| |
| |
| |
De goden gaan naar huis
Tien jaar - dat is een gat van belang in het leven van een romanschrijver. Maar nooit heb ik zo intens geleefd, zoveel gereisd en zoveel nieuwe dingen geleerd als in die decade. Die ervaringen schreef ik neer in een autobiografie Het leven van een landloper (1958), in een cultureel reisboek over Griekenland Grieken zijn geen goden (1960) en in Prinsen, priesters en paria's, een cultureel reisboek over India en Thailand (1962). Verder maakte ik in die periode met mijn vriend Cas Oorthuys nog vier reizen naar Joegoslavië, het Griekse vasteland, de Griekse archipel en naar Venetië, en schreef op grond daarvan de teksten bij vier van zijn fotoboeken. Het honorarium voor deze begeleidende teksten stond onvermijdelijk in een povere verhouding tot de vele tijd die er was besteed aan het reizen, het verzamelen en raadplegen van de documentatie en ten slotte aan het schrijven zelf. Maar de eigenlijke winst stak in de gelukservaring en de persoonlijkheidsontplooiing. In Venetië bij voorbeeld, deze miraculeuze transformatie van modder in marmer, was het een waar genot om met Ruskins The Stones of Venice in de hand de kapitelen van het Dogenpaleis te bestuderen, die stuk voor stuk hun eigen fabel vertellen. Voor de eerste maal zag ik de schilderijen van Carpaccio en Bellini in de sfeer waaruit zij waren ontstaan. Een sfeer van harmonie tussen natuur, mens en kunst, die het kenmerk geweest was van middeleeuwen en renaissance. Een harmonie, nu in musea bijgezet, die samen met de rest van Venetië langzaam maar onherroepelijk wegzinkt in het slib waaruit dit cultuurwonder was ontstaan. Want buiten de lagunenstad dreunde het nieuwe Venetië van de raffinaderijen en fabrieken, die door het wegslorpen van grondwater de marmeren museumstad tot een graf in de modder verdoemden.
Bij het zien van de gescheurde mozaïeken in de verzakkende San Marco overviel mij het zelfde onheilspellende voorgevoel als op de Akropolis, waar ik bij opeenvolgende bezoeken de resten van het Parthenonfries steeds verder zag wegvreten door de benzinedampen, terwijl de Dorische zuilen, die eeuwen aardbevingen had- | |
| |
den weerstaan, haarscheuren kregen door het gedreun van de straalvliegtuigmotoren.
Over de geschonden wereld die onze cultuurfilosoof Huizinga tijdens de oorlog met zoveel droefheid had uitgebeeld heerste de technicus als protestloos aanvaard dictator. De techniek was, zoals de arts-filosoof Peter Bamm even geestig als juist schreef ‘het kind van een wild toeval, het concubinaat van toegepaste wetenschap en economie’. Zij nam ons mee naar een toekomst die niemand kon voorzien, maar waar ik sinds Hirosjima bang voor was. Eigen schuld, hield ik mij voor, je bent erfelijk belast met de culturele nalatenschap van twee vergane rijken, Hellas en Israël; de haarwortels van je gedachtenleven reiken terug tot Aristoteles, die fysica, ethica en logica niet alleen gelijkwaardig achtte, maar ze als onafscheidelijke elementen beschouwde voor de mensvorming. Bij dit nieuwe tijdperk past een nieuw type, de technologische mens, een op rendement afgesteld mechanisme in plaats van een bezield organisme. De oude goden zijn dood, en de nieuwe god is een wetenschap zonder geweten en zonder wijsheid.
De oude goden zijn dood. Dit was het onderwerp van een lang gesprek dat ik in de zomer van 1959 voerde met mijn oude vriend Hans Schwarz, de lector van de uitgeverij Rütten & Loening, die Kleine mensen in het Duits had gebracht. Hij was een fijnzinnige Pruis van de oude stempel, een vereerder van Kant, Goethe en Frederik de Grote, een minnaar van schoonheid en een grondig onderlegd classicus. Wij hadden over onze wederzijdse vriend Nikos Kazantzakis gesproken, de grote Griekse dichter en romanschrijver, die in 1957 gestorven was. Via diens geboorteëiland Kreta en de Mykeense beschaving waren wij op het Parthenon gekomen, de tempel toegewijd aan Pallas Athene, de godin der wijsheid. Ik had daar nog geen week geleden rondgelopen en vertelde hem hoe ik vooral op maannachten het sterke gevoel had gekregen op een heilige plek te verkeren waar de geest van de grote godin nog steeds rondzweefde. De grote godin, inderdaad; want Athene, als stedemaagd, was een late verschijningsvorm van goddelijke voorgangsters die in het matriarchale tijdperk op de Akropolis waren vereerd: de dauwgodin Pandrossos, die weer de dochter was van Aglauros, de oermoeder, godin van leven en vruchtbaarheid en zinnebeeld van het mysterie van de groeikracht. Maar niemand geeft zich daar meer rekenschap van, besloot ik bitter, dit myste- | |
| |
rie is nu een onderwerp van laboratoriumonderzoek, biochemici proberen nu al door geknoei aan genen een gerichte mens te krijgen, Huxleys Brave New World van kunstmatige mensen is geen fantasie meer. En het Parthenon is afgetakeld tot een bezienswaardigheid met drie sterren in de reisgidsen, het vervalt steeds meer en het grootste deel van het prachtige fries dat de jaarlijkse intocht van de goden uitbeeldt, is nog steeds in Londen, in het Brits Museum. De Griekse archeologen willen het terug hebben, maar de Britten weigeren, ze houden de goden in ballingschap in een zaal die op een grafkelder
lijkt. Terecht misschien, want de oude goden zijn dood en de machinemens triomfeert. Maar waar voert hij ons heen?
Hans Schwarz schudde zijn wijze hoofd. ‘De goden zijn niet dood,’ zei hij peinzend, ‘want met de goden zou het goddelijke sterven, het scheppingsmysterie, het leven zelf dus. Nein, Götter sterben nie.’
Misschien was het ook de inspiratie van de kostelijke wijn die we gedronken hadden, maar ik sprong overeind en liep opgewonden heen en weer tussen de oude stijlmeubels. ‘Goden sterven nooit, een prachtige romantitel. Maar ik zie een andere titel voor me: “De goden gaan naar huis”. Er was eens een Griekse archeoloog, laat ik hem Nikos noemen, naar onze gestorven vriend. Hij stelt zich tot levensdoel om de goden die de Schotse Lord Elgin uit het Parthenon wegroofde, weer terug te brengen naar hun rituele ruimte, naar hun heilige woning boven op de Akropolis. Hij wil die herstellen om er een soort bezinningscentrum van te maken voor de westerse wereld, die zich door de verlokking van de techniek laat meeslepen naar een levensgevaarlijke toekomst. Keer op keer stoot hij zijn kop. Maar dan, door de techniek natuurlijk - hoe dat weet ik nog niet - komt er een grote ramp over de aarde. De wereldsteden raken in ontreddering, Nikos grijpt zijn kans en haalt de godenbeelden terug, naar huis. Maar als het Parthenon in zijn oude glorie hersteld is, bereikt de ramp ook Athene. De goden zijn te laat teruggekeerd en staren met dode ogen uit over een stervende wereld... Zo iets zou ik willen schrijven, een soort fabel, als waarschuwing voor de gevaren die ons bedreigen, in de stijl van “zo zou het kunnen gebeuren”.’
Ik had het er uitgeflapt zonder na te denken.
Hans Schwarz knikte mij bedachtzaam toe. Wordt dat een ro- | |
| |
man of een novelle?’
‘Het laatste denk ik, in de vorm van een fantasmagorie.’
‘Laat het nog even bezinken,’ ried Hans Schwarz, ‘wat je ons nu geschonken hebt is most, het is misschien beter dat je die laat rijpen tot wijn.’
Hij had gelijk. Wat ik schrijven wilde, zou onvermijdelijk, zij het indirect, ook een kritiek vormen op de westerse wereld waarin wij leefden; en sinds jaren had ik het gevoel dat ik daar niet los genoeg van stond, dat ik dus de bevoegdheid miste tot kritiek, vooral omdat ik de tegenkrachten niet kende. Die lagen verborgen in het geweldige Azië, waar Europa op de wereldkaart als een schiereiland tegen aanhing. Het jaar daarop, 1960, reisde ik met een reportageopdracht van De Gelderlander naar India, waar ik drie maanden rondzwierf. In 1961 won ik de Luchtvaartprijs voor een serie van twaalf artikelen over het straaltijdperk. Ik had ze bedoeld als voorwerk voor een roman over de luchtvaart, die ik nog altijd moet schrijven. Maar toch bracht die artikelserie mij een onverwacht profijt. Aan de prijs was, behalve een gouden medaille, een luchtreis per klm naar eigen keuze verbonden. Als reisdoel koos ik Thailand, en op de terugweg bezocht ik nogmaals India. En op beide reizen verdiepte ik me, behalve in maatschappelijke toestanden, vooral in het hindoeïsme en boeddhisme.
Ik kwam uit het Oosten terug als een rijker, vollediger en bescheidener mens. Ook een mens die zich schaamde, omdat ik voor het eerst de problemen van overbevolking en hongersnood lijfelijk had meegemaakt. Ik had voorgoed de verbijzondering verloren van mijn blank-zijn en Europeaan-zijn; en ik zag onze beschaving, onze religie, onze filosofie, onze kunst nu als een onder vele. Naast de Ilias en Odyssee kon ik nu de Ramayana stellen, het grote hindoe-epos dat bij religieuze feesten nog steeds in dramavorm wordt opgevoerd; naast de bijbel de Bhagavad-Gita; naast Socrates en Meister Eckhart de Boeddha; naast keiharde werkelijkheidsaanvaarders als Marx en Sartre, drieste werkelijkheidsloochenaars als Nagarjuna en Shankara; naast Giotto's kapel in Padua de Trimurta in Elephanta, de indrukwekkendste godentrits van Azië; naast de kathedraal van Chartres de rotstempels van Ellora; naast Versailles de godenpaleizen in het land der Dravidi's.
Nu was ik eindelijk in staat om werkelijk afstand te nemen tot Europa en tot de blanke beschavingswereld. Ik ging die nu bekijken
| |
| |
zoals ik India bekeken had: alsof ik alles voor de eerste maal zag. Wat ik voor ogen kreeg was dikwijls weinig aanlokkelijk en nog minder vertrouwenwekkend. Geen geborgenheid zoals daarginds in het grote scheppingsgeheim, samen met broeder beest en zuster natuur; maar een barse overheersing van de hele biosfeer door een wezen dat zich de kroon der schepping waande en dat de dierlijke en dus natuurlijke voedsel- en paringsnijd had laten uitgroeien tot schaamteloze agressiedrift: agressie tegen andersdenkenden, agressie tegen mensen van een andere huidskleur, agressie tegen de natuur, die meedogenloos werd uitgebuit om winst.
Jarenlang had ik mij bezorgd gemaakt om het atoombomgevaar dat met één klap de hele menselijke beschaving kon vernietigen. Nu ging ik door lectuur en waarneming andere en sluipender gevaren zien: overbevolking en milieuvergiftiging. Maar de grote meerderheid van de mensen was toekomstblind; ze hadden het te druk met winstmaken en met het botvieren van hun machtswellust om aan overmorgen te denken.
Overmorgen: de benauwende mogelijkheid van een wereld die te gronde dreigde te gaan aan een overmaat van vernuft en een tekort aan wijsheid.
Uit de boeddhistische filosofie had ik een grondstelling onthouden waar de westerse mens schamper om lachte: de beperktheid van het menselijk begripsvermogen. Toen ik mijn boek over Griekenland schreef, was ik in de antieke tragedies gedoken, waarvan ik er enkele in Epidaurus had zien opvoeren. Vooral Sofokles had het in drama na drama getoond: geen sterveling die de gevolgen van zijn daden kon voorzien. Tijdens de opvoeringen van de Oresteia en Antigone had ik de oeroude huiver gevoeld voor de menselijke Hybris, die Vondel in zijn Phaeton de ‘roekeloze hoogmoed’ had genoemd. Het was juist deze Hybris, die de moderne machinemens als aandrift diende bij zijn krampachtige poging om de plaats te veroveren van de eerst door hem doodverklaarde goden.
Ik sloeg mijn Sofokles open en herlas de strofen uit het slotkoor van de Antigone:
In blindheid wandelen wij, tot de ongeziene vlam
Onze voetstappen schroeit. Uit wijsheid geboren
Werd de spreuk: wie het kwade voor goed aanziet
Wordt door een god naar zijn verderf gevoerd
| |
| |
Deze verzen, bedacht ik, zouden als motto kunnen dienen voor mijn toekomstroman. Er moest een ramp over de aarde komen, maar welke en hoe? De ondergang door een kernwapenoorlog was al zo dikwijls beschreven, en geen van deze boeken werkte overtuigend. Maar de gevaren die de moderne mensheid bedreigden, waren vele. Ik moest er één uitkiezen, die ze allemaal verzinnebeeldde.
Mijn keus viel op de ruimtevaart, die trouwens perfect de hybris symboliseerde van de westerse technocratie.
De Amerikaanse geneticus Joshua Lederberg, een van de ogenschijnlijk hoogmoedswaanzinnige biotechnici die door ingreep in de chromosomen kunstmatig gemanipuleerde nieuwe mensentypes wilden scheppen, had zich juist in die tijd (1961) beziggehouden met de biologische gevolgen van de ruimtevaart. De maan was zo goed als zeker steriel, maar van de planeet Mars, waar nog sporen van leven bestonden, zouden astronauten daarentegen een op aarde onbekend virus mee kunnen brengen. Het zou een wereldwijde en dodelijke epidemie kunnen veroorzaken, stelde Lederberg, omdat geen enkel mens op aarde antistoffen in zijn lichaam had tegen deze buitenwereldse besmetting.
Was er werkelijk een virus denkbaar dat een groot deel van de mensheid in korte tijd zou kunnen doden? Mijn vriend dr. Gijsbert Stoel, een chirurg en gynaecoloog die in alle mogelijke vakken liefhebbert, terwijl hij gepromoveerd was op een virologisch onderwerp, bedacht het letterlijk tussen neus en lippen door terwijl wij met een fles Bourgogne bij de haard zaten. Weer werd ik mij, terwijl hij sprak, bewust van de gevaarlijke macht die besloten ligt binnen een wetenschappelijk georganiseerd brein. ‘Een op aarde onbekende variant op het encefalitus-virus,’ besliste hij, ‘waartegen wij trouwens nog steeds geen vaccin hebben kunnen vinden. Het tast in de hersenstam het warmteregulatiecentrum van het menselijk lichaam aan; de dood treedt dan binnen vierentwintig uur in. De incubatieperiode wordt gekenmerkt door psychotische symptomen: een afwisseling van roekeloze en onverantwoordelijke energie en stompzinnige apathie of onbedwingbare slaaplust. Een dergelijk ziektebeeld is wetenschappelijk verdedigbaar.’
Om dat laatste ging het mij, want ik wilde geen gewone sciencefictionroman schrijven, waarin de wetenschap al te dikwijls als speelgoed wordt gebruikt. Het moest een toekomstroman worden
| |
| |
die berustte op verantwoorde extrapolatie: het doortrekken van de nu al zichtbare ontwikkelingslijnen naar een onbepaald tijdstip tussen 1970 en 2000. En ook moest het boek leven krijgen door contrastwerking. Tegenover de blindelingse techniekvergoding van machinemensen moest ik menselijke mensen stellen, in een leefruimte naar de menselijke maat. Ik wist waar ik die vinden kon: in Griekenland waar een groot deel van de landbevolking nog leeft als in de tijd van Homeros, en waar ook steedse arbeiders hun gevoelens nog steeds uitleven in volksdansen van oeroude herkomst.
Bij een bezoek aan een opgraving in het verlaten bergland van Oost-Kreta had ik vluchtig kennis gemaakt met een kleine, lelijke, grijze oudheidkundige. Denkend hem een genoegen te doen bood ik hem een paar dagbladen aan die ik de dag tevoren op het vliegveld van Athene had gekocht. Hij bedankte mij met een sardonische grijns en zei dat hij volmaakt tevreden was met het nieuws dat hij aflas van de voorhistorische kleitabletten die hij opgroef. Toen hij mijn verbazing zag, keek hij mij aan met zijn verweerde, van levensdrift stralende Sokrateskop: ‘Waarom zou ik me drukmaken om een beschaving die van de steden brullende monsters heeft gemaakt, van de hemel een moordaanslag en van het leven een genadegift?’ Hij wees met zijn duim op de diepblauwe hemel waar een straalbommenwerper zijn vuilwitte condensspoor overheen had getekend.
Ook in ons verdere gesprek openbaarde hij zich als een geniaal anachronisme; en dit herinneringsbeeld bouwde ik uit tot een van de twee hoofdpersonen van mijn toekomstroman: de archeoloog en extraverte levensgenieter dr. Nikos Grammatikakis, die onvermoeid probeert de gestolen ‘Elgin marbles’ naar Athene terug te brengen. Ik gaf hem een broer, die in alle opzichten zijn tegenbeeld is, de onverschrokken journalist Kostas, redacteur en eigenaar van een kleine krant in Heraklion. Ook deze romanfiguur bouwde ik op uit de herinnering aan een uitzonderlijk man, die ik op aanbeveling van Nikos Kazantzakis in Kreta had opgezocht. Voor Kostas begint de mens pas met de techniek; in plaats van schepsel te zijn moet hij zelf schepper worden. Nikos rust nog aan de borst van Gea, de aardgodin, en hij spartelt met handen en voeten tegen de ontluistering van een wonderwereld, waarin hij zich gelukkig voelt en waarin hij de ondoorgrondelijke bedoeling vermoedt, die
| |
| |
Aristoteles aanduidde met de term entelechie (wat het doel in zich heeft). Maar voor Kostas zijn alle goden dood; dus moet de mens god worden, aarde en mens herscheppen, het heelal beheersen, tijd en ruimte afschaffen. De ruimtevaart, voor Kostas de mythe van de twintigste eeuw, is voor Nikos het produkt van een hoogmoedswaanzinnige techniek die de wijsheid van de schepping miskent.
Misschien beslaan de felle debatten tussen de twee broers te veel ruimte in het begin van de roman. Maar De goden gaan naar huis is deels een ideeënroman, in de traditie van Thomas Manns Doktor Faustus. Wat het begin van de roman aan vaart mist haalt het tweede deel ruimschoots in. In tragische ironie wordt een blanke mensheid, die sinds jaren de ondergang vreesde door het monsterachtig grote, de kernwapens, in een paar maanden ontwricht door het oneindige kleine: een virus dat zelfs onzichtbaar blijft onder de krachtigste elektronenmicroscopen. De wereld van miljarden, militairen en machtsvertoon stort ineen. Toch eindigt het boek op een optimistische noot, want de menselijke wetenschap behoudt het laatste woord. Niet de wetenschap die zich sinds al te lang toespitste op mensvernietiging en natuurverkrachting, maar de onzelfzuchtige vorsersdrift van de in stilte werkende virologen. Twee van hen, een Indiër en een Griek, vinden een vaccin dat een deel van de mensheid zal kunnen redden.
De laatste zin van het boek luidt: ‘We hebben tussen wonderen geleefd, maar we hebben het niet begrepen.’ Die zin stond allang op papier voor ik aan het eerste hoofdstuk begon; en eigenlijk schreef ik het hele boek om dat aan het eind te kunnen uitspreken. De goden gaan naar huis is geen gemakkelijk boek en het zal nooit zo populair worden als het genre, dat een bevriend boekhandelaar mij (ook ter wille van zijn eigen afzet!) aanried steeds te blijven schrijven: ‘smeuïge Balkanromans’. Maar daarom kan en mag een schrijver zich niet bekreunen. Als hij door een onderwerp bezeten raakt, werkt hij niet voor eigen genoegen of voor winst. Door hem en in hem werken dan krachten die niet de zijne zijn. Ik kan het misschien het beste uitdrukken door een ontlening aan wijlen onze grote historicus prof. Jan Romein. Ik schreef dit boek ‘In opdracht van de tijd’. Een tijd waarin de wetenschap gevaar loopt zich zelf plus een goed deel van de mensheid onder haar resultaten te begraven. Van die gevaren is het Marsvirus het zin- | |
| |
nebeeld. Toen ik het boek in 1962 ontwierp, dacht ik een klein beetje een profeet te zijn; maar de mensheidsgeschiedenis is blijkbaar in een stroomversnelling geraakt, want bij het begin van 1970 schreven vele dag- en weekbladen al lange artikelen over de technologische explosie, die het leven op aarde bedreigt met milieuvergiftiging en zuurstofdood. Ik las ze niet met de gedachte ‘het zal mijn tijd wel duren’, want ik bemin de aarde, die ondanks alle menselijke roofbouw en bederf nog altijd groot is en heerlijk en schoon. Toen ik haar op de kleurenfoto's die de maanvaarders namen in pralend blauw en sluierwit door de donkere hemel zag drijven, besefte ik het sterker dan ooit: dit is een levend en bezield wezen, en van dat bezielde leven mag ik korte tijd deel uitmaken om er over te schrijven voor mijn tijdgenoten.
Het levensgeschenk, dit wonder van verbijsterende ingewikkeldheid, is een kind van het scheppingswonder. Van dat wonder levert elke schrijver zijn eigen kleine imitatie. Want ik vind het nog altijd even onverklaarbaar dat ik op een dag met een verwezen gezicht de deur uitloop, in mijn werkhok de schrijfmachine pak, een titel sla op een naakt vel papier, en een paar jaar later een boek in handen krijg waarvan ik me bij het doorbladeren verbaasd afvraag: heb ík dat geschreven? Waar heb ik dat allemaal in vredesnaam vandaan gehaald?
Dat heb ik me nu al meer dan een dozijn maal afgevraagd. Maar dan bedacht ik meteen, en dat zeker in later jaren, nog iets: hoeveel anderen leunden er niet over mijn schouder en schreven mee? De vele klassieken die ik las, de dichters uit mijn jeugd, de schrijvers van vandaag, de filosofen van Demokritos tot Sartre, van Sokrates tot Gabriel Marcel; en dan de honderden mensen met wie ik op mijn zwerftocht door het leven gesprekken voerde. Mensen komen en gaan, maar hun gedachten blijven en waaien rond de aardbol als een onzichtbare wind.
Maar ook dan blijft er nog een raadsel. Ik heb het vermogen tot schrijven altijd letterlijk als een gave beschouwd; maar waar komt die gave vandaan? Ik wil zelfs niet proberen een antwoord te vinden, want dat ligt in een diepte waarin het peillood van de rede geen grond vindt. Ik besef alleen dat er enkel een gradueel verschil moet bestaan tussen die gave tot schrijven en de groeikracht van het winterkoren. Na weken van vorst en sneeuw is het gisteren gaan dooien, en als ik door mijn raam naar buiten kijk, zie ik hoe de
| |
| |
pinklange groene sprieten de resten van het ijspantser stilletjes opzij duwen. Daat staan ze, in lange rijen, zoals de woorden in een boek, groeiend vanuit het eendere geheim dat mijn leven zin heeft verleend.
Hoenderloo, winter 1969-70
|
|