| |
| |
| |
Twee voetnoten
In het hoofdstuk ‘Het Santjong-verhaal’ heb ik twee voetnoten uit dr. De Jongs tekst opzettelijk buiten beschouwing gelaten. Beide zijn namelijk verwarringwekkend. De eerste gaat uit van een veronderstelling; in de tweede spreekt de schrijver een ander deel van zijn eigen tekst tegen. Bovendien bevat deze tweede voetnoot een verrassend nieuw element. Net zoals de doodgewaande Sherlock Holmes zou elr na een mysterieuze afwezigheid (die in haar geval volle zeventien jaar duurde) als een duveltje uit een doosje weer zijn opgedoken. Zowel correctheids- als volledigheidshalve mag ik deze wonderbaarlijke wederkomst dus niet onbesproken laten. Beide voetnoten gaan uit van dr. De Jongs opvatting dat elr werkelijk bestaan heeft. De eerste voetnoot (deel 9, pagina 857) luidt als volgt:
‘Het valt op dat in de belangrijkste van de brieven van de overleden gezant die “Elisabeth le Roi” blijkens het proces-verbaal van 10 december '27 in haar bezit zou hebben, de overleden gezant niet méér verklaard had dan “niet te willen ontkennen de vader van Henry te zijn”. Daarbij zou men kunnen veronderstellen dat de gezant, op grond van zijn verknochtheid aan het Huis van Oranje, de toezegging gedaan had dat hij, als de zaak ooit zou uitkomen, het vaderschap van Henry op zich zou nemen.’
De ‘men’ die ‘zou kunnen veronderstellen’ is uiteraard dr. De Jong zelf.
Uit hoofde van zijn functie en maatschappelijke status moet jhr. dr. C. van Vredenburch zeker verknocht geweest zijn aan het huis van Oranje als belichaming van de monarchale staatsvorm. Zijn persoonlijke gedachten over de verschillende leden van dit huis zijn een tweede. Aan wie zou gezant Van Vredenburch een toezegging, als
| |
| |
door dr. De Jong verondersteld, hebben kunnen doen? Dr. De Jong verzuimt dit te vermelden. De enige persoon die daarvoor in aanmerking kwam was prins Hendrik, volgens Van 't Sant de eigenlijke vader van ‘Henny’ (die door dr. De Jong steevast ‘Henry’ wordt genoemd).
Nu blijkt uit het dagboek van gezant Van Vredenburch dat de prins en hijzelf allesbehalve intimi waren. Het past verder geenszins bij gezant Van Vredenburchs voorzichtige karakter om zonder vrijwarende documenten, op een veilige plaats ondergebracht, klakkeloos de erfenis te willen aanvaarden van andermans buitenechtelijke verhouding. Zijn officiële positie in België was uiterst kwetsbaar en hij zou een dergelijke stap zeker nimmer hebben overwogen zonder er eerst zijn minister in te kennen. En ook daarvoor bestaat geen schijn of schaduw van bewijs.
Ik kan daarom deze voetnoot enkel zien als een poging om langs een omweggetje het bestaan van de onzichtbaar gebleven compromitterende brieven te ‘bewijzen’ en daardoor, indirect, het bestaan van de eveneens permanent onzichtbare figuur Elisabeth le Roi, aan wie deze brieven zogenaamd waren gericht.
De tweede voetnoot op de boven aangeduide bladzijde is nog verwarringwekkender. Ziehier de tekst:
‘Gerbrandy en Van 't Sant hebben ons in '56 meegedeeld dat “Elisabeth le Roi” in '45 aan Van 't Sant had doen weten dat zij bereid was alsnog onder ede de ontvangst van de f. 47 000 te bevestigen. Gerbrandy en Van 't Sant hadden toen overleg gepleegd met mr. Van Vrijberghe de Coningh, rechter-commissaris in de zaak-Van 't Sant in de periode '36-'38, en daarbij was de conclusie bereikt dat men er wijs aan zou doen, de zaak te laten rusten.’
Deze voetnoot slaat op de volgende zinsnede uit het Santjongverhaal:
‘Elisabeth le Roi had toen [bij haar vertrek naar Amerika in 1928] in totaal f. 47 000 ontvangen: tweemaal f. 20 000 en de nabetaling van f. 7 000.’
De taak van een voetnoot in een wetenschappelijke publikatie is het
| |
| |
documenteren, nader toelichten of bewijzen van een passage in de tekst. Brengt de boven aangehaalde voetnoot enig overtuigend bewijs dat Van 't Sant de aan hem toevertrouwde bedragen inderdaad aan elr had uitgekeerd? Kan een nieuw sterk verhaal, volslagen ongedocumenteerd, gedaan door een man die er zeer persoonlijke opvattingen over waarheidsliefde op nahield, als bewijs gelden? Voor dr. De Jong blijkbaar wel. Voor mij niet; want deze voetnoot bewijst niet alleen niets en verklaart ook niets nader, maar werpt daarentegen een aantal nieuwe vragen op, waaronder een zeer verontrustende.
De verontrustende en verbazingwekkende omstandigheid is, dat Van 't Sant in 1956 aan dr. De Jong twee verhalen deed, waarin hij feiten vermeldde die elkaar volkomen tegenspreken.
In het Santjong-verhaal vertelt Van 't Sant in 1956 aan dr. De Jong dat hij in 1927 ter wille van de reputatie van het huis van Oranje tegen elr krasse maatregelen had genomen: ‘“Elisabeth le Roi” moest niet alleen onbekend blijven maar ook met maximale spoed samen met haar zoontje uit Europa verdwijnen en dan op zulk een wijze dat geen opsporingsambtenaar en geen nieuwsgierige journalist ooit een spoor van haar zou kunnen vinden’ (cursiveringen van mij).
Inderdaad zocht de rechter-commissaris, mr. Van Vrijberghe de Coningh, als chef van een opsporingsploeg twee jaar lang vergeefs land en zand af naar de onvindbare elr. Maar nu brengt dr. De Jong, uitgerekend op dezelfde pagina (857) van zijn deel 9, zij het dan in kleine lettertjes, een tweede verhaal dat Van 't Sant hem eveneens in 1956 deed. En uit dat tweede verhaal blijkt dat Van 't Sant in 1945 de spoorloos verdwenen elr aan dezelfde opsporingsambtenaar die haar nooit had mogen ontdekken op een presenteerblaadje kwam aanbieden! Gold Van 't Sants oorspronkelijke motief, dat de reputatie van het huis van Oranje tot elke prijs beschermd moest worden, nu plotseling niet meer? Juist ter wille van die reputatie had hij toch zijn goede naam opgeofferd? En zijn ‘vereerde gebiedster’ was toch nog in leven? De tegenspraak tussen Van 't Sants beide verhalen wordt door dr. De Jong niet verklaard - zo hij die al heeft opgemerkt.
Dr. De Jong verklaart evenmin waarom mr. Van Vrijberghe weigerde om op het aanbod in te gaan. Als een geschiedschrijver zijn lezers raadseltjes opgeeft kan hij het hun niet euvel duiden dat zij zelf aan het raden gaan. Eén motief van mr. Van Vrijberghe kan ik
| |
| |
mij wel indenken - steeds veronderstellende dat deze na al zijn vergeefse gezoek nog aan het bestaan van elr geloofde. ‘Laten we nu wel wezen, meneer Van 't Sant,’ hoor ik hem in mijn verbeelding zeggen, ‘volgens uw eigen verklaring was deze dame een bedriegster, die u misleid heeft bij het opmaken van een proces-verbaal vol vervalste gegevens. Door daar een handtekening onder te zetten maakte zij zich schuldig aan valsheid in geschrifte. Welke waarde kan en mag ik toekennen aan een eed van een dergelijk persoon? We zitten bovendien met de vervelende omstandigheid dat u de enige werkelijke bewijsstukken, de door haar getekende kwitanties, zelf heeft verbrand. Tegenover de commissie van drie heeft u trouwens zelf al onder ede verklaard de f. 47 000 aan haar te hebben afgedragen, waarna deze commissie tot de voor u niet geheel bevredigende conclusie kwam, dat níet is aangetoond dat u dit niet zou hebben gedaan. U begrijpt nu wel waar ik heen wil. Lijkt het u dan niet beter om stille dingen stil te laten?’
Zo kan het gegaan zijn - of anders. De afgelegde dossiers van mr. Van Vrijberghe de Coningh zijn voor mij niet toegankelijk; voor dr. De Jong daarentegen wel.
Curieus is ook een andere omstandigheid die dr. De Jong niet vermeldt, namelijk waarom Van 't Sant zonder meer in mr. Van Vrijberghes afwijzing berustte. Elk eerlijk man, die daadwerkelijk ten onrechte van oplichting is beschuldigd, zal toch zeker alles op haren en snaren zetten om zijn naam gezuiverd te krijgen. Van 't Sant liet het bij een poging, waardoor hij in elk geval aan de weet kwam hoe Justitie in 1945 tegenover hem stond. Was dat misschien het enige wezenlijke doel van zijn démarche bij mr. Van Vrijberghe? Wilde hij met het oog op een toekomstig verblijf binnen Nederland de zekerheid verkrijgen, dat de in 1938 door mr. Van Vrijberghe gesloten zaak gesloten zou blijven?
Om enig licht te werpen op deze duistere voetnoot lijkt het beter op het jaar te letten, waarin Van 't Sant zijn démarche ondernam: 1945. (Dr. De Jong vermeldt datum noch plaats van het onderhoud, terwijl hij evenmin duidelijk maakt wanneer, waarvandaan en op welke wijze elr aan Van 't Sant zou hebben doen weten dat zij bereid was tot een eedsaflegging.)
De Van 't Sant van 1945 was, wat positie en invloed betreft, nog slechts een schim van de ‘éminence grise’ die in 1940 in Londen on- | |
| |
beschaamd tegen minister Dijxhoorn dorst te zeggen: ‘Als u zaken hebt van belang met hare majesteit, kent u mij dan daarin, want hare majesteit doet niets buiten mij om.’ Hij stond toen hoog aangeschreven bij een vorstin die hem haar particulier secretariaat had toevertrouwd, terwijl zij hem tevens als haar particulier detective gebruikte om de politieke inlichtingen te verzamelen die de door haar toentertijd gewantrouwde ministers haar, onverstandig genoeg, onthielden. Verder was hij nog belast met de zorg voor haar persoonlijke veiligheid, een taak waarvan hij zich voortreffelijk kweet, terwijl hij op haar wens en mede door haar invloed aan het hoofd kwam te staan van de eerste geheime dienst, die verbinding zocht met bezet gebied. Ook in die functie deed hij het helemaal niet slecht, voornamelijk omdat hij zijn taak beperkte tot het leveren van geschikte agenten aan de Britse geheime dienst.
Maar in de zomer van 1941 begon zijn macht al af te brokkelen: het koninklijk secretariaat en de leiding van de geheime dienst in dezelfde hand bleken, ook op staatsrechtelijke gronden, onverenigbaar. Het was vooral Indië's landvoogd, jhr. Tjarda van Starkenborch Stachouwer, die op een beëindiging van deze cumulatie van functies aandrong en toentertijd was hij praktisch de enige hoge gezagsdrager naar wie koningin Wilhelmina met ontzag luisterde. Maar wat Van 't Sant per slot de nek brak en in de zomer van 1943 tot zijn verwijdering uit de koninklijke villa leidde, waren de voortdurende rapporten uit bezet gebied dat hij een verrader en geheim handlanger van de sd zou zijn. Zelfs de tragische debâcle van het Englandspiel werd hem, volslagen ten onrechte, op de hals geschoven.
Waarom was Van 't Sant voorbestemd tot zondebok? Omdat hij voor de oorlog zwaar in opspraak was geraakt en toch in Londen vlak naast de troon kwam te zitten, zij het dan slechts op een bureaustoel. Wij, Nederlanders, zijn een eigengereid volk. Ons eigen gedrag of wangedrag is onze eigen zaak (‘bemoei je met je eigen’ is een stereotiep volksgezegde). Maar o wee wanneer gezagsdragers ook maar iets over de schreef gaan. Aan hun moreel gedrag stellen wij de allerhoogste eisen.
De koninklijke gunst kon de kwade geur die rond Van 't Sants figuur hing niet wegnemen. Een onbesproken vorstin diende een onbesproken secretaris te hebben; dat werd de grondoorzaak van zijn machtsverlies.
| |
| |
Het schervengericht van de illegaliteit veroordeelde hem tot verbanning uit de onmiddellijke koninklijke nabijheid, zij het op deels volslagen onjuiste gronden. Zelfs koningin Wilhelmina kon op dit punt geen conflict riskeren met een illegaliteit die zij had voorbestemd tot fundament van haar droombeeld - een totaal vernieuwd Nederland.
Aan het firmament van de macht waren Van 't Sant én Gerbrandy in 1945 ondergaande sterren en mr. Van Vrijberghe had niet de minste reden om zich moeilijkheden en complicaties op de hals te halen ter wille van een persoon die koningin Wilhelmina, zij het nolens volens, ten slotte ook als haar particulier secretaris had moeten laten vallen. Bovendien had mr. Van Vrijberghe de hele zaak-Van 't Sant in 1938 voor gesloten verklaard. In 1945 kwam Van 't Sant bij hem, niet met nieuwe feiten en bewijzen die een heropening van het dossier zouden hebben gerechtvaardigd, maar met een vaag verhaaltje - dat hij trouwens verzuimde waar te maken, nadat de rechter hem geraden had liever te berusten.
Daarom vraag ik mij met verwondering af wat dr. De Jong bewogen heeft om zijn lezers ook nog dit verhaal op te dissen, dat eigenlijk een doorzichtige poging is om het hersenspinsel Elisabeth le Roi opnieuw leven in te blazen. Voor mijn gevoel heeft deze tactiek iets weg van primitieve magie: het voortdurend herhalen van een naam om daardoor een fantasiegestalte geloofwaardig te maken. Op de eerste twee bladzijden van het Santjong-verhaal komt de naam Elisabeth le Roi veertien maal voor, en de veertiende maal is ze nog ongeloofwaardiger dan de eerste - eenvoudig omdat haar bestaan nergens bewezen wordt.
De paragraaf-Van 't Sant in dr. De Jongs deel 9 illustreert de gevaren van contemporaine geschiedschrijving op grond van eenzijdige gesprekken; het risico, dat de historicus zich zó laat inpakken door een boeiend en boeiend verteld verhaal dat zijn kritische aandacht verslapt, en het niet minder grote gevaar van spontane of geleidelijk groeiende sympathie voor de persoon van de verteller, waardoor twijfel aan diens oprechtheid wegvalt - een twijfel, waarvoor een historicus tegenover een figuur als Van 't Sant toch zeker goede gronden had.
Nu bezat François van 't Sant een charme, die voor sommige mensen onweerstaanbaar was, terwijl hij anderen juist meteen op
| |
| |
hun hoede deed zijn. Ik zou dit niet zo positief durven zeggen, indien tijdens de paar ontmoetingen onder vier ogen die ik tijdens de Londense periode met hem had, ik die charme niet aanstonds had gevoeld - wat iets anders is dan erdoor beïnvloed worden. Hij was mij te slijmerig en vleierig - een opmerking die ik eveneens van anderen heb gehoord, ook van vrouwen. Maar andere vrouwen vonden hem ‘een mooie man’ en liepen met hem weg (waar ik dadelijk bij wil voegen dat hij geen rokkenjager was). Zijn twee secretaressen, mejuffrouw Timmermans uit zijn Haagse periode en mevrouw Jones-Maks in Londen, wilden geen van beiden een kwaad woord over hem horen. En het is toch wel opmerkelijk dat sommige Engelandvaarders, die Londen bereikten met de opdracht van hun ondergrondse groep om hem te vermijden of zelfs te vermoorden, na een aantal ontmoetingen gedwee uit zijn hand aten. Te vermijden was hij trouwens voor hen niet, want het was een onderdeel van zijn taak alle Engelandvaarders, zodra deze de Britse en Nederlandse veiligheidscontrole waren gepasseerd, aanstonds bij de koningin te brengen.
In zijn aardige en zeer lezenswaardige boek van oorlogsbelevenissen De vierkante maan geeft de voormalige adelborst Gerard Dogger een treffend beeld van dit geleidelijk ingesponnen worden door een man, die hij volgens opdracht van zijn groep juist uit de weg moest gaan.
Is het dr. De Jong tijdens zijn twee lange gesprekken met Van 't Sant in 1956 net zo vergaan? Of heeft hij zich wellicht laten beïnvloeden door de omstandigheid, dat prinses Wilhelmina (die hem ten behoeve van zijn geschiedschrijving haar gehele Londense archief ter inzage gaf) haar ‘éminence grise’ vanaf 1920 tot aan haar dood toe voortdurend ten volle bleef vertrouwen, ook al werd haar gunsteling nog zo verguisd? Maar koningin Wilhelmina had daar redenen voor die ten nauwste verband hielden met haar irrationeel getinte levensovertuiging. Voor haar vormden Oranje en Nederland een onverbrekelijk historisch verbond, waarin ook zij een werktuig was om Gods bijzondere bedoelingen met haar land en haar volk te verwezenlijken. Dit bracht met zich mee dat het volksgeloof aan dit historisch verbond onaangetast moest blijven en dit vereiste weer dat het Oranjeblazoen onbevlekt bleef. Van 't Sant slaagde er veertien jaar lang als vorstelijk vertrouweling in de prinselijke sporen
| |
| |
naar compromitterende zijpaden zodanig uit te wissen, dat zijn opdrachtgeefster hem haar onvoorwaardelijk vertrouwen schonk.
Voor een historicus als dr. De Jong, die van het beginsel uitgaat dat geschiedschrijving vóór alles openhartig moet zijn, zou vanzelfsprekend geen enkele irrationele beweegreden moeten gelden die tot verdoezeling van feiten kan leiden ter wille van de instandhouding van mythen. En nu is het opvallende dat in zijn deel over Londen zijn heldere kijk op de zwakke kanten van koningin Wilhelmina's groot en ferm karakter gepaard gaat met een blind en dus irrationeel geloof in de waarheidsliefde van haar gunsteling. Die zwakke kanten van Wilhelmina waren, behalve een eigenzinnigheid die zij blijkbaar van haar voorvaderen had geërfd, wereldvreemdheid en gebrek aan mensenkennis, beide een onvermijdelijk gevolg van een Victoriaansvorstelijke opvoeding ver van de wereld van alledag en ver van haar doodgewone onderdanen. Ook op de nadelen van Wilhelmina's mythisch geloof in haar gedroomde ‘heldenvolk’ werpt De Jong een scherp licht. Hoe valt deze kritische kijk op een vorstin, die tijdens en na de oorlog de door het volk meest beminde en kritiekloos vereerde Oranje na Willem de Zwijger werd, onder één noemer te brengen met de voortdurende vergoelijking van een man, die tussen morgenkoffie en middagsherry een meineed pleegde met een gemak dat op routineuze minachting voor de waarheid wijst? Dr. De Jong tekent in zijn oeuvre menig rap portret, al gaan sommige schetsen niet diep. Waarom faalde zijn mensenkennis totaal toen hij tegenover Van 't Sant kwam te staan?
Dr. De Jongs deel 9 over Londen bevat een aantal meesterlijke hoofdstukken. Het hoofdstuk over het technisch uiterst ingewikkeld Englandspiel toont hem als een scherpzinnig speurder, die elk detail nasnuffelt, zodat hij erin slaagt zelfs het minutieuze onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie op onderdelen te verbeteren. Zijn verslag over de daden van onze koopvaardij in oorlogstijd munt uit door levendige beschrijving, terwijl het goed gekozen anekdotische materiaal er een epische dimensie aan geeft. Bijzonder boeiend is het hoofdstuk getiteld ‘De strijd om de macht’, waarin hij even nauwkeurig als objectief de conflicten beschrijft tussen vorstin en ministers over vorm en inhoud van het na-oorlogse staatsbestel. In dit hoofdstuk staat alles op zijn plaats, elk detail werkt overtuigend, de bronnen zijn onbetwistbaar en men ziet de taferelen
| |
| |
van deze uiteindelijk overbodige strijd tegen een hardnekkige poging tot, zij het tijdelijk, vorstelijk absolutisme zich ontrollen als de opeenvolgende scènes van een tragikomedie. Na de bevrijding viel de macht namelijk niet volgens Vondels woord toe aan wie haar begeerde, in casu de soeverein, maar aan de weldra weer soevereine volksvertegenwoordiging. Evenveel lof verdient het uitstekend afgewogen hoofdstuk over regering en bestuursvoorziening, eindigend met een opsomming van de verdiensten van een vorstin ‘die de moed, de kracht en de fantasie opbracht om in de zomer van '40 de naam en de positie van Nederland te redden’. Maar al deze hoofdstukken zijn opgebouwd op basis van stapels authentieke documenten en ze werden geschreven met de uitsluitende bedoeling om geschiedenis uit te beelden, zo helder en objectief mogelijk. In hun doorwrochtheid lijken ze op massieve eikehouten meubels, waar de paragraaf over Van 't Sant bij afsteekt als een wrak getimmerte.
Van de toch al schaarse authentieke documenten is een spaarzaam en misleidend gebruik gemaakt. Waarom liet dr. De Jong uit het arbitrale vonnis, geveld door de commissie van drie, het voor Van 't Sants oprechtheid vernietigende gedeelte weg, op één zin na die enkel diens buiten-ambtelijke activiteiten kritiseert? Waarom gaf dr. De Jong niet het ongunstige oordeel weer van mr. dr. Bosch ridder van Rosenthal, waarin deze Haagse burgemeester zijn onmiddellijke ondergeschikte, de hoofdcommissaris Van 't Sant, ten voeten uit tekent als een doortrapte, voor niets terugdeinzende intrigant - en daarentegen wel een versie uit de tweede hand, afkomstig van Bosch van Rosenthals zoon, waarin deze zijn vader over Van 't Sant enkel laat zeggen: ‘Het is een wonderlijke man, ik kan absoluut geen hoogte van hem krijgen’?
De historicus dr. J.J. Poelhekke zegt ergens in zijn Frederik Hendrik-biografie ‘dat het een historicus nu eenmaal niet gegeven is iets helder te vertellen wanneer zijn bronnen troebel zijn’. En de troebele bron voor het troebele Santjong-verhaal was Van 't Sant, en Van 't Sant alleen, de meinedige fantast die een prinsenkind uit zijn mouw schudde, dat door 's rijks historicus werd geadopteerd.
|
|