmat zoveel moeite gedaan om nog vlak voor zijn eigen dood het bestijgingsver- | |
| |
haal te vervalsen, alle eer naar zich toe te halen en op die manier de dorpsdokter te kleineren en te vernederen, zelfs toen deze al dood was? Dat leek op een lang volgehouden wraak, die zelfs in de jaren van de mildere ouderdom was blijven voortsmeulen. Er moest, zo redeneerde ik, tussen die twee dus iets gebeurd zijn dat de kristallenzoeker met zijn primitieve natuur tot deze wraak had
aangezet. Het ging mij als schrijver niet om het juiste verhaal van de eerste bestijging, compleet met vroegere mislukte pogingen en gedecoreerd met lyrische natuurbeschrijvingen, die altijd mijn sterkste kant waren geweest. Het boek moest gaan leven door de mensen, beschreven met hun goed en kwaad, met hun daden en geheime drijfveren. Maar hoe ontdek je zo iets bij twee doden van een eeuw geleden?
Ik kwam in die tijd dikwijls in de boekhandel van de oude heer Payot, die zelf een roerend boekje geschreven had over het landelijke Chamonix van zijn prille jeugd. In een van onze gesprekken wees hij mij er op dat Jacques Balmat in twee verschillende boerderijen gewoond had. Een eind achter het ‘Museum Balmat’, dat zijn verre nazaten als theeschenkerij exploiteerden, stond in het gehucht Les Pelerins, hoger tegen de bergwand op, nog een vervallen boerderij. Dat was de eerste woning geweest die Balmat met eigen handen gebouwd had voor zijn jonge vrouw. Ik dwaalde eromheen, ging bij de verlaten haard zitten en liet de sfeer op mij inwerken. Het huis lag prachtig en was ruim genoeg voor een echtpaar met een stel kinderen. Wat had Balmat er toe gedreven om deze woning, waar hij in zijn jonge liefde twee verstrengelde harten in de vensterluiken had uitgebeiteld, al na een paar jaar te verlaten voor een even groot en minder fraai gelegen huis, een steenworp lager? Was er misschien in dit eerste huis iets zo tragisch gebeurd dat hij er de herinnering aan had willen ontvluchten?
De voor de hand liggende oplossing was dat Balmat zich met behulp van de dukaten van de Saussure uit praalzucht kort na de eerste bestijging een tweede huis had laten bouwen. Maar dat strookte niet met de zuinige aard van de typische Savoyaardse bergboer. En behalve boer was Balmat ook een bezetene. Had hij niet een keer, zoals de kronieken duidelijk vermeldden, bij een vergeefse bestijgingspoging geheel alleen vier dagen en nachten op de hoge gletsjers doorgebracht aan de rand van het Grote Plateau, boven de 4000 meter dus? Langzaam aan kreeg ik zijn dubbel
| |
| |
beeld voor ogen: de wilde zwerver, wiens eigenlijke leven boven de sneeuwgrens begon, en de bedachtzame, slimme bergboer, die een nieuw ras van schapen fokte en daarvoor van een geleerd instituut een gouden medaille kreeg. Maar altijd weer had zijn warsheid van het gezapige leven in de vlakte hem de bergwildernis ingedreven, tot hij op zijn tweeënzeventigste jaar bij het zoeken naar goud ergens achter de Mont Ruan, ver ten noorden van Chamonix, in een gletsjerspleet omkwam, vlak onder een zo gevaarlijke ijsbreuk dat men zijn lijk nooit had kunnen vinden of bergen.
Mijn vader had enige naam gemaakt als kerkhistoricus, maar zelf was ik op historisch gebied een volslagen ignoramus. Toch bespaarde mij dat juist een hoop tijd. Ik besloot dat het allereerst nodig was om de familiegeschiedenis van Balmat en Paccard na te gaan; wanneer Balmat getrouwd was, hoeveel kinderen er gekomen waren en dergelijke. Dat alles moest in de registers van de parochie te vinden zijn en ik begon dus met een bezoek te brengen bij de bedaagde curé, met wie ik al eens kennis had gemaakt in de gidsenkroeg toen ik daar met mijn gids Luc Couttet achter een halve liter rood zat. Nadat de curé vertrok, zei Luc die een vrijdenker was: ‘Een beste kerel, die curé. Ik ken hem al vijfentwintig jaar en hij heeft nog nooit één woord over religie tegen me gesproken!’
Tegen mij deed hij dat evenmin en toen ik hem het doel van mijn komst had uitgelegd, glimlachte hij fijntjes. ‘Wat u zoekt hebben anderen voor u ook al gezocht. Een jaar of wat geleden was hier een beroemde Engelse alpinist, die alle archieven heeft nagesnuffeld omdat hij materiaal verzamelde voor een biografie van H.B. de Saussure, die zoals u weet, een jaar na de eerste bestijging door Jacques Balmat naar de top gegidst werd. Later heeft deze gentleman mij de Franse vertaling van zijn boek gestuurd. Die kunt u gerust van mij lenen.’
Hij deed een greep in zijn boekenkast en reikte mij het boek van dr. Freshfield aan, een beroemde naam in de annalen van het alpinisme. Ik bladerde het door, terwijl de curé weggegaan was om de telefoon te beantwoorden. Onder aan een bladzijde vond ik een voetnoot: ‘Het eerste kind van Balmat stierf op 8 augustus 1786. Dit wordt bevestigd door de parochieregisters.’ Als Freshfield, die als nauwgezet historicus bekend stond, dit neerschreef, hoefde ik het niet nog eens na te pluizen. Toen de curé terugkwam, dankte ik hem voor zijn moeite en liep bevend van opwinding mijn
| |
| |
huis voorbij het grote sparrebos in, naar de hoge rots vanwaar ik dikwijls naar de Mont Blanc zat te staren. Dat was het dus geweest, een familietragedie waarin dr. Paccard door eigen schuld verwikkeld raakte!
Balmats eerstgeborene was gestorven op de dag van zijn grootste triomf. Ik voelde instinctief dat dit kleine feit, waaraan niemand verdere aandacht had geschonken, psychologisch gezien de spil van mijn roman moest worden. Eind juli en begin augustus 1786 was het bar slecht weer geweest, en uit het verhaal van Dumas bleek duidelijk dat Balmat en Paccard met elkaar hadden afgesproken om op de eerste dag van mooi weer samen meteen de berg op te gaan, want de concurrenten lagen op de loer. Dat was de zevende augustus, de dag waarop een vader en de enige arts in de hele vallei, in hun razernij om als eersten de Mont Blanc te bestijgen, een angstige jonge moeder achterlieten met een doodziek kind. De jonge Jeanne-Marie moest de twee gesmeekt en gebeden hebben om hun vertrek uit te stellen. Maar ze hadden er niet naar geluisterd en als echte mannen en egoïsten waren ze hun droom gaan najagen. Toen Balmat twee dagen later uitgeput thuiskwam met de top in zijn zak, was het kind dood. De rest liet zich raden: de bittere verwijten die de dolle Balmat te horen kreeg van de moeder en de grootmoeder; de zielsbedroefde Jeanne-Marie die de warmbloedige Jacques waarschijnlijk haar bed uitwerkte; Balmat die de gloeiende pest op dr. Paccard inkreeg omdat die hem meegelokt had naar de Mont Blanc; het grimmige besluit van de primitieve kristallenzoeker om wraak te nemen op Paccard, die als geneesheer had moeten zien en beseffen dat het kind er te beroerd aan toe was om alleen te laten.
Daarom was Balmat, nadat hij in Genève zijn beloning was gaan halen bij de Saussure, als een haas naar de leugenachtige Geneefse scribent Bourrit gehold, een derderangs bergbestijger, altijd bang en bleu en juist daarom razend jaloers op iedere amateur die het beter deed, op de Saussure en vooral op Paccard. De slimme Balmat deed aan Bourrit een dubbelzinnig verhaal, dat deze aanstonds als brochure uitgaf met opsmukkingen en overdrijvingen. Ze waren honend en verpletterend voor de arme Paccard, die de ontberingen van de tocht nog niet te boven was en met zijn bevroren vingers nog wekenlang geen pen kon vasthouden. En toen het verhaal eenmaal de wereld in was, bleef Balmat er met boerenkop- | |
| |
pigheid achter staan.
Zo gingen mijn gedachten; maar was deze reconstructie, ontwikkeld uit een coïncidentie in data die blijkbaar nog niemand was opgevallen, niet alleen waarschijnlijk maar ook waar? Als schrijver kon mij dat onverschillig laten, want het was mij enkel te doen om een sluitend geheel. Maar het onderzoek had mij nieuwsgierig gemaakt en misschien zou ik in andere bronnen tekenende details vinden die ik voor mijn roman kon gebruiken. Een schrijver is nu eenmaal, behalve een kannibaal, ook een schatgraver en voddeman.
Een paar dagen later leverde de ouder heer Payot mij onverwacht de ‘trouvaille’ die ik nodig had en die mijn redenering niet alleen bevestigde maar er nog een onverwachte draai aan gaf. Achter in zijn winkel, zei de oude heer, had hij een ietwat gehavend gidsje van Chamonix en de Mont-Blancgroep ontdekt, geschreven door de befaamde Engelse alpinist Edward Whymper. Het boekje was in 1896 te Londen uitgegeven. Er stonden wel aardige historische bijzonderheden in die ik misschien gebruiken kon en hij zou het mij graag afstaan voor een schappelijk prijsje, want de omslag was nogal beschadigd. Op die manier kwam ik voor een prikje in het bezit van een goudmijn, want Whymper, de eerste bestijger van de Matterhorn, was niet alleen een prima alpinist maar ook een eerste klas snuffelaar. In zijn gidsje deed hij in kort bestek het hele schandaal Balmat-Paccard uit de doeken.
De dorpsdokter had de laster niet kunnen verkroppen. Hij had op zijn ziekbed bezoek gekregen van een Duitse toerist, een baron de Gersdorf. Op de dag van de bestijging vanaf een bekend uitzichtspunt door zijn sterke verrekijker turend, had deze de twee waaghalzen toevallig hoog op de Mont-Blancgletsjers in het vizier gekregen. Daarna had Gersdorf de hele bestijging kunnen volgen, waarbij hij duidelijk vaststelde dat er van zwakheid van Paccards kant geen sprake was. Integendeel: Paccard had de top iets eerder bereikt dan Balmat, die telkens in het sneeuwspoor bleef steken. Daarmee bleef van de leugen van Bourrit dat Balmat eerst alleen de top had bereikt, waarna hij ‘de arme, volslagen uitgeputte dokter’ was gaan halen geen spaan over. De adellijke Duitse toerist stelde zijn bevindingen op schrift en overhandigde die aan dr. Paccard.
Waarschijnlijk heeft Paccard daarop Balmat met een proces
| |
| |
wegens laster gedreigd indien deze zijn beweringen niet in het openbaar herriep. Balmat deed dit in een gezegelde en door getuigen gewaarmerkte verklaring, die een half jaar na de bestijging gepubliceerd werd in het Journal de Lausanne. Voor hij zijn werkje over Chamonix en de Mont Blanc ging schrijven, had de grondige Whymper alle oude jaargangen van deze gazet doorgesnuffeld en was daarbij op dit document gestoten, waarin Balmat bevestigde dat niet hij maar Paccard de route naar de top had uitgestippeld. En verder ‘dat dr. Paccard mij voortdurend heeft aangemoedigd en dat hij, toen ik terug wilde keren om naar de vallei terug te gaan, ten einde, zoals ik beloofd had, mijn vrouw te helpen met ons zieke kind (dat op de achtste augustus stierf), hij mijn woorden als uitvluchten verwierp.’
Zo stond het er letterlijk, in koele en zakelijke wreedheid, in een document dat dr. Paccard zelf had opgesteld. Om zijn eigen eer als bergbestijger te redden had Paccard zijn tochtgenoot dus een verklaring afgedwongen waaruit tevens bleek dat hij, de enige arts in de vallei, een ziek kind in de steek had gelaten ter wille van eigen roem. Dat was de oorzaak van de vete tussen de Balmats en Paccards. Maar die verklaring openbaarde mij nog een andere oorzaak die Balmat gedreven had om Paccard te kleineren en zich op hem te wreken. Balmat had onderweg naar de top berouw gekregen over zijn vlucht naar omhoog; hij had aldoor willen omkeren en het schuldbesef had als lood aan zijn knieën gehangen. Paccard had hem, de sterkste der sterken, die dag zwak gezien en weifelend. De diepste drijfveer van Balmats wraak was misschien wel zijn gekneusde ijdelheid geweest. Op den duur geloofde iedereen zijn leugenverhaal, ook omdat Paccard nooit meer de energie opbracht de ijskolos te bestijgen waar Balmat als aanvoerder van statige karavanen nog ettelijke malen bemiddelde toeristen naar toe gidste.
Nu stond de intrige vast en ik kon met de hoofdpersonen van mijn verhaal gaan leven, met hen aan tafel zitten en hun gepeinzen delen. Maar tot die hoofdpersonen behoorde ook en vooral de berg, want dit moest een boek worden van menselijke grootheid en kleinheid, van moed, jaloezie, liefde en begeerte tegen de achtergrond van het eeuwige, onveranderlijke en totaal voor mensen onverschillige.
Altijd heb ik het best kunnen schrijven vanuit levende aanschou- | |
| |
wing en eigen ervaring.
Uit het dagboek van Paccard, de reisbeschrijvingen van de Saussure en andere oude kronieken, die stoffig en sinds lange jaren ongelezen in het kantoortje van de chef-gids te Chamonix stonden, legde ik een lijstje aan van alle tochten die Balmat en Paccard afzonderlijk en samen gemaakt hadden. Anderhalve eeuw later maakte ik ze opnieuw met mijn trouwe gids en vriend Luc Couttet. We scharrelden een paar dagen rond in de gevaarlijke ijsbreuk onder de Mont Ruan, en langs een meegenomen touwladder daalde ik af in de lugubere spleet tussen ijsval en rots, waar Balmat bij het speuren naar een goudader verongelukt was. Hoe Balmat zich gevoeld moest hebben toen hij een nacht lang onder de tophelling van de Mont Blanc een sneeuwstorm moest doorstaan, kon ik mij levendig voorstellen nadat Luc en ik, tijdens een wintertocht per ski van Chamonix naar Zermatt, urenlang in het sneeuwdoorvlaagde duister waren rondgedoold voor we de reddende berghut vonden. Slapen in de luwte van een rotsblok en bivakkeren op een smalle rotsrichel, zoals Balmat op zijn eenzame tochten dikwijls gedaan had, was ons evenmin vreemd, want twee keer waren we, in steile rotshellingen op zoek naar kristallen, laat op de dag verrast door een onweer, gevolgd door sneeuw en hagel die ons ter plaatse vastnagelden tot het morgenlicht kwam.
Maar ‘documentatie’ kan ook te ver worden doorgedreven, waar bijkwam dat ik in die periode van mijn leven elk voorwendsel benutte om van huis weg te lopen de bergen in. In het dagboek van Paccard had ik een korte notitie gevonden: tijdens een van zijn bestijgingspogingen was Balmat halfweg de Aiguille du Gouter, een top op de Mont-Blancgraat, door de bliksem van de rotsen afgeslingerd. Toen ik Luc voorstelde om bij onweer de Aiguille du Gouter te gaan bestijgen, weigerde hij boos. Dus vertrok ik alleen, vanzelf zonder het hem te vertellen want dan zou hij het me belet hebben.
Ik ging bij onzeker weer slapen in het hoge berghotelletje ‘Tête Rousse’ en kreeg de volgende morgen vroeg het bestelde onweer prompt geleverd, maar dan in een groter en intenser portie dan ik verwacht had. Zo is de natuur in de bergen nu eenmaal: ze schenkt met gulle hand. Halverwege de graat naar de Aiguille du Gouter merkte ik dat de nevelige wolk waar ik eenzaam in omhoogklauterde, verzadigd was van elektriciteit, want
| |
| |
mijn pikkel begon te zoemen, ik had een gevoel of een onzichtbare schoonheidsspecialiste mijn wenkbrauwen aan het epileren was en als ik mijn hand uitstrekte, voelde ik in mijn vingertoppen een sterke tinteling. Toen al deze verschijnselen in hevigheid toenamen, kwam ik tot de verstandige slotsom (ik gebruik dit paradoxale adjectief opzettelijk om aan te duiden hoe onverantwoordelijk knettergek ik in die tijd was) dat ik als levende bliksemafleider over een graat klauterde die feitelijk bestond uit rotsfragmenten, door eeuwen bliksem uit elkaar gerukt. Om mijn hachje te redden kon ik beter languit op de naaste sneeuwhelling gaan liggen. Maar die afdaling van enkele meters langs een gespleten blok werd mij bespaard toen er recht voor mij een ronde vuurbol naar beneden viel met een geluid alsof er een lange reep linnen in tweeën werd gescheurd. Tegelijk kreeg ik een oplawaai waardoor ik als een kikker de lucht insprong, want ik kwam in een diepe kniebuiging op de harde sneeuw neer, zo diep dat mijn knieën tegen mijn kin kaatsten. Ik rolde en tolde de sneeuwhelling af en nam met achterlating van mijn verdwenen pikkel schreeuwend, struikelend en uit vele schrammen bloedend, de vlucht naar omlaag. Toen ik een uur later onder het veilige dak van de hut zat, schreef ik met een zere hand, volgesmeerd met strepen jodium, dadelijk een reeks indrukken op die ik, meer door geluk dan wijsheid, later in mijn roman verwerken kon. Wat ik uitgekuurd had getuigde niet van moed, maar van domme roekeloosheid, geboren uit onverschilligheid.
Dat was trouwens toentertijd, althans uiterlijk, mijn levenshouding. Mijn eerste huwelijk lag aan duigen en wij leefden als vreemden naast elkaar in de oude boerderij hoog boven Chamonix, die ik voor een jaar gehuurd had om er mijn roman te schrijven en waar ik enkel nog een maand of wat bleef wonen omdat ik vanuit mijn werkhok op de verbouwde hooizolder een subliem uitzicht had op de Mont Blanc. Onvermijdelijk projecteerde ik in mijn boek ook een deel van mijn eigen perikelen. De ups en downs in het huwelijk tussen twee zo verschillend geaarde mensenkinderen als Jacques Balmat en zijn vrouw Jeanne-Marie hoefde ik niet uit mijn duim te zuigen. En de instinctieve honger naar vrouwelijke tederheid die een man ondervindt naast een eens geliefde vrouw die hem volslagen vreemd geworden is, vond zijn neerslag in een van de beste stukken proza die ik volgens eigen bescheiden mening
| |
| |
heb neergeschreven in het hoofdstuk getiteld ‘Het onzichtbare brood’.
Moderne psychologen zijn van mening dat een mens droomt om geestelijk in evenwicht te blijven; de situaties die men in de werkelijkheid van de dag niet aan kan of uit de weg gaat, reageert men in de droom af. Een schrijver is (soms) iemand die tijdens zijn scheppende werk met open ogen door blijft dromen; vele boeken bevatten bestanddelen die door het onderbewustzijn worden ingegeven. Pas lange jaren later, toen ik De grote verwildering ten behoeve van een nieuwe oplage doornam, werd het mij duidelijk dat ik in de protagonist van mijn roman, de Witte Berg, even lokkend als gevaarlijk, even mooi als perfide, even onbegrijpelijk als boeiend, zonder het te beseffen ook de vrouw had gesymboliseerd die na de voltooiing van dit boek voorgoed uit mijn leven zou verdwijnen.
|
|