| |
| |
| |
Dichters en gedichten
Wij van toen waren boffers. Want ik voel het nog steeds als een voorrecht dat ik jong was en gedichten schreef in de periode vlak na Wereldoorlog i, toen uit honger en ellende de hoop geboren werd op een nieuwe, betere wereld. Het is moeilijk om uit het ijskoude cynisme van vandaag de sprong terug te doen naar de vroege jaren twintig, toen de plotseling omhooglaaiende vlammen van expressionisme en vitalisme hun fakkellicht wierpen op een nieuw en idealistisch humanisme.
Op een plakkaat van Käthe Kollwitz strekte een uitgehongerde vrouw haar arm omhoog naar een leuze die wij naïevelijk geloofden: Nooit meer oorlog! Dichters werden tot profeten en riepen uit de massagraven een ideële gestalte omhoog: de medemens, de broeder. Valéry Larbaud zong het lied van zijn vriendschap met de jonge Russische boerin, met twee meisjes op de Rotterdamse Boompjes, met een boerin uit Andalusië - allen enkel gezien vanuit de trein, en toch bezwoer hij ons dat hij met die vier een nieuwe wereld kon bouwen. Want na drie jaar loopgravenmodder had Drieu la Rochelle al over het niemandsland van prikkeldraad en rottende lijken heen de Duitsers toegeschreeuwd: ‘Ik heb u nimmer gehaat! Ik verheug mij over uw kracht! Gezegend zij het geloof van hen die de aarde vernieuwen willen volgens hun eigen ideaal!’ Jules Romains schreef zijn ‘Ode aan de menigte’, Blaise Cendrars legde de continenten op ons hoofdkussen, René Schickele dichtte zijn ‘Ode aan de engelen’, die overal woonden waar een liefhebbend hart sloeg. Franz Werfel ontplooide de bliksemende wieken van zijn godbevlogenheid en bazuinde over een verslagen land de dithyrambe ‘Veni Creator Spiritus’. ‘Breek het ijs in onze verstarde gezichten!’ riep hij en vanaf een berg in de Oeral antwoordde Majakovski: ‘Moge de liefde verwezenlijkt worden, die zich in een lichtende aanloop stort op de machtige toekomst.’ Een ander van Werfels gedichten heette ‘De schone, stralende mens’ - een titel die ons vandaag, na Auschwitz en Hiroshima, na Praag en Vietnam als een rilling over de rug loopt. In 1920 klonk het niet als een sarcastische
| |
| |
hoon, maar als een uitdaging.
Jonge schilders sneden met hun verfmes de verschoten coulissen van een versleten renaissance aan flarden en maakten het uitzicht vrij op een natuur die zich als een op hol geslagen hengst losworstelde uit het gareel van het perspectief. De aarde werd vlees van hun levend vlees, heuvels sprongen de ruimte in als lentekalveren, bomen laaiden als toortsen, wegen knalden als zweepslagen door een land, besproeid met de durf van uitdagende kleuren. En na vijf jaar sterven en nutteloze slachting vierden jonge dichters de triomf van het leven, dreven zingend mee op de stroom van de nacht en besprongen in de huiverende morgen de witte wolkenpaarden.
Nederland had weinig onder de oorlog geleden en daarom vonden het unanimisme en het nieuwe humanisme à la Werfel enkel zwakke weerklank. Wat wel stormachtig overwoei was het vitalisme, maar het werd eerder instinctief begrepen dan als filosofisch begrip ontleed. De jonge dichters lieten zich eenvoudig meedrijven op deze tijdsstroming - ‘Wij vragen God met hunkerende mond / de glorie van een groot onstuimig leven’ (C.J. Kelk). En ik zelf opende mijn gedichtenbundel De wilde vaart (een titel op zich zelf duidelijk genoeg) met een kwatrijn:
Roekeloos en onvoorwaardelijk
Hebben wij ons overgegeven
Aan het heerszuchtig leven
Mijn eigen vitalisme was in die tijd tussen 1920 en '30 bewuste levenshouding. Omstreeks mijn twintigste jaar had ik Bergson niet alleen gelezen maar opgeslorpt. Als instinctmens vond ik ruggesteun in Bergsons stelling dat het verstand gekenmerkt wordt door een natuurlijk onvermogen om het werkelijke leven te begrijpen en dat het wezen van alle werkelijkheid een eeuwig worden is, een voortdurende verandering. Intuïtie was belangrijker dan verstand; en wij, jonge dichters, verbonden daaraan de haastige gevolgtrekking dat volop leven toegeven betekende aan ons driftleven.
De grote baanbreker en daardoor tevens vernieler van het bloedarmoedig esthetisme was Herman van den Bergh geweest met zijn bundel De boog. Zijn trotse versregels: ‘Enkelingen zijn macht,
| |
| |
menigten verzwakking [...] Er is geen ras dan de persoonlijkheid!’ hebben mij voor het leven getekend. Ik las die bundel pas in 1921, toen ik hem cadeau kreeg van Albert van Dalsum. Hij is een van de drie kunstenaars die grote invloed hebben gehad op mijn ontwikkeling als dichter en schrijver. De beide anderen waren Henny Marsman en Jobs Werumeus Buning.
Van Dalsum was in de jaren dertig geladen met drift tot expressie. Het hele expressionisme, dat het gezapige mooi-doen in de kunst vermorzelde, had trouwens, achteraf bezien, onvermijdelijk iets krampachtigs. De woorden werkten als vuistslagen, de regels zongen niet meer maar schreeuwden, de kwatrijnen beukten als stormrammen tegen de ivoren torens. Van Dalsum speelde niet maar hij ontlaadde zich. Vandaar zijn verslingerdheid aan een rol als bij voorbeeld Dimitri in De gebroeders Karamazov, een door hem geregisseerde dramatisering van Dostojevski's roman, waarvan de première in Den Haag van half negen 's avonds tot half twee in de nacht duurde. Op een dag toen ik hem een van mijn verzen voorlas over Simson, waarvan de regels over de bladzijden stampten met de gratie van olifantspoten zei hij: ‘Ken je dat schilderij van Bruegel “De val van Icarus”? Daar is één vlek rood in: het jak van de ploegende boer. Daarom is dat rood dan ook het roodste rood dat er bestaat. Maar als je je hele schilderij rood maakt, en dat doe jij, dan zie je geen rood meer.’
Een wijze opmerking, die zijn vrouw aanleiding gaf tot het kalme commentaar: ‘Maar Dallie,’ (zo werd de uiterlijk lobbesachtige Van Dalsum, die op het eerste gezicht een overmaatse sint-bernardshond leek, in de wandeling genoemd) ‘maar Dallie, waarom doe je dat zelf dan niet wanneer je op de planken staat?’ Zijn antwoord was een bulderend gelach waar de glazen van rinkelden. Wat hem enigermate in toom hield was het strenge versdrama en daarom speelde hij een voortreffelijke Gijsbrecht. Hij gaf mij lessen in dictie, onder de voortdurende vermaning: ‘Neen, geen drie accenten in één regel, maar één accent in drie regels!’ Dank zij hem maakte ik kennis met de toenmalige Ierse litteratuur en op zijn verzoek vertaalde ik voor hem de eenakter van John M. Synge: Riders to the sea. In de Rolzaal in Den Haag voerde hij een drama van Yeats op waar het officiële toneel niet aan wilde omdat het met barbaars aandoende maskers werd gespeeld: De enige jaloezie van Emer. Ik vermeld dit omdat Van Dalsum met zijn gewone
| |
| |
grondigheid zich de oorspronkelijke tekst had verschaft van de oude Ierse sage waarvan dit drama een moderne bewerking was. Deze stond in een verzameling van teksten, in twee dikke delen bewerkt en uitgegeven door Lady Gregory, de inspiratrice en beschermvrouw van het beroemde Abbey Theatre in Dublin.
Deze twee boeken Cuchulain of Muirthemne en Gods and fighting men, die ik me op aanraden van Van Dalsum aanschafte (en die ik nog steeds bij tijd en wijle herlees), hebben een diepe invloed gehad op mijn latere proza omdat ze mij de beginselen leerden van het episch schrijven. Al te dikwijls was epiek in de Nederlandse litteratuur vereenzelvigd met galmende gedragenheid, waardoor, onder late inwerking van de schoonheidsaanbidding der Tachtigers, een poëtisch proza ontstond dat vandaag bij voorbeeld A. Roland Holsts bewerking van de oude Ierse sagen voor de jeugd bijna onleesbaar maakt. De taferelen in Deirdre en de zonen van Usnach lijken door deze kunst-epiek op de modelkamers van oude boerderijen in het openluchtmuseum. Alles is in stijl, alles staat op zijn plaats, alles glimt als nieuw, de kostuums zijn echt, nergens ligt een stofje, en daarom blijft het fraaie geheel een morsdode boel.
Het kostbaarste bestanddeel van echte epiek is de elliptische weergave van een symbolisch detail dat als een bliksemstraal gebeurtenissen belicht die ongezegd blijven. Een voorbeeld uit een oorspronkelijke Ierse sage: Diarmuid en Grania. De jonge, mooie Grania is uitgehuwelijkt aan de oude, grijze koning Finn. Zij wordt dodelijk verliefd op een leenman van de koning, de jeugdige held Diarmuid en verplicht hem haar te schaken. Achtervolgd door de troepen van de koning slapen zij elke nacht in een ander berghol en elke morgen laat Diarmuid een stuk ongebroken brood achter, als teken dat hij zijn trouw aan de koning gehouden heeft. In een van die holen wordt Grania aangerand door een visser die er gevlucht is voor de storm. Wanneer Diarmuid hem het hol uitgegooid heeft zegt Grania: ‘Deze man is mij nader gekomen dan een zekere Diarmuid, die als een held bekend staat.’ In de ruzie die hier op volgt grijpt Grania dolzinnig van teleurgestelde liefde naar Diarmuids mes en steekt dat in zijn dij. Hij loopt weg en komt terug met een reebok. Het is haar taak als vrouw het beest uit te weiden en het vlees te roosteren. Wanneer zij hem om zijn mes vraagt zegt hij: ‘Haal het maar uit de schede waar je het ingestoken hebt.’ En dan vervolgt de sagenverteller: ‘Zij deed wat haar gezegd
| |
| |
werd, maar er kwam grote schaamte over haar. En toen zij de volgende morgen opbraken was het geen ongebroken brood dat Diarmuid bij de ingang van het hol achterliet maar het was verkruimeld brood dat hij achterliet.’
Deze ene zin, die alles aan de verbeelding van de lezer of toehoorder overlaat, geeft in episch kortschrift dat daarom des te welsprekender is, alles weer waarvoor menig hedendaags schrijver minstens een heel hoofdstuk nodig zou hebben, onder de sensationele titel: ‘Grania's eerste liefdesnacht’.
Maar voorlopig was ik aan pogingen tot episch proza nog niet toe, want zo ongeveer tot mijn dertigste jaar bleef ik verzen schrijven. Zeker tot mijn zesentwintigste jaar ontlaadde ik mijn teveel aan energie in verzen van een verkrampte stijl, een knallend onweer van overladen woorden. Ik laboreerde aan een verlate puberteit en vormde een karikaturale illustratie van Freuds stelling dat opgekropte sex zich sublimeert tot kunst. Jarenlang bleef ik verloofd met een heel knap Engels meisje. Over en weer aan kantoorstoelen gekluisterd zagen we elkaar alleen in de vakanties en dan stond zij mij in burgerlijke deugdzaamheid niet toe om haar met daden te bewijzen hoe radicaal ik mij aan het calvinistisch puritanisme van mijn jeugd had ontworsteld. In theorie althans, want voor de praktijk kon ik bij haar niet terecht en omdat ik haar aanbad als een godin schroomde ik om elders opluchting te zoeken. Ik verkeerde dus enigszins in de positie van mijn toenmalige lievelingsdichter, de jonge Keats, van wie de dichter P.N. van Eyck, toen ik hem eens in Londen opzocht, zei: ‘Keats wou met Fanny naar bed,’ (hij gebruikte een veel grover uitdrukking) ‘maar het wufte kreng liet hem barsten. Daarom zijn zijn liefdesverzen zo overladen.’
Geen wonder dat Marsman mij praktisch na elk vers dat hij in De Vrije Bladen plaatste, op een briefkaart, gevuld met zijn steile handschrift, de vermaning toezond: ‘Nog te opgewonden. Je verzen moeten in een andere aggregatietoestand komen om werkelijke poëzie te worden in plaats van belofte.’
Van de dichters uit de groep van De Vrije Bladen maakte Marsman op mij de sterkste indruk. Op wie niet? Hij was de geboren leider die zich niet hoefde te ontworstelen aan de traditie van woordkunst en mooi-schrijven, van sonnetten en rondelen. Hij sprong als dichter kant en klaar uit de twintigste eeuw, strijdbaar
| |
| |
en voltooid, als eens de gehelmde Athene uit het hoofd van Zeus. In 1923 verscheen bij Ploegsma in Zeist (waar hij toen woonde) zijn eerste bundel, die later in litteraire kringen de bijnaam zou krijgen ‘het beruchte rode boekje’. Op een zaterdagavond droeg ik in de Amsterdamse kunstenaarssociëteit De Kring, boven op een tafel staand, de openingsverzen voor:
Drinkt uit ontzaggelijke schalen
Het scheen de schallende geloofsbekentenis van het totale, zich om niets en niemand bekommerende vitalisme. Een vitalisme dat de wraak betekende van het leven op de dood die vier jaar lang in Europa had geregeerd. Tragische zinsbegoocheling! Toen ik Marsman beter leerde kennen, op lange wandelingen in de Zeister bossen of langs het Noordwijkse strand waar hij soms bij vrienden logeerde, ging ik hem zien als een ridder met een gespleten harnas. Hij had een felle blik, maar zijn handen waren smal en zorgelijk. Anders dan Herman van den Bergh die onbekommerd de lof van het bronstige leven uitklaroende, droeg hij onder dat blinkende harnas het kwalijk verborgen geheim van een dubbele wond. Om te beginnen kon hij zich nooit helemaal ontworstelen aan de christelijke traditie. Dat werd mij eens te meer duidelijk toen hij tegen mij zei dat hij mij benijdde omdat ik (toentertijd) een volslagen heiden was. Want door zijn eerste bundel al spookte de ‘schemerende kruiseling aan hemels enden’. Eigenlijk was hij een asceet en elke keer dat hij inging tot de zinsverrukkende tempel van Aphrodite wierp het kruis er zijn verontrustende schaduw overheen. Maar naast ‘de angst van zijn ontredderd vlees’ was hij bezeten door een tragischer angst: die voor de dood.
Op een dag, hij was toen al getrouwd, ging ik hem opzoeken in Utrecht. Zijn vrouw, de zorgzame Rien, deed mij open en fluisterde mij toe: ‘Henny heeft een puistje aan zijn lip, maar praat daar alsjeblieft niet over, want hij is bang dat het bloedvergiftiging wordt.’ Ik had net zijn prachtige Dionysische verzen gelezen, met de ontstellende slotregels, die ik nu opeens beter begreep:
| |
| |
die eens als zon in 't zenith heeft gestaan
zal bijten in het zand als een kreperend dier
Vandaar ook zijn blinde bewondering voor het pessimistische boek van Oswald Spengler dat in die tijd zoveel opgang maakte: Untergang des Abendlandes; vandaar zijn bijna neurotische vrees voor dood en verrotting in de bundel Porta Nigra.
Een veel mannelijker aanvaarding van de dood vond ik later bij Johan Willem Frederik (voor zijn vrienden kortweg Jobs) Werumeus Buning. Als ervaren dichter en criticus gaf hij mij omstreeks 1926 de vingerwijzing die mij op weg hielp naar het schrijven van een paar werkelijke verzen. Hij was tien jaar ouder dan ik, wij bleven lange jaren bevriend en toch durf ik niet beweren dat ik hem goed gekend heb. Ik geloof dat niemand hem gekend heeft, want zijn ziel was een huis met gesloten blinden. Hij onthutste degenen die hem trachtten te begrijpen door krasse tegenstellingen. Wie de dichter probeerde te ontmoeten, vond de scherpe journalist; wie de criticus zocht, maakte kennis met een kok die sauzen en exotische gerechten dichtte. In Nederland, waar iedere bekende figuur in een vakje of laatje moet, waren de classificeerwellustelingen, ook onder de jonge dichters en critici, verbaasd en geërgerd toen de fijnzinnige dichter van In memoriam en Dood en leven een boekje uitgaf Avonturen met een pollepel, terwijl hij er bij de hooggestemde kunstvlooien helemaal uit kwam te liggen toen hij oprechte maar wat krampachtig uitgevallen pogingen deed tot herleving van een volks vers, voor iedereen begrijpelijk.
Ons eerste raakpunt was een wederzijdse liefde voor liederen en balladen, maar in gesprekken wilde Jobs Buning nooit toegeven dat er een hemelsbreed verschil bleef bestaan tussen Villons ‘Ballade der gehangenen’ en bij voorbeeld een ballade uit de oude Engelse poëzie als ‘Chevy Chase’, de ‘Ballade van de hertenjacht’, die hij bekwaam maar zo volks mogelijk vertaalde.
In tegenstelling tot zijn levenslange vriend A. Roland Holst, die enkel dichtte als hij ‘bevlogen’ was, beschouwde Buning dichten ook als een handwerk; vandaar misschien dat hij zijn verzen altijd op kleine vellen geel papier kalligrafeerde, met getekende bloemetjes tussen de strofen. Een eerste inzicht in de dubbele aard van zijn dichterschap kreeg ik toen het mij na een omgang van jaren opeens duidelijk werd dat ik, als ik op bezoek kwam, hem
| |
| |
eigenlijk altijd bezig had gezien aan zijn schrijftafel aan een vertaling, een gedicht, een artikel of een reportage. Het werken aan een vertaling bracht hem, zoals hij eens zei, op temperatuur voor poëzie. Alleen al de vele vertalingen die hij voltooide (o.a. de complete Moby Dick van Herman Melville) maken de kortzichtige critici te schande die hem wilden dwingen uitsluitend hooggestemd lyricus te zijn en hem daarom in artistiekerige teleurstelling voor allesschrijver uitmaakten. Dit soort wereldvreemde poëzie-aanbidders wilde niet begrijpen dat er geen vergelijking mogelijk was tussen Roland Holst, een sober levend maar toch financieel onafhankelijke vrijgezel, en Werumeus Buning, die een gezin moest onderhouden en als geboren ‘fin bec’ zijn eettafel met iets meer wilde decoreren dan met een pannetje pap.
Maar dit terzijde. Jobs Buning schreef gedichten ook als vingeroefeningen en waarschijnlijk heeft hij te veel van zulke oefeningen met zijn verzameld werk vermengd. Van hem is trouwens het woord afkomstig dat men een leven lang moet dichten om enkele werkelijk goede verzen te kunnen voortbrengen. Een uitspraak die slechts gedeeltelijk juist is, want dichten en dichten is twee. De ware oorzaak van deze tweeslachtigheid in zijn oeuvre werd mij pas helemaal duidelijk toen ik jaren later Plato's dialoog Ion las. Sokrates maakt daarin onderscheid tussen ‘techne’ en het eigenlijke dichten. ‘Dichters scheppen namelijk niet op grond van “techne” deze schone gedichten, maar als bevlogenen en bezetenen, in de toestand van extase, van buiten-zich-zelf zijn [...]. Want de dichter is bevleugeld en heilig en niet eerder in staat tot dichten dan wanneer hij begeesterd is en het verstand niet meer in hem woont.’
De paar dozijn gedichten die Buning neerschreef in deze toestand van extase, zoals ‘Het kleine paradijs’, de ‘Ballade van de merel’ en de meerderheid van de gedichten in zijn bundel Verboden verzen, behoren volgens mij tot het schoonste dat ik in de hele letterkunde ken. Maar daarnaast dichtte Buning, die zich zelf als een arbeider beschouwde in de wijngaard des Heren, ook vanuit zijn ‘techne’, zijn kunde. Het bij de menigte beroemd geworden Mária Lécina is bij voorbeeld voor mijn gevoel voor minstens drie kwart ‘techne’. Wie zal beslissen of deze dichtoefeningen niet nodig waren, opdat hij in de toestand van waarachtige inspiratie snel zou kunnen noteren wat de geheime stem hem voorzong?
Maar zelfs die allerbeste gedichten verlopen soms in een stame- | |
| |
ling die samen met onbegrijpelijk vage of slordige regels, waarin het woord ‘God’ te dikwijls als nebuleus stopwoord gebruikt wordt, een sleutel opleveren tot zijn gecompliceerd karakter. Hij was schuw en schroomde over zich zelf te spreken. Aan deze geslotenheid stieten zich zelfs zijn beste vrienden; maar ik ben ervan overtuigd dat hij zich zelf evenmin begreep. Er was ergens in zijn wezen een lichtende nevelvlek van sterren. Daar woonde het geheim dat hem als enige dichter in Nederland in staat stelde bij tijd en wijle te zingen met de stem van een engel. Het aardse tegenbeeld van deze nevelvlek was een mistig gebied waarin hij zich neuriënd terugtrok, niet alleen wanneer een gesprek hem verveelde, maar ook wanneer hij praktische moeilijkheden wilde ontlopen.
Deze vaagheid heeft hem in het leven vele parten gespeeld. Hij was geen man van forse beslissingen, maar liet zich soms gaan in een moedeloze halfslachtigheid. In de ‘Ballade van de merel’ staan twee regels die een duidelijk licht werpen op wat zijn vijanden zijn slapheid van karakter hebben genoemd:
Ik heb gezongen en ik heb gelogen
En waarom dat zo was, ik weet het niet.
Hij wist het ook niet omdat hij het niet wilde weten. Het is zelfs de vraag of hier van een positieve wilsdaad gesproken mag worden. Zowel in zijn poëzie als in zijn leven blijven schemergebieden over waarin rede noch redelijkheid als wegwijzers kunnen dienen. Beide gebieden vallen zozeer samen dat het mij zelf althans onmogelijk is om de daden van deze dichter af te meten met de rekenlat der burgerlijke moraal. Het musische en het erotische element waren in Bunings leven evenzeer elkaars onafscheidelijke spiegelbeelden als de voor- en achterkant van de maan.
Na ruim tien jaar huwelijk verliet hij in 1932 plotseling zijn vrouw en zijn jonge zoon om samen te gaan wonen met Miep van 't Hoff, wier dood hem later inspireerde tot zijn allerschoonste verzen. Dr. P. Hijmans, die op Buning promoveerde, suggereert met schroomvallige kiesheid dat vrouw en kind ‘de prijs van de gedichten van na 1930 moesten betalen’. Ik durf dit letterlijk onderstrepen, want ik heb deze tragedie in den huize Buning van zeer nabij meegemaakt, maar toch vind ik ‘betalen’ hier een misplaatst woord. William Faulkner zegt ergens: ‘Als een schrijver om
| |
| |
te kunnen schrijven zijn moeder moet beroven, dan zal hij daar niet voor terugdeinzen. Keats' “Ode op een Griekse vaas” is onverschillig welk aantal oude dames waard.’ Ook deze krasse uitspraak gaat mijns inziens aan de kern van de zaak voorbij. Toen Buning zijn huis uitliep ontwrichtte hij twee mensenlevens; maar Eros en Muze vormen in een dichterleven als het zijne was zulke onweerstaanbare krachten, dat zij elk wikken en wegen en elk gebruik van waardemeters waardeloos maken. De gemiddelde ordentelijke burger mag zich bevoegd achten tot het vonnis dat ook de grootste dichter het recht niet heeft om ter wille van verzen een gezin te vernielen, maar ik heb er het lef niet toe. En evenmin het recht. Achteruitblikkend is het even verleidelijk als bedrieglijk om nu een bezonkener oordeel te geven over de verhouding tussen menselijk geluk en kunst. Maar het ethisch besef dat in mijn geval zelfs vandaag een wankele verworvenheid uit rijper jaren is, was in de jaren twintig totaal afwezig. Ik wil het dus liever laten bij de overtuiging dat de van nature egocentrisch ingestelde kunstenaar doorgaans onvoldoende beseft welke onherstelbare schade hij in zijn drang tot zelfverwezenlijking kan aanrichten bij mensen voor wie kunst geen eerste levensbehoefte is, zoals voor hem.
Het was in 1926 dat mijn vriend Jan Campert mij meenam naar Bunings bovenhuis in Amsterdam, waar het op zondagmiddagen altijd instuif was. Ik had juist Bunings bundel Dood en leven gelezen. Daarin staan zes sonnetten waarin de dichter die In memoriam schreef ter nagedachtenis van een jonggestorven geliefde, zijn genezing beschrijft uit dit diep verdriet door de ontmoeting met een nieuwe beminde. In een van die sonnetten staat de regel ‘Haar ogen waren groot en stil als van een dier’. Dat waren de ogen die mij aankeken toen Werumeus Bunings vrouw mij opendeed. Jobs en Pop Buning zijn beiden al jaren geleden gestorven. Daarom kan ik nu wel bekennen dat ik bij die eerste oogopslag verliefd op haar werd; een verliefdheid die later via een liefde overging in een vriendschap die tot haar dood heeft voortgeduurd.
Zij, het temperamentvolle buitenbeentje uit een gezeten familie van fabrikanten, was voor haar ontmoeting met Werumeus Buning de geliefde geweest van een ander groot Nederlands dichter. Door haar musisch wezen wist zij op de eerste blik feilloos werkelijke poëzie te onderscheiden van vlijtig maakwerk, dat die echte poëzie, hoe vernuftig ook, nabootste. Dadelijk bij mijn eerste bezoek gaf
| |
| |
zij mij daarvan een bewijs. In De Vrije Bladen was net een lang gedicht van mij verschenen, ‘De laatste Viking’, geïnspireerd op de Oudnoorse ‘Heimskringla’: een mengsel van zorgeloos heidens vitalisme, stoere en grootdoenerige romantiek en een ietwat zwoele liefdesreligie die ik van mijn lijfpoëet John Keats had afgekeken. Het gedicht beschrijft hoe deze ‘laatste Viking’, samen met zijn kompanen tijdens een nachtelijke strooptocht een huis wil overvallen waaruit plotseling een jonge vrouw in nachtgewaad te voorschijn komt. Hij laat de buit de buit, schaakt haar en viert dan met haar op zee een ‘heidense hoogmis’, die ik weergaf in termen waaraan mijn jonge katholieke dichtervrienden die in De Gemeenschap schreven, tot mijn genoegen duchtig aanstoot namen. Het gedicht was kortom een wraak op mijn calvinistische opvoeding, een ontsnapping uit mijn onverdraaglijk saai kantoorbestaan en last but not least een amoureuze wensdroom.
Toen Campert en ik afscheid namen, hoorde ik Pop Buning fluisterend aan haar man de cryptische vraag stellen: ‘Is dat de man van de witte voetjes?’ Ergens in het gedicht staan namelijk twee regels: ‘De deur slaat open; op de dorpel blinken/Twee kleine voeten, van het maanlicht wit.’ Zonder aarzelen had zij uit de vijfenveertig dreunende kwatrijnen de enige regel werkelijke poëzie gepikt. Zij was bezeten van gedichten. Een tijd later belde zij mij op kantoor op: ‘Heb je de laatste aflevering van De Vrije Bladen al? Daarin staat het gedicht van het jaar! Ik ben er ondersteboven van.’ Wat zij bedoelde was Marsmans ‘Paradise Regained’ met de vlammende beginregels:
De zon en de zee springen bliksemend open:
Bij de dunne volkslaag die zich intelligentsia pleegt te noemen nam poëzie toentertijd dezelfde plaats in als vandaag de marihuana: een bedwelmings- en ontsnappingsmiddel dat de sleur van het alledagsleven verdraaglijk maakte. In Engeland, waar ik in die jaren nog al eens kwam, werden in intellectuele kringen verzen op eendere wijze overgewaardeerd. Als men proza gelijk stelt met bier dan verwierf poëzie de status van cognac met drie sterren. En dit gold in het bijzonder voor de universiteiten. Julian Bell schreef in 1933 in de New Statesman: ‘In the Cambridge that I first knew [...] the
| |
| |
central subject of ordinary intelligent conversation was poetry.’ Na het begin van de jaren dertig werd het overheersende gespreksonderwerp politiek, maar in de jaren twintig waren zeker de dichters daarvoor horende doof en ziende blind. De grote maatschappelijke problemen leken sneltreinen die op ons toe kwamen razen, maar tijdens de korte ogenblikken van het voorbijdonderen deden we onze ogen dicht, staken de vingers in onze oren en hervatten als het lawaai was weggestorven ons hooggestemd gesprek, in de blinde illusie dat de wereld een rijmprent was.
Gelukkige tijd, toen poëzie nog ontroeren mocht! Ik zou er een complete roman voor over hebben om nog eenmaal de sensatie te mogen beleven van wat Heine noemde ‘het ruisen der machtige adelaarsvlerken’. A.E. Housman, de dichter die de tragische vergankelijkheid van het leven wellicht het schoonst in versvorm heeft uitgedrukt, schreef toentertijd: ‘Wanneer ik mij 's morgens moet scheren, probeer ik elke gedachte aan poëzie uit mijn hoofd te zetten, want zodra mij een versregel te binnen schiet, pukkelt mijn huid zich tot zulk een kippevel dat het mes niet meer pakt.’ In het huidige tijdsgewricht klinkt dit belachelijk en zo'n uiting is nog hoogstens bruikbaar als brokje materiaal in een wetenschappelijke verhandeling over psychosomatiek, wat de razend knappe essayist Arthur Koestler in zijn boek Act of Creation dan ook niet nagelaten heeft te doen. Maar in de jaren twintig was dichterschap een levenshouding die zelfs door de menigte, zij het soms met goedmoedige spot, werd gerespecteerd.
Ik zelf las, schreef, droomde, at en dronk poëzie. Met een geopende gedichtenbundel in de handen liep ik al lezend naar kantoor (in de toenmalige beschaving stopten de schaarse auto's niet alleen voor oude mensen maar zelfs voor jeugdige gekken). Na een avond lang over verzen gepraat te hebben, brachten Jan Campert en ik elkaar tot twee uur in de nacht over en weer een half dozijn malen naar huis, waarbij telkens andere gevels ons luidkeels recitatief weerkaatsten. (Enkel de verzen van Leopold fluisterden wij voor ons uit.) Op kantoor, waar ik verondersteld werd de boekhouding van de Curaçaose Petroleum Maatschappij bij te houden, kon ik me soms plotseling niet bedwingen en noteerde snel flarden van verzen op het eerste het beste stuk wit papier. Wat mijn humane chef Rogmans de ironische terechtwijzing ontlokte: ‘Als je dan per se midden in de lente Sinterklaasversjes wilt schrijven, neem dan tenminste het
| |
| |
kasboek, gebruik een potlood en vlak die nonsens later netjes uit. Maar o wee als je je aan het grootboek vergrijpt, want (hierbij wees hij plechtig naar het plafond) dat gaat af en toe naar de directie-etage en die heren hebben het niet op poëzie.’ De duizelingwekkende hoogte van hun tantièmes, die ik uit het vertrouwelijke jaarverslag te weten was gekomen, had mij trouwens reeds van dit laatste overtuigd.
Ik voelde wel dat dit schizofrene bestaan op een crisis moest uitdraaien, maar ging die braaf uit de weg zolang mijn verloving met de jonge Londense schoonheid, op wie ik mij nog steeds verliefd waande, bleef voortduren. Wanneer ik in Londen was bracht ik evenveel uren door in Harold Monro's ‘Poetry Bookshop’ in Devonshire Street als in haar armen. Dat had haar moeten waarschuwen, maar liefde is het blindst wanneer de ogen nog jong en helder zijn.
Gelukkig kwam ik op het waanzinnige denkbeeld mijn tweede grote liefde, die voor de bergen, op haar over te planten en tijdens de eerstvolgende zomervakantie ontvoerde ik dit elegante meisje, dat het liefst door parken trippelde, de donkere ogen flatteus beschaduwd door een breedgerande ‘picture hat’, naar de barre Dauphiné, bekleedde haar aangebeden voetjes met spijkerschoenen en sleepte haar mee over een begletsjerde bergpas. Tijdens de tocht reduceerden sneeuwstorm en nevel het zicht tot nul, maar dat maakte haar helderziend ten opzichte van het manbeest dat haar als een blatend schaap aan een touw achter zich aan zeulde. Weldra ontving ik een betraande brief dat ik misschien toch een beetje te wild voor haar was. Mijn eerste neiging, nadat ik mijn verdriet in slechte verzen had omgezet, was van kantoor weg te lopen de wijde wereld in. Maar waarvan had ik moeten leven? Mijn eerste bundel De verliefde betonwerker, fraai uitgegeven door Alexander Stols, had mij tweehonderd gulden opgebracht. Pop Werumeus Buning die met vrouwelijk instinct mijn bestemming raadde, tartte mij: ‘Begrijp je het nu nog niet? Jij hoort niet op een kantoorstoel thuis maar op een paard.’ Desondanks besloot ik eerst nog wat meer geld bij elkaar te sparen en intussen vooral betere verzen te schrijven.
Toen ik tegenover Buning mijn bewondering te kennen gaf voor zijn vertaling van Villons ‘Ballade der gehangenen’ zei hij: ‘Waarom probeer je zelf geen balladen te schrijven? Jouw talent is veel meer episch dan lyrisch. Maar doe het dan in de strenge klassieke vorm.’
| |
| |
Daar voelde ik veel voor. Als natuurkind had ik de instinctieve overtuiging dat dichten een ritmische aangelegenheid was, verwant met ademhaling en hartslag, met eb en vloed en met de omloop van de sterren. Ook was ik tot de overtuiging gekomen dat niet het rijmloze vers, maar wel het vrije vers met zijn vrije associatie van beelden en denkbeelden in zijn uiterste consequentie in anarchie, obscurantisme en ten slotte gelal moest ontaarden. In Den Haag had ik op een avond Kurt Schwitters zijn dadaïstische verzen horen jodelen, koekeloeren en gakkeren. Ik begreep niet de ‘verzen’, maar wel hun noodzaak als reactie tegen een aderverkalkt estheticisme, maar ze betekenden de naakte terugkeer tot een primitief paradijs, waarin de boom der kennis was omgehakt en zelfs de dieren geen namen meer hadden. Als uiterste vereenvoudiging vormde Dada geen nieuw begin maar het barbaarse einde van een beschavingskringloop.
Het afscheid van mijn Londense meisje had enkel nog maar mijn voorliefde voor de contemporaine Britse letteren verscherpt; ik schreef af en toe over Engelse letterkunde in Den Gulden Winckel en zond in omgekeerde richting een kroniek der Nederlandse letteren naar T.S. Eliots The Criterion. Zodoende kwam ik in kennis met de fijnzinnige essayist en criticus Leonard Woolf, die zich heftig verzette tegen het duistere in de moderne poëzie, volgens hem veroorzaakt door een moderne techniek die welbewust de overgangen van de ene gedachte naar de volgende onderdrukte, zodat het vers door weglatingen op een puzzel ging lijken. Ik gaf hem gelijk; mijn lievelingsdichters bleven A.E. Housman met zijn hechtgemetselde kwatrijnen, bij de Franse dichters Paul Valéry, en onder de expressionistische Duitsers, naast Franz Werfel, de jong gestorven Georg Heym.
Ik heb nooit een uitdaging kunnen weerstaan en toen Buning mij met Villon tartte, schreef ik pal daarop, na een nachtelijke fietstocht waarbij ik buiten in een bos had geslapen, de ‘Ballade der gestorven landlopers’. Buning was er enorm mee ingenomen en Anthonie Donker, die zich als criticus meer ontwikkeld had dan als dichter, zond me na publikatie zelfs een telegrafische gelukwens. Het was ook een goed vers omdat ik de beelden niet uit de galanteriewinkel had gegapt, waarin generaties dichters tijdens vier eeuwen renaissance en romantiek talloze fraaiigheden hadden opgehoopt, maar uit eigen ervaring. Ik had net als mijn landlopers het lijf uitgestrekt in
| |
| |
overjarige dorre bladeren, was wakker geworden omdat de storm mij regen in het gezicht blies of was in de late herfst met het eerste licht opgestaan uit een blarenleger dat ‘wit van winter stond rondom de plek dat 't koude lijf kwam dekken’.
Uit dergelijke ervaringen zou ik later mijn proza opbouwen, maar voorlopig bleef ik balladen schrijven, klassiek van vorm maar vitalistisch naar inhoud. Tot mijn verwondering ontdekte ik allengs dat ik de laatste overgebleven vitalist was uit de groep van De Vrije Bladen. Herman van den Bergh zweeg, Marsman voerde een steeds verbitterder gevecht met de doodsobsessie en droomde tevergeefs van ‘kruistochten en kathedralen’, en Slauerhoff sleepte als scheepsarts zijn levenswalging met zich mee over de zeven wereldzeeën. Hij verdiepte zich in de Chinese beschaving omdat hij in Europa leed onder wat Freud de ‘Unlust der Kultur’ had gedoopt. Op een avond kwam hij, zoals altijd met doorgezakte knieën, bij Buning naar binnen schuifelen, keek de aanwezigen bij wijze van begroeting stuk voor stuk aan met zijn duister gezicht, greep een boek en ging er manierloos als steeds languit op de divan in liggen lezen zonder zijn dunne, wrede mond open te doen. Na een poos mompelde hij: ‘Veel te veel boeken hier,’ en sloop weer woordeloos weg. Victor van Vriesland, de ijverigste luiaard onzer letteren, die onder zijn cynisme een hart vol goedheid verbergt, noemt hem in zijn herinneringen een ‘rotvent’. Dat was Slauerhoff ook, maar ik waag alweer geen oordeel, want dichters zijn verdoemd tot dichten en sommigen tot zondigen om te kunnen dichten. En Slauerhoff was en is onze enige ‘poète maudit’.
Het einde der jaren dertig naderde en de ‘Menschheitsdämmerung’, zoals de Duitse criticus Kurt Pinthus het onstuimige en warmbloedige begin van dit tijdperk gedoopt had, was verbleekt tot een valsgele avondhemel - stormvoorspelling van het volgende decennium, dat in het teken zou staan van knuppels en laarzen, van lictorenbijl en hakenkruis. Maar wij in Nederland beseften het niet. Het nieuwe humanisme dat als verlossende macht van een hervonden menselijkheid in Duitsland en Frankrijk kunstscheppend had gewerkt (bij voorbeeld in het indrukwekkende oeuvre van Franz Werfel) verschrompelde in Nederland tot een ethisch getinte esthetica die vlees noch vis was. De profeet van dit genre was Dirk Coster in De Stem, het maandblad dat hij samen met de kunstcriticus Just Havelaar beheerde.
| |
| |
Over Coster schreef ik in het uitgesproken ‘high brow’-maandblad van T.S. Eliot in de Dutch Chronicle die hij mij had toevertrouwd, onder andere dit: ‘Coster expresses his conception of life by means of the work of Art, acting in this way as the representative conscience of the time he is living in. The dangers of this rather curious combination of head and heart are conspicious [...]. An artist's achievements are sometimes enlarged out of proportion to and wholly apart from their purely artistic merits when they are representative of his (Coster's) humanitarian theories and strive for his (Coster's) ideal: a higher unity of aesthetical and ethical values (the first could be measured, the second hardly, the combination not at all). In this way he is only too apt to mistake an author's intentions for his achievements.’
Zodoende kwam Coster er toe om toentertijd debuterende dichters als Wies Moens, Achilles Mussche en Dop Bles veel te hoog aan te slaan. En niet hij en Just Havelaar maakten school, maar de oercerebrale Menno ter Braak, die scherpte van denken minstens gelijkwaardig achtte aan zedelijkheid; iemand die zuiver dacht was voor hem een goed mens. En zijn latere hartgrondige en oprechte afkeer van het nationaal-socialisme en fascisme kwam allereerst voort uit zijn haat tegen het verfoeilijk onzindelijke en mythische denken waaraan deze bralleputters zich schuldig maakten. Hij was als een chemicus die het verschijnsel nationaal-socialisme binnen het glazen retort van zijn denken ter analyse had opgesloten. Daardoor abstraheerde hij het van de werkelijkheid, en toen deze realiteit op 10 mei 1940 bruut op hem indrong, werd hij erdoor vergruizeld.
Op onze feesten bleef hij als enige asceet altijd stilletjes in een hoek zitten; en deze feesten waren vele. Ik deed er nu volop aan mee, want samen met mijn verlovingsring had ik mijn laatste restjes burgerlijke braafheid in zee gegooid. Acht jaar lang was ik op de grote olieonderneming in Den Haag een steunpilaar van de atletiekvereniging geweest. Maar na een kwaadaardige voedselvergiftiging moest ik mijn spikes opbergen en ik legde er de blauwe knoop bij, want nu ik niet meer in training hoefde te blijven, ging ik, van nature geneigd tot uitersten, in sneltreintempo de achterstallige hectoliters alcohol inhalen. Toch werd ik toentertijd nooit dronken, evenmin als de nestor van de toenmalige dichtersbent, A. Roland Holst. Wanneer hij het begin van een roes bespeurde,
| |
| |
ging hij hoogstens wat afgemetener en bewust waardiger lopen dan hij altijd al deed. Want Jany was niet alleen een doorgewinterde anglofiel maar ook een gentleman ‘who could stand his liquor’.
Er waren twee Jany's. De voor iedereen zichtbare kwam je in de stad of op de kunstenaarssociëteit De Kring tegen, altijd stemmig maar keurig gekleed en steevast in het gezelschap van een mooie of althans interessante vrouw, die met de seizoenen zeker vier keer per jaar van gedaante wisselde. Willem Kloos, die eigenlijk homoseksueel was, had in een van zijn sonnetten gesnoefd ‘Ik ben de grote minnaar zonder ruste’. Die regel was eerder op Adriaan Roland Holst toepasselijk, maar in geen van zijn honderden gedichten is een soortgelijke toespeling op zijn persoonlijk leven te vinden. Anders dan bij Buning woonden bij Roland Holst de Muze en de Eros in streng gescheiden compartimenten. Want zijn gedichten werden geschreven door zijn dubbelganger - de mysterieuze figuur die hem vervormd aanstaarde vanuit de kristallen bol op zijn schrijftafel. Op aarde leefde hij in ballingschap. Een ballingschap waarin hij zich ogenschijnlijk geriefelijk inrichtte, terwijl hij in werkelijkheid de heftige maar doorgaans korte bedwelming van wisselende liefdesavonturen nodig had om de verbanning op aarde te kunnen verdragen. Zijn ziel werd verzengd door de brandende herinnering aan een verdwenen rijk waarin de mens eens het koningschap der horizonnen bezeten had.
Vanaf het eerste ogenblik dat ik hem ontmoette begreep ik dit instinctief, want achter in zijn ogen zag ik de weerspiegeling van het bovenwerelds licht dat na een aftrekkend onweer boven zee in het wak glanst tussen wolken die als verbrijzelde droomkastelen aan de horizon staan, schutswallen van een rijk dat niet van deze wereld is. Daar hadden in mijn jeugdige dichtersverbeelding eens de Titanen gewoond, die, verslagen door Zeus, op de aarde terneergesmakt, kreupel stierven. Aan die al te retorische gedichten gaf ik een motto mee uit het epos Hyperion van John Keats:
Dan zit ik steunend op het gras terneer
Een, die eens vleugels had.
In een eender bovenwerelds heimwee vluchtte de dichter Roland Holst uit de ontluistering van het platvloerse leven naar Tir-nan-Og, het eiland der zaligen, dat in de oude Ierse sagen als een kristallen
| |
| |
droom ver achter de einder in zee drijft. De vindingrijke jonge vrouw die vier boektitels van Roland Holst tot het mopje verstrengelde, dat hij Voorbij de Wegen aan de Wilde Kim een Afspraak had met de Zonen van Usnach, karakteriseerde zijn uniek dichterschap korter en beter dan menig criticus het gedaan heeft. Dit dichterschap was niet uniek omdat het bevlogen was door paradijsverlangen, want dat vormt, om met Jung te spreken, een archetypisch gegeven in de geestesgeschiedenis van de mensheid en dus ook in de kunst die deze mensheid heeft voortgebracht. Het was uniek omdat hij zich voor zijn droomtocht naar het eiland der zaligen bediende van de boot waarmee Bran, de zoon van Febal, vanaf Ierlands westkust naar het oceanisch eiland voer, ‘waar de mensen eenzamer en schoner zijn’.
Alleen vanuit de oudierse mythologie, die zeker even uitgebreid is en rijk aan zinnebeelden als de Griekse, kunnen Roland Holsts gedichten worden begrepen. En niet enkel zijn gedichten, want het leek wel alsof zijn hang naar de paradijselijke wellust van de liefde een telkens herhaalde poging was om langs de kortste, voor de hand liggende weg door te breken naar dit Keltische Elysium. Maar al die pogingen om zijn gespletenheid te genezen mislukten vroeger of later, omdat achter zijn hart steeds de zee bleef zingen.
Roland Holst woonde in Bergen en de meeste van zijn gedichten ontstonden in de zeereep tussen Bergen en de Hondsbosse zeewering. Aan de landzijde van dit gebied, nu hopeloos verpest door lelijke lintbebouwing, nestelde zich toentertijd 's zomers een kleine kunstenaarskolonie. De Bunings hadden er aan de rulle voet van een steil duin een zomerhuisje, waar ik in 1928 een tuinfeest gaf ter viering (zo stond het letterlijk op de uitnodigingen) van mijn ‘Afscheid van het commerciële leven’. Want in een bruuske opwelling was ik van kantoor weggelopen op een manier die ik uitvoerig beschreven heb in het eerste hoofdstuk van Het leven van een landloper. Na een winter in de bergen (die voor mij dezelfde betekenis hadden als de zee voor Roland Holst) sloeg ik voor de zoveelste maal mijn dubbeldakswoontent op in het, nu allang door bulldozers platgewalste, Harger Gat, op de grond van een oude Westfriese boer die nog zilveren oorringen droeg. Op de laagste plek van het struweel dat zijn weiland begrensde lag een natuurlijke wel waaruit ik mijn drinkwater schepte. In deze romantische stilte, die ik nu samen met een jonge vrouw genoot, dichtte ik er onbezorgd op los,
| |
| |
want geld had ik voorlopig genoeg. Dat dacht ik tenminste, maar door mijn kwistige en vrijgevige losbandigheid smolt het kapitaaltje van zevenduizend gulden dat het voorzieningsfonds van de olieonderneming mij bij mijn vertrek had uitgekeerd, bijna even snel weg als de in kunstenaarskringen legendarisch geworden prijs van John Raedecker.
Hij woonde tussen Bergen en de zee in een klein boerderijtje, en op een dag keerde de gemeente Amsterdam hem voor een beeld (dat veel mooier is dan zijn latere Nationale Monument) een bedrag uit van tienduizend gulden. Hij wisselde de cheque om in liassen briefjes van tien gulden, die hij in een la van een ouderwets kabinet propte. Wanneer kunstvrienden die in geldnood zaten (en dat waren er ettelijke) op de koffie of op een borrel kwamen, verwees hij hen met zijn bekende royaliteit naar de bewuste la. Toen enkele maanden later de kruidenier weer eens betaald moest worden, graaide de grote werkmanshand van Raedecker vergeefs rond in een leegte die angstwekkend geweest zou zijn voor ieder ander dan voor hem. Want terwijl zijn vrouw bij de deur op een tientje stond te wachten, riep hij haar triomfantelijk toe: ‘Verrek, moe, de petoet is op! Godzijdank, nu kan ik eindelijk weer aan 't werk!’
Mij verging het net zo, met dit verschil dat ik mijn geld voornamelijk in het buitenland verspilde, aan pogingen om een waanzinnig filmscenario gedraaid te krijgen, aan een tweedehands renauto, die ik met een dronken kop in de prak reed, aan reisjes naar Parijs, waar ik nooit om lief vrouwelijk gezelschap verlegen hoefde te zitten, en aan zoveel sterke drank dat onze oude huisdokter mij om een alcoholvergiftiging uit te zweten naar een wintersportoord stuurde. Na twee maanden zorgeloos schaatsenrijden, rodelen en skilopen in Chamonix ontving ik een briefje van de bank met de beleefde mededeling dat mijn petoet op was. Net als Raedecker onderging ik die bevestiging van mijn volslagen berooidheid als een verlossing: nu kon en moest ik eindelijk serieus gaan werken. Het enige verschil was dat Raedecker als gevestigd kunstenaar van middelbare leeftijd zijn vak beheerste, terwijl ik als blaag van negenentwintig van mijn nieuwgekozen vak, de kunst van het romanschrijven, geen bal afwist. Met dezelfde wilskracht en overmoed waarmee ik in drie weken skilopen had geleerd, schreef ik in zes weken een roman die ik al maanden geleden had bedacht en waarover ik in een interview in Den Gulden Winckel had gezegd:
| |
| |
‘Het moet een roman worden met een razend tempo, het tempo van deze tijd en deze jeugd, die rolt van de ene bar in de andere, van het ene feest in het andere, om van liefde nu maar niet, of liever juist wel te spreken.’
Ik doopte dit losbandige prozahuwelijk tussen liefde en sport (de enige onderwerpen waar ik iets van afwist) De laatste ronde. Vaart zat er zeker in, maar dat was dan ook de enige verdienste van dit prozaprobeersel, waar de kritiek niettemin veel aandacht aan besteedde. Want de Nederlandse romans werden in die tijd vervaardigd door heren en dames op leeftijd, en mijn roman was het eerste brok proza afkomstig uit de jonge dichtergeneratie. Dit proza moet zekere kwaliteiten bezeten hebben, want Buning oordeelde: ‘Den D. kan zeker schrijven, al weet hij alleen nog niet waarover,’ terwijl Anthonie Donker debet en credit nog tekenender weergaf: ‘Het klinkt hol, maar het blinkt hel.’
Nu ging het er slechts om deze holte, dat wil zeggen, mijn volslagen gebrek aan ervaring van het werkelijke mensenbestaan, op te vullen. Maar opnieuw koos ik voor dit vulsel de verkeerde ingrediënten: bedden, bars en berglandschappen. Een uitgestelde betaling van de oliemaatschappij maakte een nieuw verblijf in Chamonix mogelijk en juist toen ik aan het eind van de winter alweer aan de voering toe was, arriveerde de filmtroep van de bekende regisseur Dr. Fanck met de opdracht in het Mont-Blancgebied een romantisch celluloid-epos te draaien. Bij de hele troep sprak niemand behoorlijk Frans en dus haalde ik Dr. Fanck over mij tijdelijk te engageren als tolk en drager. Dit laatste betekende dat ik met een camera van 25 kilo op mijn rug wekenlang met de troep over de gletsjers sjouwde en in de berghutten voor niets leefde.
De vrouwelijke hoofdrol in de film werd vervuld door Leni Riefenstahl, een knappe meid met kastanjebruin haar. Sinds ze ontdekt had dat ik schrijver was, konden we samen goed opschieten, want ze droeg haar niet helemaal edelgermaans neusje danig hoog. Eind april 1929 bivakkeerden we (twintig man en één vrouw) in hevige kou een week lang in de hooggelegen Dupuis-hut. Ik sliep altijd in m'n eentje beneden, omdat David Zogg, toen skikampioen van Zwitserland, op de slaapzolder de barsten in de houten britsen snurkte. Op een nacht voelde ik een hand op mijn schouder en een fluisterstem vroeg: ‘Schlafen Sie?’ Het was Leni, die op haar vlucht van de benauwde zolder in het donker haar donsdeken was
| |
| |
kwijtgeraakt. Als ik die was gaan zoeken, zou ik iedereen hebben wakker gemaakt en dus stelde ik haar voor liever mijn ruime donzen slaapzak te delen. Lang voor de sneeuwige dageraad zeiden we al ‘du’ tegen elkaar en ze had me ook toevertrouwd wat ik al dadelijk vermoed had: dat ze gedeeltelijk joods was. Desondanks werd zij enkele jaren later Hitlers geattitreerde filmregisseuse voor documentaires van nazi-lawaaiparades, wat haar de vernietigende bijnaam bezorgde van ‘Reichsgletscherspalte’.
Helaas bracht dit korte avontuur me op het idee een nieuwe roman te brouwen; aan de cocktail van sport en liefde voegde ik ditmaal als derde ingrediënt de filmwereld toe. Dit walgelijk sentimentele en wazige geval kwam weer bij dezelfde uitgever terecht, omdat hij zich van een optie verzekerd had op mijn eerste twee romans. Nummer één hadden we op zijn voorstel uitgegeven ‘voor gemeenschappelijke rekening’. Ik zou dus de helft van de winst krijgen; maar bij de eerste afrekening bleek dat die winst op een paar gulden na totaal was opgeslokt door voor mij oncontroleerbare kantoor- en drukkosten. Daarom vroeg ik ditmaal met kloppend hard een niet-terugvorderbaar voorschot van duizend gulden. Waarop de slimme zakenman, die mijn berooidheid doorzag, zes lapjes van honderd uit zijn portefeuille wipte, me een brief en een vulpen onder de neus duwde en op energieke en ontegensprekelijke toon zei: ‘Wil je dat even tekenen?’
Ik zou desnoods mijn doodvonnis getekend hebben om de zes knisterende lapjes te bemachtigen; in werkelijkheid tekende ik slechts een nieuwe overeenkomst op onvoordelige voorwaarden. Maar laat deze tweede pokkenroman alsmede 's mans naam vergeten blijven. Want eigenlijk moet ik hem dankbaar zijn voor zijn karig voorschot. Toen het op was, ontwaakte ik voorgoed uit de begoocheling dat de schijnwereld van film en sport iets uitstaande had met de ware menselijkheid die de voedingsbodem moet zijn van de romanschrijver. Door honger gedreven daalde ik eindelijk uit de schone maar steriele bergwereld omlaag naar een aarde, waar mensen zwoegden en haatten, leden en liefhadden.
|
|