| |
| |
| |
De Herberg met het Hoefijzer
In Het leven van een landloper heb ik uitvoerig beschreven hoe ik in de lente van 1932, tijdens een wekenlange voettocht van Saloniki naar Serajewo, in de woeste Noordalbanese Alpen terechtkwam. In dit bergland, bewoond door de overwegend katholieke Malissoren die in elkaar vijandige stammen en familiegroepen waren verdeeld, heerste toen nog de bloedwraak: geen boer die zich zonder geweer of pistolen buitenshuis waagde. De regering probeerde deze bloedige volkssport uit te roeien door er de doodstraf op te stellen. Daarom vluchtte na elke overval, die doorgaans vanuit een hinderlaag werd gedaan, de schuldige schutter de bergen in waar de gendarmes hem dan moesten zien te vangen. Een lastig en tijdrovend karwei omdat de bevolking de vluchtelingen heimelijk hielp en van voedsel voorzag. Daarom wilde de prefect in Scutari, de hoofd- en marktstad van het Malissorengebied, ook de dorpspriesters inschakelen om door minnelijke schikking een eind te maken aan bloedige veten die door opeenvolgende generaties telkens opnieuw werden uitgevochten, terwijl de oorspronkelijke aanleiding soms enkel een meningsverschil was over een belachelijk klein stuk weidegrond.
Maar deze pogingen om vrede te stichten waren nutteloos in geval van echtelijke ontrouw. In dit patriarchale land beschouwde elke Malissoor zijn vrouw als zijn bezit; aantasting daarvan werd gestraft met de kogel. Deze soort bloedwraak kwam nog al eens voor omdat huwelijken traditioneel door de ouders werden beraamd: de bruidegom kreeg zijn bruid pas vlak voor de trouwdag te zien. En als dan later de ware Jozef kwam opdagen, gebeurden er soms ongelukken. De vooruitstrevender priesters probeerden die te voorkomen door als huwelijksmakelaars op te treden, zodat niet enkel kudden en weidegronden aan elkaar werden gekoppeld, maar mannen en vrouwen die bij elkaar pasten. Maar ook de levensomstandigheden werkten de echtelijke ontrouw in de hand. Het land was zo arm dat vele Malissoren als ‘petchelbari’ (zwervende dagloners) naar Joegoslavië gingen om daar het geld te verdienen
| |
| |
waarmee ze na terugkeer een lapje grond en wat kleinvee kochten. Ze moesten hun jonge vrouwen dan doorgaans achterlaten in de hoede van een mannelijk familielid, die over haar eerbaarheid moest waken.
Dat waren de algemeenheden over de schijnbaar onuitroeibare bloedwraak die ik tijdens een paar gesprekken in Scutari te horen kreeg. Ik vernam ook dat het berggebied voor vreemdelingen verboden terrein was, zogenaamd omdat de regering niet wilde dat een buitenlander iets zou overkomen. In werkelijkheid wilde het corrupte bewind dat zich zelf voor vooruitstrevend uitgaf, de ‘ouderwetse’ bloedwraak in het arme, achterlijke berggebied zoveel mogelijk in het duister laten. Zulke verboden werken op mij altijd averechts en dus verliet ik Scutari midden in de nacht toen de gendarmes op één oor lagen.
Een paar dagen later, in een houten boerenhoeve hoog in de bergen, vertelde een oude Malissoor die goed Servisch sprak, mij een geval van vendetta dat zich kort geleden in zijn familiekring had afgespeeld. Een van zijn aangetrouwde neven was noodgedwongen naar Macedonië gegaan om daar als limonadeverkoper geld te gaan verdienen. Volgens 's lands zede vertrouwde hij zijn jonge knappe vrouw, Katharina, aan de hoede toe van zijn jongere broer Leonard. De jongen was pas vijftien jaar, maar bij de Malissoren gold een knaap dan al als man. Nadat een buurman Katharina verleid had, schoot Leonard hem overhoop, zoals de familieëer hem gebood te doen. De jongen vluchtte de bergen in maar werd door verraad van een dorpsgenoot die de nieuwe wet was toegedaan gevangen genomen. Tijdens zijn overbrenging naar de gevangenis in de stad werd Leonard door stambroeders bevrijd. Door het dolle heen nam de jongen opnieuw wraak, ditmaal op zijn verrader, en vluchtte weer de bergen in.
Ik vroeg de oude boer of er enige kans bestond dat Leonard het er levend af zou brengen. Hij schudde het hoofd. ‘Als ze hem pakken, krijgt hij in plaats van de doodstraf wegens zijn jeugd levenslang. Daarom zal hij zich vast en zeker liever dood vechten.’
Ik begreep dat deze dramatische gebeurtenis het stramien was waarop ik een verhaal zou kunnen borduren, maar dan moest ik eerst nog veel meer te weten komen van land en zeden. Na een week zwerven door de bergstreek, bewoond door de trotse, wraakgierige Malissoren met hun scherpe roofvogelkoppen, kwam ik op
| |
| |
de gedachte dat de vendetta nog een andere drijfveer moest hebben. De Malissoren gaven zich ook met hartstocht over aan dit levensgevaarlijke spel om te ontsnappen aan de stomme eentonigheid van hun nooddruftig bestaan. En ook was de bloedwraak hun geboortedoem: nog nooit had ik een ras gezien dat zo duidelijk het Kaïnsteken op de schrandere, sombere gezichten droeg.
Op een avond kwam ik in Theth aan. Het gehucht lag op de licht glooiende bodem van een keteldal, langs alle omringende bergwanden sproeiden watervallen omlaag en naast elk van het half dozijn hofsteden zag ik verzorgde moestuinen. In de kleine pastorie waar ik mijn intrek nam, kreeg ik dan ook een uitstekend maal opgediend, terwijl ik alle vorige dagen mijn honger had moeten stillen met maïsbrood, uien, geitemelk en gekookte eieren - een voedzaam maar eenzijdig menu.
Deze oase in de bergwildernis leek de ideale plek om er althans een deel van het verhaal te situeren, vooral toen mijn gastheer, een zachtzinnige Franciscaan, mij iets verteld had over de lotgevallen van zijn voorganger, voor zover hij die bij geruchte had vernomen, want de pastorie had voor zijn komst een half jaar leeggestaan. Zijn voorganger, een barse man, had dreigend met hel en duivel de achterlijke valleibewoners tijdens een vijftienjarig pastoraat iets van beschaving en hygiëne bijgebracht. Maar de bisschop van Scutari had hem op aandrang van de regering uit de bergen weggeroepen omdat hij een paar maal heimelijk boeren die wegens bloedwraak door de gendarmes werden gezocht, bij nacht de biecht had afgenomen en uit zijn eigen voorraden van voedsel had voorzien.
Mijn gastheer zou zo iets nooit gedaan hebben, want voor hem was en bleef bloedwraak verwerpelijke moord. Maar hij begreep dat sommige priesters, zelf geboortig uit de bergstreek, daar anders over dachten en dat moest dan vanzelf tot een gewetensconflict leiden, tot een strijd tussen christenplicht en de stem van het bloed. Hij zelf had van deze tweestrijd geen last. Maar toen ik dieper op dit interessante thema wilde ingaan, bracht hij het gesprek snel op een ander onderwerp, vertelde dat hij uit liefhebberij de mineralogie beoefende en liet me een paar zelfgetekende kaartjes zien van plekken waar volgens hem in het oergesteente koper en misschien zelfs goud moest voorkomen.
Ik besefte niet waarom ik juist dit detail in mijn dagboek no- | |
| |
teerde, bij het licht van de vetkaars die de priester mij naar het kamertje had meegegeven, waar ik op de planken vloer sliep tussen twee schapevachten. De dagen daarna beklom ik een paar toppen in de omgeving. Op deze tochten ontmoette ik twee keer vluchtelingen van de bloedwraak, in gezelschap van schaapherders die hun voedsel hadden gebracht. Terwijl ik dan mijn eigen mondkost met hen deelde, bleef er altijd een met het geweer in de aanslag op de uitkijk staan.
Als achtergrond voor mijn verhaal had ik nu voldoende gegevens bij elkaar; ik voelde vaag dat te veel wetenschap de inspiratie zou kunnen overwoekeren. Naar Scutari wilde ik niet terug, ook omdat ik de kans liep daar moeilijkheden met de politie te krijgen. De priester wees mij daarom op zijn kaartjes de kortste doorsteek naar Joegoslavië. Toen ik na een paar uur klauteren op de besneeuwde pashoogte stond waarnaast hoge rotstorens, uitgehold door eeuwen regen en sneeuw, omhoogschoten, terwijl uit de diepte onder mijn voeten het orgelen opsteeg van een winddoorvlaagd beukenwoud, voelde ik meteen dat dit het wilde decor was waar de jonge hoofdpersoon van het verhaal, de doldrieste herdersjongen Leonard, zijn einde moest vinden.
Sommige mensen zullen er misschien iets ontstellends in zien dat een schrijver bij het aanschouwen van een bepaald landschap koelweg overweegt: ‘Dit is de ideale plek om de hoofdpersoon van mijn verhaal de dood aan te doen.’ Zo gaat dat ook niet; maar afgezien daarvan lijdt de schrijver wis en degelijk aan een beroepsafwijking. Zelfs wanneer hij met volle hartstocht aan het leven deelneemt, blijft hij tegelijk de toeschouwer bij eigen en andermans daden. Baudelaire schrijft ergens dat hij met zijn vinger aanzetten van versregels op de naakte rug van zijn maîtresse schreef terwijl hij de liefde met haar beoefende. Elke schrijver is een meneer Prikkebeen, permanent op de vlinderjacht; in zijn geheugen prikt hij mensen, situaties, landschappen, stadsbeelden, bewegingen en zintuigelijke indrukken op voor later gebruik. Hij doet dat al naar zijn inborst, in helder bewustzijn of gedreven door een vaag gevoel dat nauwelijks vorm aanneemt. Ik zelf hoor tot deze laatste soort. Toen ik op de Gabe ill Llenwe, de Schapenpas, stond redeneerde ik niet: ‘Dit is een plek die ik gebruiken kan,’ maar zonder dat daar enige bewuste overweging aan vooraf was gegaan hoorde ik opeens schoten en zag in een soort schimmenspel
| |
| |
de jonge Leonard uit een hol in een van de sombere rotstorens zijn laatste sprong doen naar het witte sneeuwveld op de pashoogte, om door een zelfgekozen dood aan het wegteren in een vunze gevangenis te ontkomen. Toen pas haalde ik mijn Leica uit mijn rugzak en fotografeerde de plek waar mijn verhaal moest eindigen.
Maar een eind veronderstelt een begin, en hoe en door wie moest ik het verhaal laten vertellen? Zelfs in de achterlijke Balkan van toen lag het gebied van de Malissoren als een geïsoleerd eiland, met zeden en gewoonten waarvoor de aanduiding middeleeuws nog te modern leek. De beste manier om de lezer in deze vreemde wereld binnen te voeren was, hem het land en de bewoners te laten zien door de ogen van een buitenstaander, een beschaafd Europeaan die, net als ik tijdens mijn reis, uit de ene verbazing in de andere zou vallen. Voor een ik-verhaal voelde ik niets, want de ‘ik’ kon hier enkel een schemerige bijfiguur blijven die naast de eigenlijke handeling stond. De gangmaker van het verhaal moest een Europeaan zijn die logisch iets te maken had in deze eigenlijk voor vreemdelingen verboden streek waarvan niet eens een betrouwbare kaart bestond. Opeens herinnerde ik me wat de pater verteld had over ertsen. Dat was de oplossing: ik kon alles laten zien door de ogen van een geoloog die een opdracht uitvoerde om het gebied te exploreren. Op die manier zou het niet een ‘ik’-, maar een ‘hij’-verhaal worden, en door de concentratie van de belevenissen in één persoon zou het verhaal meteen een stevig verband krijgen. Mijn geoloog vormde dan als het ware het Archimedische punt buiten de wereld, van waaruit deze kleine leefwereld van de Malissoren uit het duister der onbekendheid kon worden gelicht. Ook in de letterkunde is er weinig nieuws onder de zon; pas veel later ontdekte ik dat Henry James als eerste deze methode in zijn lange novellen had gebruikt.
Op de een of andere manier moest deze geoloog dan in de bloedwraakgeschiedenis van Leonard verwikkeld raken. Maar dat was later zorg; het is nooit mijn gewoonte geweest om de intrige van een verhaal van te voren in de puntjes uit te denken. Wanneer ik bij het begin al precies weet wat er gebeuren gaat, verslapt mijn spanning. Ik had ook een vaag maar hardnekkig idee dat de barse priester, die door zijn overheid uit het gehucht Theth was weggehaald omdat hij de vluchtelingen van de bloedwraak geholpen had, in het verhaal een belangrijke rol moest spelen. Maar ik
| |
| |
wist bijna niets van de man af. Erger bij mijn visuele aanleg was dat ik hem mij helemaal niet kon voorstellen. Dat was voor mij onontbeerlijk. Er bestaat een direct verband tussen iemands uiterlijk en postuur en zijn gedragingen en gebaren. Ik voelde dat het zogenaamde toeval deze witte vlek op een dag wel zou opvullen en in die verwachting zette ik het hele verhaal op een laag pitje om het rustig te laten seuteren. In geijkter termen: het gegeven moest uitkristalliseren.
Een half jaar later, tijdens een verblijf in Parijs waar de ouders van mijn eerste vrouw woonden, wandelde ik door het Louvre. Plotseling zag ik een Holbein waar ik al een paar maal langs was gelopen: een portret van Sir Henry Wyat. Een man met een stenen voorhoofd en een barse mond maar met een peinzende blik vol mededogen. Holbein, Louvre en Sir Henry Wyat verdwenen; ik stond in de dorpspastorie van Theth tegenover de grimmige priester, in mijn verbeelding intussen uitgegroeid tot een man die als een koning regeerde over de kleine vallei, verscheurd tussen zijn evangelische plicht en zijn wilde Malissorenbloed. Want alweer zonder het bewust te beredeneren voelde ik dat het op zichzelf uitzonderlijke, spannende en avontuurlijke verhaal een derde dimensie nodig had van geestelijke diepte. Die vond ik toen ik de winter daarna aan het verhaal begon te schrijven in het gewetensconflict van de drie hoofdpersonen: de priester, de jonge Leonard en de geoloog.
Deze geoloog, de polyglot Erwin Raine, heeft tot verbazing van zijn Londense directie de riskante opdracht om in het land van de bloedwraak naar koper te gaan zoeken grif aanvaard, omdat hij maar al te graag uit Engeland weg wil. Zijn verloofde heeft hem bedrogen en hij is geschrokken van zijn moorddadige wraakgedachten. In de herberg te Scutari wordt Raine bediend door Leonard, die zich uiterst vreemd gedraagt. De jongen steelt uit Raine's rugzak de revolver waarmee deze in Londen meermalen in gedachten zijn medeminnaar heeft neergeknald. Als hij een paar dagen later hoort dat Leonard met zijn wapen de minnaar van Katharina heeft neergeschoten voelt hij zich tegelijk opgelucht en medeschuldig: Leonard heeft zonder aarzelen iets gedaan wat hij zelf niet aandurfde. Maar in plaats van aangifte van diefstal te doen had Raine de zaak opzettelijk op zijn beloop gelaten. Dat biecht hij op aan de priester die hem gastvrijheid verleent. Maar deze pater
| |
| |
Jozef zit zelf duchtig in de knoop. Leonard heeft hem bij een heimelijk bezoek in een nachtelijk gesprek na lang aarzelen opgebiecht dat ook zijn motieven niet helemaal zuiver waren: hij heeft de minnaar van zijn schoonzuster niet alleen neergeschoten omdat 's lands zede en de belofte tegenover zijn broer hem daartoe verplichtten, maar ook omdat hij zelf verliefd op Katharina was. Toen hij geen berouw wilde tonen, weigerde de pater hem als geestelijke de absolutie die hij de jongen als Malissoor maar al te gaarne zou hebben verleend en zond hem opnieuw de bergen in om boete te doen, nadat hij Leonard warme kleren en mondkost had gegeven. Wanneer een herder midden in de nacht komt waarschuwen dat de gendarmes Leonard op de hielen zitten ontdekt de pater te laat dat hij door het nakomen van zijn priesterlijke plicht de jongen onbedoeld de dood tegemoet heeft gejaagd. Zijn reddingspoging faalt; het enige wat hij nog doen kan is de zwaargewonde jongen het sterven te verlichten.
Vele middelbare scholieren kiezen De Herberg als onderwerp voor een scriptie. Daarom wil ik hier iets dieper ingaan op de voornaamste gedachten achter een verhaal, dat zich ook onderscheidt door het herhaald gebruik van symbolische uitbeelding in plaats van door de gebruikelijke weergave van gedachten door middel van dialoog of beschrijving. Ik volg nu gedeeltelijk een uitgebreide en zeer scherpzinnige analyse, opgesteld door een leraar mo, want het merendeel van de nu volgende overwegingen zijn tijdens het schrijven nooit bij mij opgekomen, door oorzaken die ik verderop zal aanstippen.
De beklemtoonde weergave van gewetensconflicten tilt mijns inziens De Herberg als geheel uit boven het bijna zuiver vitalistische niveau van De druivenplukkers. De slotsom van De Herberg is namelijk dat het pure vitalisme onhoudbaar is. Ik had dit al aangeduid aan het einde van De druivenplukkers, maar enkel vaag en vluchtig. André met het woeste oog is een roekeloze vitalist, net zoals Leonard. Wanneer André na de moord op een medeminnaar door de politie wordt achternagezeten, doet hij, net als Leonard, een doodssprong in de vrijheid. Maar het directe commentaar blijft hier achterwege. Het bepaalt zich tot één zin in een voorafgaand hoofdstuk. Daar zegt de barones de Saporta tot de man die een voor de hand liggend liefdesavontuur met haar niet heeft aangedurfd: ‘Wij
| |
| |
zijn zoals wij zijn... niet iedereen is gemaakt voor avontuur. Recht en wet en middelmaat moeten er wezen, anders zou de wereld gauw verwoest zijn.’
Dit komt overeen met wat pater Jozef zegt: ‘Dit is geen eeuw meer voor het woeste avontuur, dit is een tijd van wet en recht.’ Maar De Herberg gaat op het probleem van vrijheid en verantwoordelijkheid veel dieper in. De enige volslagen vitalist is de herdersjongen Leonard. Hij gehoorzaamt enkel aan zijn primitieve drift naar rechtvaardigheid en stelt zich daardoor niet alleen buiten de menselijke, maar ook de goddelijke wetten. De bloedwraak maakt bij de Malissoren deel uit van hun primitieve zedelijke ordening. Leonard blijft binnen dit kader wanneer hij de minnaar van zijn schoonzuster vanuit een hinderlaag neerschiet. Maar wanneer hij dan ook nog eens de boer vermoordt die hem aan de gendarmes heeft verraden, gaat hij in dolle drift te ver, zodat pater Jozef terecht zegt: ‘Leonard is door de duivel bezeten.’
Leonard symboliseert de bandeloze vrijheid. Maar daarom juist sterft hij jong, want dit soort vitalistisch-anarchistische vrijheid, waarbij de waarde van de daad niet bepaald wordt door het morele gehalte maar door de intensiteit van de aandrift, is onverenigbaar met de wetten die door het opleggen van beperkingen het samenleven van mensen mogelijk maken. Als zinnebeeld van deze aan wetten ontstegen vrijheid is Leonard gedurende het grootste deel van de handeling afwezig. Hij blijft onzichtbaar in de bergen, in het oerlandschap dat buiten de menselijke ordening om voortbestaat. En als hij op een nacht terugkeert naar Theth, menselijke oase van ordening in deze oernatuur, begeeft hij zich in doodsgevaar. De tragische afloop van zijn korte leven staat bij voorbaat vast, want, zoals de priester zegt: ‘Dit is geen eeuw meer voor het woeste avontuur, dit is een tijd van wet en recht.’
Hij zegt het zuchtend, want diep in zijn hart snakt hij zelf naar die vrijheid. Ook om zich te wreken op zijn superieuren die hem verbannen hebben naar dit Albanese achterland, haakt hij er soms naar uit te breken uit zijn akelig braaf bestaan. Wat hem terughoudt is zijn priesterschap. Desondanks helpt hij de vogelvrije Leonard, niet als priester maar als man en Malissoor. Eender vergaat het de geoloog Raine; hij staat Leonard bij omdat deze een moord pleegt waarvoor hij zelf is teruggeschrikt. Voor hen beiden is Leonard, ver weg in de bergen en onvindbaar, het voor hen onbereik- | |
| |
bare vrijheidsideaal.
Nadat Leonard zijn doodssprong gedaan heeft in de uiteindelijke vrijheid, keren beiden naar de geordende wereld terug: de priester naar zijn dorp en kerkje, de geoloog naar Londen. En beiden ‘droever maar wijzer’, omdat Leonards roekeloos leven en einde hen tot zelfbesef heeft gebracht. Raine ontdekte, naast koper en goud, zijn geweten. En dat geweten zegt hem dat er tussen het voornemen tot moord en de moord zelf enkel een gradueel verschil bestaat. Pater Jozef, die heerszuchtig en overtuigd van eigen beter weten andermans zaken bedisselen wilde, ontdekt opnieuw ‘dat wij allen speeltuig zijn in de hand van God’. Eerst was hij lijdzaam tegenover Leonard, omdat deze de medeminnaar afstrafte in een huwelijk dat hij zelf tot stand had gebracht. Nu ziet hij zijn falen in: hij was lijdzaam uit ijdelheid en niet uit deugd.
Nu nog iets over de symbolen in het verhaal. In de gelagkamer, waar bij het begin van het boek Leonard de geoloog scheren moet, hangen drie oleografieën. Deze goedkope prenten (je reinste pop-art avant la lettre) vormden destijds in dergelijke Balkan-etablissementen de geijkte wandversiering. Een daarvan beeldt Napoleon uit te Austerlitz. Onder het scheren vraagt de geoloog aan de knaap Leonard, die net verteld heeft dat elke Malissoor met veertien jaar manbaar wordt, wat in het Malissorenland dan wel de plichten van een man zijn. ‘“Het verdedigen van zijn eigen eer en de eer van zijn familie,” zei Leonard strak, terwijl hij over Raine's hoofd heen in de richting van Napoleon te Austerlitz staarde.’ Dat Leonard juist naar deze oleografie kijkt is niet toevallig. Napoleon, geboortig uit Corsica, het klassieke land van de bloedwraak, behaalde in de slag van Austerlitz zijn schitterendste overwinning. De jonge Malissoor, die op bloedwraak zint, wil daarbij de man overwinnen die de familieëer geschonden heeft.
Maar dat alles wordt in de tekst niet gezegd; het onuitgesprokene wordt weergegeven door het beeld, door de symbolische oleografie. Zo werd mij dit tenminste veel later uitgelegd; ik zelf had er al schrijvende nooit bewust bij gedacht. En dat geldt eveneens voor de symbolische rol die het hoefijzer speelt, zowel in de titel als in het verhaal.
Moderne mensen zien in het hoefijzer een geluksteken. Daarop doorredenerend lijkt het logisch dat Leonard het hoefijzer lospeuterde uit de deurpost van de herberg te Scutari en het als een soort
| |
| |
talisman met zich meenam naar de bergen, omdat hij geluk nodig had bij zijn riskante onderneming. Maar als ik daar nu, vele jaren later, over nadenk (wat ik bij het schrijven zeer bepaald niet deed), meen ik dat de symboliek van het hoefijzer veel dieper gaat. Vandaag weet ik bewust wat ik indertijd instinctief vermoedde: het hoefijzer is, om met Jung te spreken, een archetypisch symbool van magische krachten. Ik verbond het toen allereerst onbewust met de vrijheidsidee (paard, wegrijden, ontsnappen). Als ik nu associeer, denk ik aan de Centaur, ook aan de hoefsmid, aan wie in een vroeg tijdperk van de Indogermaanse beschaving bovennatuurlijke kraditen werden toegeschreven (door de Griekse mythologie spoken de oersmeden de Telchinen en de Kabiren, die de drietand van Poseidon hamerden, zijn machtsinstrument over de natuur, en de getande sikkel waarmee Zeus zijn vader Chronos ontmande, het werktuig dat een eind maakt aan de chaos). De Navaho-Indianen dragen aan een halsketting een zilveren voorwerp dat oppervlakkig gezien de hoefijzervorm heeft maar in werkelijkheid de stilering is van het vrouwelijk geslachtsdeel. Door zijn magische kracht beschermt dit ‘hoefijzer’ tegen ongeluk.
Titels schieten mij altijd in een flits door het hoofd. Maar De Herberg met het Hoefijzer is niet alleen een pakkende titel doordat hij gemakkelijk in het gehoor ligt, maar omdat hij vaag het bestaan van een mysterie suggereert. En dat ligt voornamelijk aan de magische bijklank die het woord ‘hoefijzer’ nog altijd heeft. Taal is niet enkel feitelijkheid; elk woord was eens een symbool. Taal is vandaag een gebruiksvoorwerp, maar eens was taalvorming een zo magisch gebeuren dat de Indische mythologie er zelfs een afzonderlijke godin voor schiep: Vac, de spraak, tevens het eerste woord dat door de leegte klonk.
Dat ik mij in De Herberg van symbolen bediende zonder mij bewust te zijn van de verbanden die ik daarmee legde, komt voornamelijk omdat ik een instinctmens ben. Daarom ga ik symbolisch te werk en niet analytisch. Tot de fijnzinnige uiteenrafeling van karakters ben ik niet bekwaam. Deze methode staat mij als schrijver instinctief tegen, ook omdat ik ervan overtuigd ben dat er altijd een menselijk substratum overblijft dat in het mysterie wortelt. Zover was ik wel toen ik De Herberg schreef. Sindsdien ben ik mij door lectuur en door omgang met artsen en psychiaters volslagen bewust geworden dat de mens maar zeer gedeeltelijk een redelijk
| |
| |
denkend en handelend wezen is. Naast zijn cortex, de grote hersens, die bij het viervoetig zoogdier rudimentair blijven, bezit de mens wat bij dat dier juist zo sterk ontwikkeld is: het diacefalon, de hersenstam, de zetel van de instincten en van het irrationele driftleven. Meer dan vele andere schrijvers werk ik blijkbaar vanuit dit diacefalon, snuffelend als een hond, vage sporen volgend naar een doel dat mij nog niet bewust is. En vandaar ook, niet de voorliefde maar de natuurlijke drang tot gebruik van het beeldende symbool in plaats van de redelijk opgebouwde gedachtengang.
Het opschrijven van het verhaal, waarmee ik een jaar lang was blijven rondlopen, kostte me een maand. Daarna schreef ik het nog eens helemaal over, schrapte elk woord dat overbodig leek en zond het vanuit Joegoslavië naar mijn uitgever. De brief waarin hij het ms voor uitgave aanvaardde kreeg ik niet in handen, omdat ik alweer aan het zwerven was gegaan door Macedonië. Een paar maanden later pas maakte ik, door geldnood gedreven, mijn opwachting bij Emanuel Querido. Ditmaal leerde ik hem beter kennen dan bij mijn eerste bezoek toen ik, zoals hij later tegen mij zei, als een windvlaag was gekomen en gegaan. Mijn eerste indruk, toen hij mij van achter zijn bureau met zijn helle ogen fel aankeek, was die van een gekooide leeuw - die tot een duodecimo leeuw ineenkromp toen hij met een ruk overeindkwam op zijn korte benen. Maar zijn overrompelende energie deed je zijn klein postuur totaal vergeten. Toch school achter die vonkende wilskracht een schuwe bezeerdheid, die in onbewaakte momenten zijn lichtblauwe ogen iets teers en breekbaars gaf. Pas veel later kon ik daar de verborgen oorzaak van vermoeden, die een gevoelig lezer ook kan bespeuren in zijn lange roman Het geslacht der Santilhano's. Deze kleine grote man was een romanticus, een teleurgestelde idealist, die meer van het bestaan eiste dan het hem ooit kon gunnen. Als mensen die hem na aan het hart lagen niet beantwoordden aan het beeld dat hij zich van hen gemaakt had nam hij diep gewond de vlucht naar een korzelige eenzaamheid.
Maar bij ons gesprek over mijn nieuwe boek kreeg ik enkel de kleine Napoleon van de Nederlandse uitgeverij te zien. Bij geruchte had ik al het nodige over hem vernomen. Hij was een vechter en dat trok mij vanzelf aan. Er was moed voor nodig geweest om, zoals hij kort na de eerste wereldoorlog deed, in het brave Neder- | |
| |
land van toen achter elkaar Het Vuur en De hel van Barbusse uit te geven en een verbolgen justitie te trotseren. Behalve een durver met visie was Querido ook een perfectionist. Schone vormgeving was niet zijn liefhebberij maar zijn levenstaak. Die schoonheid moest gehuwd gaan met degelijkheid en duurzaamheid. Op een keer, toen we het over een van zijn vakgenoten hadden die goedkope lorren op de markt bracht, greep hij achter zich naar een van zijn eerste gebonden uitgaven met goudstempel, schudde het boek aan de uitgespreide band wild heen en weer zodat de vellen uitwaaierden en riep als een standwerker die zijn waar aanprijst: ‘Míjn goud is echt goud! Míjn boeken vallen niet uit de band!’ Terwijl ik dit schrijf, ligt de eerste druk van De Herberg voor me en na bijna veertig jaar heeft het goud op het nog altijd stevige bandje onvertroebeld zijn glans behouden. Jammer genoeg zou een kwaliteitsprodukt, zoals de oude Maan Querido vanzelfsprekend achtte, vandaag door zijn prijs onverkoopbaar zijn.
Waar ík aan twijfelde was aan de verkoopkans van mijn nieuwste produkt, dat te groot was uitgevallen voor een servet maar te klein voor een tafellaken. Daarom vroeg ik een pietsje bezorgd: ‘En meneer Querido, wat denkt u van mijn novelle?’ Met zijn fijne, smalle hand gaf hij een pets op het tafelblad: ‘Novelle? Weet jij veel wat je geschreven hebt? Ik (nieuwe klap op de tafel), ik bombardeer dit tot een roman!’ Een roman, deze honderd getypte bladen? ‘Dat neemt de boekhandel toch zeker nooit?’ wierp ik tegen.
‘Laat de boekhandel maar aan mij over,’ gromde hij, ‘die doet wat ik hun zeg.’ Inderdaad worden oudere boekverkopers die Querido goed gekend hebben nog wit om de neus wanneer ze zich herinneren hoe de kleine Maan, zijn aanbiedingstas als een stormram hanterend, al hun heilige voornemens om het dit keer bij de vooraankoop kalmpjes aan te doen, met een lawine van woorden en gebaren wegvaagde. Een boek waaraan hij geloofde heide hij erin. Toch zou De Herberg in het jaar van verschijnen (1933) misschien niet drie drukken achter elkaar beleefd hebben als ik zelf niet in jeugdige overmoed en onbezonnenheid onbedoeld voor een sensatie had gezorgd, die Emanuel Querido als bekwaam koopman meteen naar vermogen uitbuitte.
De Maatschappij van Letterkunde beschikte toentertijd over een letterkundige prijs van duizend gulden, die als bekroning bedoeld
| |
| |
was van een nieuwverschenen produkt dat tot de schone letteren gerekend kon worden. Dat was tenminste de opzet geweest van de gever, de bankier Mees te Rotterdam. Nu hoorde ik van de achternacht dat de jury, voorgezeten door Anton van Duinkerken, de prijs in tweeën had gehakt: de helft was bestemd voor Jan Engelmans dichtbundel De tuin van Eros (wegens zijn voor die tijd ietwat vrijmoedige erotiek in dichterskringen aanstonds bijgenaamd De Kieteltuin); de andere helft voor De Herberg.
Ik was oprecht van mening dat de jury door deze deling de bedoeling van de gever had miskend, hetgeen hij mij trouwens later bevestigde. Verder vormden duizend gulden een mooi, rond, kloek bedrag; vijfhonderd pegels leken mij een verwerpelijke fooi - ook al had ik ze nog zo hard nodig. In overeenstemming met mijn geaardheid bezweek ik onverstandig genoeg voor de verleiding om de situatie te dramatiseren. Ik hield er geen rekening mee dat wat in mijn boeken plausibel en zelfs constructief was in het leven op tegenstand moest stuiten. Bedachtzaam overleg is nooit mijn sterkste kant geweest, want anders had ik geweten dat ik met levende mensen niet kon omspringen zoals met mijn romanfiguren. Op de feestelijke vergadering te Leiden kreeg ik na de voorlezing van het juryrapport het woord en vroeg de voorzitter om excuus dat ik mij gedwongen zag in de overschuimende feestbeker een druppel gal te moeten werpen. De Meesprijs was als een bekroning bedoeld; welnu, ik kon mij geen koning voorstellen voor de helft gehuld in hermelijnen mantel en voor de andere helft in colbert, terwijl op zijn hoofd een halve kroon en een halve dophoed prijkten. Een halve bekroning was geen bekroning; dus weigerde ik mijn aandeel in de prijs.
De consternatie was groot. Van Duinkerken werd zeer bleek en keek radeloos om zich heen, terwijl uit de dichte rijen der oerdegelijke Maatschappijleden een gemurmel van afkeuring en ontsteltenis opsteeg. Terwijl ik snel de aftocht blies, werd ik buiten de zaal achterhaald door een kunstredacteur van het Handelsblad die mij op slag interviewen wilde. Geen tijd, weerde ik af, ik moet als een haas naar Amsterdam; ik wil weer op reis en moet een afspraak voor artikelen maken met uw hoofdredacteur die mij om vijf uur verwacht. Vooruit dan maar, zei ik toen hij aanhield, om zeven uur in de Kleine Scheltema.
In dit journalistencafé werd ik opgewacht door de kunstredac- | |
| |
teuren van twee dagbladen. Het was net komkommertijd en de dag daarop vulde het interview een paar kolommen. Prompt daarna bracht De Tijd, waar Van Duinkerken de kunstrubriek onder zijn hoede had, een artikel getiteld ‘De man die naar de kranten moest’. Het artikeltje insinueerde dat ik het hele incident, de interviews inbegrepen, welberekend had voorbereid om de verkoop van mijn nieuwe boek te pousseren. Ik had wel beseft dat in een van calvinisme druipend koopmansland, waar winst een heilige zaak is, het weigeren van goed geld als een doodzonde zou worden beschouwd, maar een dergelijke onrechtvaardige beschuldiging trof mij in het merg. Ik besloot dat ik mijn aangetaste eer op Malissorenmanier moest wreken, zij het dan met mijn vuist als enig wapen. Dus zocht ik Van Duinkerken in zijn redactieruimte op en eiste dat hij zijn verdachtmakingen zou herroepen. Toen hij dit weigerde stelde ik een wandeling naar een stil plekje in het Vondelpark voor. Ondanks zijn fors postuur voelde hij daar nog minder voor, waarop ik hem een paar geduchte dreunen gaf. Een jaar ouder maar vele jaren wijzer dan ik nam hij woordenloos de wijk naar de belendende zetterij.
De enige die zich bij deze incidenten waardig gedroeg was de gever van de prijs. De heer Mees schreef mij een hoofs briefje waarin hij mij verzocht hem het genoegen te willen doen bij hem thuis te komen koffie drinken. Toen wij na de maaltijd in de tuin van zijn stemmig Rotterdams koopmanshuis kuierden, zei hij met wereldwijze ironie: ‘U heeft daar in Leiden nu wel zo flink gedaan, maar hoe staat het tussen ons gezegd en gezwegen met de financiën? Als jong auteur die, zoals ik vernomen heb, zich op eigen vuist door het leven slaat,’ ging hij fijntjes glimlachend door, ‘heeft u toch zeker schulden, nietwaar?’ Dat een man die met miljoenen kon spelen vaderlijke belangstelling toonde voor mijn kleine maar lastige financiële perikelen vond ik even eigenaardig als aardig. Ik biechtte hem op dat een goed vriend mij kort tevoren van een faillissement had moeten redden. Waarop hij zei: ‘Ik vrees dat u voorlopig niet op litteraire douceurtjes hoeft te rekenen en ik stel u dus voor dat u de geweigerde halve prijs persoonlijk van mij aanvaardt in de vorm van een renteloze lening. De aflossing heeft niet de minste haast.’
De bedoeling van dit tactvolle voorstel was ongetwijfeld mij de versmade vijfhonderd gulden cadeau te doen. Toch betaalde ik ze
| |
| |
uit dwaas eergevoel binnen het jaar terug. Wat ‘litteraire douceurtjes’ aangaat had Mees een juist inzicht getoond. Zoals de toekomst zou uitwijzen lag ik er voorgoed uit bij de litteraire bentgenoten die elkaar de belangenbal en de letterkundige prijzen zouden blijven toespelen. De enige verontschuldiging voor mijn al te onstuimig optreden was dat er toentertijd in het litteraire leven tot mijn misnoegen onbeschaamd op de man gespeeld werd, vileinig natrappen incluis. Zo gaf Frans Coenen, die totaal verzuurd was omdat de kritiek zijn verdienstelijke boeken over antipathieke personen minachtend afdeed, in zijn tijdschrift Groot Nederland een nijdasserig scribent, genaamd Kees de Dood, de gelegenheid om onze twee grootste dichters van toen, Jany Roland Holst en Werumeus Buning, tot op het hemd toe uit te kleden, met misbruik van zeer persoonlijke gegevens. Een van Bunings jonge vrienden en bewonderaars, de dichter Henrik Scholte, zocht De Dood toen op in diens Amsterdamse bovenhuis en smeet hem na een korte worsteling zijn eigen trappen af. Even onfatsoenlijk naar mijn gevoel was de serie essays in Forum waarin de scherpzinnige Eddy du Perron op een minne en minachtende manier de doodgoede humanist Dirk Coster afmaakte. Ik was het helemaal niet eens met Costers manie om de gevoelsinhoud van poëzie of proza uitbundig te loven en de dikwijls gebrekkige vorm dan in zijn beoordeling over het hoofd te zien. Maar Coster, die ik bij mijn schaarse bezoeken aan Nederland steevast in Delft opzocht, raakte door Du Perrons venijnige aanvallen zichtbaar zo van streek dat hij met zelfmoordgedachten rondliep. Wat mij in de pen gaf Du Perron een pak slaag te beloven als hij niet ophield de weerloze en totaal ontredderde Dirk Coster te teisteren. Dit dreigement vond zijn neerslag in de briefwisseling tussen Du Perron en Menno ter Braak. Na de oorlog door het leven iets wijzer geworden verzocht ik de uitgever van
deze correspondentie de betreffende missive maar liever uit de verzameling weg te laten.
|
|