| |
| |
| |
De druivenplukkers
In de late lente van 1930 ging ik naar Frankrijk om daar mijn dagelijks brood te verdienen als landarbeider en los werkman. Anderhalf jaar later verscheen De druivenplukkers, een roman die zich grotendeels afspeelt in een internationaal milieu van zwervende dagloners. Men zou dus kunnen vermoeden dat ik mij welbewust in een oude overall vermomd had om documentatiemateriaal te gaan verzamelen voor dit boek. Maar dat is helemaal niet zo. In Frankrijk waar toentertijd een groot arbeiderstekort was, ging ik met mijn handen werken om de simpele reden dat ik geen rode cent meer bezat, terwijl ik het halsstarrig vertikte naar kantoor terug te gaan. Mijn vier Mercurius-diploma's voor boekhouden en correspondentie in de drie moderne talen plus een akte Engels mo-a boden een redelijke kans op het herwinnen van een behoorlijk burgermansbestaan, maar ik had nu eenmaal afscheid genomen van het commerciële leven en alleen al de koppigheid die ik van mijn Friese voorgeslacht geërfd had, belette mij om op dit besluit terug te komen, ondanks de tranen van mijn bezorgde moeder. Samen met mijn vroegere drinkkompaan Fons Hellebrekers, die ook de kuiten genomen had uit de Nederlandse keurigheid, zweette ik mij driekwart jaar lang door Frankrijk heen als rozenenter, dorser, keienbikker, druivenplukker en dokwerker. We begonnen onze loopbaan (letterlijk, want we liepen honderden kilometers) in de rozengaarden bij Orléans en beëindigden hem in de haven van Marseille. In al die maanden las ik geen letter, behalve sporadisch de krant, en geen haar op mijn hoofd dat er intussen aan dacht om uit de stortvloed van nieuwe en soms schokkende levenservaringen die ik opdeed in de dagelijkse omgang met wilde rabauwen van velerlei landaard, een prozawerk te distilleren. Juist daarom waarschijnlijk werd De druivenplukkers mijn eerste boek dat de moeite van het lezen waard is. Kritiek zowel als lezerspubliek
ontvingen het aanstonds gunstig.
Een paar maanden na publikatie logeerde ik in Nederland bij mijn vriend Lou Lichtveld (Albert Helman) - een van onze fijnzin- | |
| |
nigste en helaas deerlijk ondergewaardeerde prozaschrijvers. Hij was aan een boek bezig over de geschiedenis van de roman en de kunst van het romanschrijven en legde mij haarfijn uit hoe je daarbij te werk moest gaan; hoe je dialoog moest afwisselen met beschrijving en in welke verhouding, met behulp van welke technische truc je hoofdpersonen in het verhaal moest invoeren, wat de voor- en nadelen waren van de zogenaamde flash-backmethode en wat dies meer zij. Ik luisterde geduldig, want zijn cognac was voortreffelijk; maar toch kreeg ik langzamerhand het benauwende gevoel dat ik met een renauto gereden had zonder rijbewijs en zonder te weten waar de rem zat. Van de schrik nam ik een diepe teug cognac, keek ontsteld naar zijn wijze, bedachtzame Indianen-gezicht en zei: ‘Ontzettend, Lou; daar heb ik allemaal geen snars van afgeweten. Waar heb ik in godsnaam de lef vandaan gehaald om er zo maar op los te schrijven?’ Waar hij op antwoordde, terwijl hij op zijn manuscript klopte: ‘Dit keer is het je toevallig gelukt, maar ga liever een tweede keer met bewust overleg te werk. Critici plegen een goed debuut overmatig te prijzen en werpen zich dan als gieren op een tweede roman.’ (Strikt genomen was De druivenplukkers geen debuut, hoewel ik het wel als zodanig beschouwde.)
Ik las Helmans knappe opstel en vergat het opzettelijk. Ik ging toen uit van wat ik nu des te sterker geloof: regels voor het romanschrijven zijn nutteloos. Ik besefte alleen dat een roman een kleine eigen wereld moest zijn, door de schrijver opgebouwd uit bestanddelen van de bestaande, de grote, de overdonderend rijke en tegelijk chaotische. Om de lezer in die wereld binnen te voeren bestaan er X plus 1 methoden. In de eerste helft van de negentiende eeuw verzocht een romancier de lezer om hem in gedachten te willen vergezellen naar het stadje x, waar in de straat y een herenhuis stond, bewoond door de familie z. Later in de negentiende eeuw beschreven de realisten gedetailleerd hoe x en y plus herenhuis er precies uitzagen om aldus de familie z visueel in een lijst te zetten. De twintigste-eeuwse romanschrijver viel met de deur in huis en tegenwoordig begint een dergelijke roman dikwijls meteen in de slaapkamer. Al die methoden zijn even goed of slecht; het enige wat erop aankomt is dat de lezer het gevoel krijgt door een stevige hand meegevoerd te worden, door iemand die stad, huis en huisbewoners door en door kent.
Maar om daarna de aandacht van de lezer vast te houden is er
| |
| |
voor mijn gevoel maar één methode: je moet een verhaal vertellen. Rond die draad van de intrige heen kunnen fantastisch kronkelende wingerdranken de gewaagdste buitelingen beschrijven, maar zonder die draad zouden ze slap tegen de grond slaan. Alle romans zijn stekken van de oude wonderboom die sprookje heet; ze zijn allemaal volwassen variaties op het verhaal dat je hoorde toen je nog niet boven moeders knie uitstak en dat enkel deugde wanneer het begon met: er was eens.
De druivenplukkers is een boek met verhalen binnen het verhaal. Wanneer je, zoals bij de druivenpluk, wekenlang optrekt met hartstochtelijk levende mensen, die jarenlang her en der door het grote Frankrijk gezworven hebben ter wille van een hap brood, dan kom je vanzelf - want de wijn maakt spraakzaam - hun levensavonturen te weten. André met het woeste oog, de door onrust opgevreten vechtersbaas, die tien jaar gezeten had omdat hij in een messenduel een medeminnaar kapotgestoken had; Henri de Algerijn, die zijn hele liefdeleven in scabreuze tatoeëringen op borst en armen uitstalde en van wiens fandango's ik kippevel kreeg omdat zij een mengsel waren van geilheid en godsverlangen; Pepe, de vrome Spanjaard, die elke avond de rozenkrans bad voor zijn beminde schoonmoeder terwijl zijn wilde zigeunerwijf hem met Jan en alleman bedroog; Votjech, de Poolse politieke vluchteling, die in zijn valies een smoking verstopt hield omdat hij na elke druivenpluk in Monte Carlo ging gokken; zij en een half dozijn anderen namen vanzelf gestalte aan toen ik hen later in het boek ging tekenen en soms ook vertekenen. En dat laatste geldt zeker voor de hoofdpersoon André, die ik, de schildertechniek van Kokoschka indachtig, expressionistisch verhevigde en daardoor tot brandend symbool maakte van een voor niets terugdeinzend vitalisme. In deze woeste figuur, die in de gevangenis een boekenwurm werd, steekt iets van Don Quichot en daarom gaf ik hem op zijn zwerftochten een Sancho Panza mee, de Slowaak Vladja, een goedige geduldige lobbes. De ervaren André maakt deze jonge knul die van toeten noch blazen weet in het leven wegwijs. Zonder dat het mij tijdens het schrijven bewust was geworden staan die twee in een vader-zoonverhouding. Dat werd mij pas duidelijk toen een bekwaam jong psychiater die al mijn boeken kent, mij er een paar jaar geleden op wees dat in een half dozijn van mijn romans verkapte vadergestalten optreden - onbewuste
compensaties voor mijn eigen vader die bij het
| |
| |
begin van mijn puberteit stierf, juist in een periode toen ik hem het hardst nodig had.
De uitgestrekte bezitting in de Provence waar wij druiven plukten, Château Font Colombe, werd bewoond door twee mensenwereldjes: die van de arbeiders en pachtboeren en die van de kasteelbewoners. In mijn roman reeg ik die twee groepen aan elkaar met de losse draad van een nogal gewaagd opgezette intrige; het rijgsel houdt, maar dan ook net. Zo oordeel ik bij herlezing vandaag, maar in mijn overmoedige jeugd paste ik de toevalsmethode die ik van de film had afgekeken op mijn roman toe, met een driestheid die ik nu niet meer aan zou durven. Van de film afgekeken had ik ook de simultaanmethode: telkens een paar bladzijden ontwikkeling in de arbeiderswereld en in het milieu van de kasteelbewoners, om en om. De verhalen binnen het verhaal gebruikte ik bewust om de flash-backmethode, die mij altijd gekunsteld had geleken, zoveel mogelijk te vermijden. En tot de monologue intérieur (die naar ik meen Balzac als eerste heeft toegepast), waarin een der personen peinzend zijn commentaar geeft op de gebeurtenissen, kwam ik geheel spontaan, waarschijnlijk omdat ik vanaf mijn jeugd de hinderlijke gewoonte heb gehad om zelfs in tegenwoordigheid van anderen hardop te denken.
Maar wat mij vandaag bij herlezing van De druivenplukkers wel sterk opvalt is dat ik in het proletarische milieu veel meer thuis was dan in het aristocratische. Bij het neerzetten van de kasteelbewoners speelde behalve mijn geringe kennis van hun milieu ook mijn onuitroeibare drang naar romantiek mij nog parten. Daarom doen hun gesprekken me vandaag gekunsteld aan naast het sappige, beeldende taaltje dat de arbeiders uitsloegen. Daarnaast beschreef ik wat zij doen in een zakelijk en van elke overbodigheid ontdaan proza dat ik onbewust van Hemingway had afgekeken: ‘Ze liepen naar het zuiden, André en Vladja, elk aan een kant van de weg, want met z'n tweeën aan één kant namen ze te veel plaats in voor de auto's die zonder te toeteren rakelings langs hen raasden zodat de opzijgedrukte lucht hen een harde klap om de oren gaf. [...] Ze dronken dikwijls wijn in de kroegjes langs de weg om toch wat warmte te hebben en zich te drogen en toen ze in de loop van de middag weer een liter namen en langzaam indutten werden ze opgeschrikt door felle bliksems die langs het raam vlogen waar een spin doodstil in haar web zat. De herbergier zei niets en zij
| |
| |
zeiden ook niets en alleen de vliegen zoemden. Er vlogen er twee in het web en de spin maakte ze langzaam af.’
Maar soms kreeg ik stinkend genoeg van deze tot op het bot afgekerfde taal en dan barstte ik los in de brede perioden van de schrijfstijl die de Engelsen ‘fine writing’ noemen. Ik liet mij meeslepen door mijn herinnering aan proza dat als een optocht met wapperende vlaggen over de bladzijden marcheert; aan passages uit de Statenbijbel, uit Thomas de Quincey, uit Wuthering Heights en zeker uit Moby Dick. Dan ontstonden er alinea's als de volgende, waarin de eigenaar van het landgoed terugdenkt aan de druivenpluk van het oorlogsjaar 1916, toen er Duitse krijgsgevangenen in de velden werkten: ‘Plotseling was hij zich bewust geworden dat de druivenpluk het heilig verzoeningsfeest was tussen hemel en aarde. Het bloed van vriend en vijand had Frankrijks grond gedrenkt; nu plukten vriend en vijand de zwellende druiven. Vriend en vijand bewerkten te zamen de wijnpers en allen dronken het teruggekeerde bloed, dat gelouterd was door de eeuwige nooit onderbroken samenspanning van zonnevuur en hemelwind, waterloop en aarde. Wie kon zijn naaste blijven haten wanneer de elementen zich verzoenden in dit grootse feest; vuur en water vreedzaam samenwoonden in een fonkelend bokaal? Wat sinds de schepping gescheiden was kwam hier bijeen tot verheuging des harten van de stervelingen en tot winst van hun ziel; want wijn is de enige drank waaraan de aardse dorst en het brandend begeren naar eeuwigheid zich gelijkelijk lessen.’ Ik geef deze korte voorbeelden, omdat ook in al mijn andere romans deze prozastijlen van verschillende oorsprong naast en na elkaar voorkomen.
Ter wille van het evenwicht had ik in de roman de kasteelheer en diens huisgenoten nodig als contrapunt. Om tegenover André met het woeste oog, de roekeloze avonturier die met scherp vernuft en geslepen mes op elke uitdaging inging, een even krachtige figuur te stellen koos ik de bedaagde, krasse markies de Saporta, wiens gerekte en imponerende El-Grecofiguur wij een enkele keer met afgemeten tred door de wijngaarden zagen kuieren. Toen ik eens een mand druiven naar het kasteeltje moest brengen, zag ik boven de deur onder het familiewapen de gebeitelde zinspreuk ‘Le droit prime tout’. Daarop in mijn fantasie voortbouwend maakte ik van de markies een figuur, die, net als André, mensenlevens verwoest maar dan in geestelijke zin: door een zo hoog ontwikkeld rechtvaar- | |
| |
digheidsgevoel dat hij in roekeloze waarheidsliefde niets en niemand spaart, ook zich zelf niet.
Terwijl ik deze gestalte probeerde te tekenen, overkwam mij iets wat elke romanschrijver kent: de Saporta ontsnapte aan mijn greep en nam mij mee. Tegen het einde van het boek wil hij in zijn kwaliteit van ‘juge de paix’, vrederechter, een diefstal op zijn domein ophelderen. Daarbij groeide de magere man die ik met zijn minzame glimlach en vriendelijke ogen aan mijn tobbe voorbij had zien schrijden, uit tot de felle, als een vlam gerekte figuur met de doorborende blik, die El Greco heeft uitgebeeld op zijn schilderij ‘Hieronymus als kardinaal’ in de Londense National Gallery. Schrijven is mijn vak, maar beeldende kunst mijn voornaamste liefhebberij; en de portretten van de grote meesters hebben mij bij persoonsbeschrijvingen meer dan eens bewust of onbewust geïnspireerd. Ik moet mij het El-Grecoportret met de vorsende ogen en de witte baard die uitwaaiert over een rode kazuifel, vast en zeker onbewust herinnerd hebben toen ik de markies beschreef in zijn rol van inquisiteur; want waarom anders transponeerde ik het rood dat El Greco's paneel picturaal overheerst, door de markies (in expressionistische overdrijving) in een rode kamerjas op een rode stoel neer te zetten achter een rode tafel?
Vergeleken bij de markies komen zijn beeldschone dochter en haar bedeesde minnaar er in de roman bekaaid van af. Ondanks de nymfomane neigingen die ik haar toedichtte, blijft deze adellijke dame een al te schetsmatige en sjabloonachtige figuur, een modecliché vergeleken bij de concubine van Henri de Algerijn, de warm menselijke maar foeilelijke Manon met haar halve schippersbaardje.
Verschillende critici kenschetsten De druivenplukkers als het voorbeeld van een zuiver vitalistische roman. Toch tilt mijns inziens de figuur van de markies met zijn driftig streven naar recht het boek boven het puur vitalistische niveau uit. Deze terloopse neiging tot benadering van de ethische problemen in het mensenbestaan is al duidelijker merkbaar in mijn volgende roman De Herberg met het Hoefijzer. Daarin is het ogenschijnlijke hoofdmotief de bloedwraak, maar de onderstroom is de bewustwording van het geweten.
|
|