| |
| |
| |
Aanhangsel: Dr. de Jong als geschiedschrijver
Dr. De Jongs deel 9 is ook zonder de uitvoerige paragraaf over Van 't Sant opmerkelijk genoeg. Door het grondwettelijk bepaalde karakter van onze staatsinrichting blijft de binnenskamerse relatie tussen koning(in) en kabinet aan de openbaarheid onttrokken. Met verlof van het staatshoofd zelf was dr. De Jong in staat om deze vertrouwelijke verhouding, wat de Londense jaren betreft, helder te belichten. Dit is een unicum in onze staatkundige geschiedenis, want zelfs de parlementaire enquêtecommissie hield zorgvuldig rekening met het artikel in onze grondwet dat de kroon onschendbaar verklaart en de ministers verantwoordelijk.
Alleen daardoor reeds is dit deel 9 een opzienbarende aflevering geworden in een geschiedkundig oeuvre, dat nu al als een standaardwerk wordt beschouwd, ook wegens de ontzagwekkende hoeveelheid gedetailleerde informatie die erin is verwerkt. Op den duur zullen er waarschijnlijk kortere samenvattingen over hetzelfde onderwerp verschijnen, minder breedvoerig en dus overzichtelijker. Indien ze een wetenschappelijk karakter dragen zullen ze echter onvermijdelijk voetnoten bevatten waarin verwezen wordt naar ‘De Jong, knitwo, deel x bladzijde y’.
Deel 9 over Londen wordt, volgens de flaptekst, ‘gekenmerkt door volstrekte openhartigheid’. Er worden in dit deel reputaties gemaakt en gekraakt, zonder aanzien des persoons, want ‘geschiedschrijving moet openhartig zijn, anders moet je het nalaten’ (De Jong, de Volkskrant, 19-10-'79). Daarom juist dient de schijnbaar iconoclastische vraag gesteld te worden of de roep van bijna-onfeilbaarheid die dr. De Jong zich allengs (en dit grotendeels verdiend) heeft verworven, ook voor dit gehele deel 9 mag gelden, dat net zoals de vorige delen monumentaal is opgebouwd uit een reeks monografieën. In het algemeen dringt de vraag zich op of een bouwwerk
| |
| |
van een dergelijke omvang foutloos kan worden opgeleverd.
Om deze vraag te kunnen beantwoorden lijkt het beter eerst na te gaan welke eisen de wetenschap der geschiedschrijving stelt. Deze mogen dan ook gesteld worden aan een werk als het onderhavige. Dr. De Jong heeft herhaaldelijk in interviews de nadruk gelegd op het wetenschappelijke karakter van zijn oeuvre, waarvoor hij, en hij alleen, de verantwoording draagt.
De geschiedschrijver werkt zoals elke vakman volgens bepaalde geijkte methoden. Terwijl ik dit neerschrijf springt op het netvlies der herinnering een beeld uit mijn kindertijd: de kaartenbakken waarin mijn vader de gegevens verzamelde en rangschikte die hij nodig had bij het schrijven van zijn Geschiedenis der Nederduits-Hervormde Kerk in Zuid-Afrika. Elk van de alfabetisch gerangschikte kaarten bevatte een feit, een aanhaling of een verwijzing. Het waarom van dit tijdrovende voorbereidende werk werd mij pas duidelijk toen ik op rijper leeftijd een boek doorlas dat ik uit zijn bibliotheek had behouden: J.G. Droysens Grundriss der Historik.
De oorspronkelijke betekenis van het woord ‘historie’ is volgens het etymologisch woordenboek ‘onderzoek’. Volgens Droysens standaardwerk is de eerste taak van de historicus daarom het opsporen en verzamelen van authentieke gegevens. Maar de feiten van het verleden zijn talrijk als de zandkorrels van de zee en daarom dient zich aanstonds de noodzaak aan van een keuze. Dit betekent echter tevens het invoeren van een persoonlijk element. Onze grote historicus P. Geyl beschreef dat (in zijn kritische studie over Toynbee) als ‘het element van willekeur, van subjectiviteit, dat noodzakelijkerwijs in alle combinaties van feiten optreedt, al is het alleen maar omdat men beginnen moet met een keuze eruit te doen; maar bovendien kan men ze niet anders rangschikken dan naar een gedachte die, gedeeltelijk althans, in de eigen geest gevormd moet worden’.
Aan dit rangschikken kom ik straks toe, want als eerstvolgende noodzakelijke taak ziet Droysen de kritiek.
Voor de geschiedvorsing in het gisteren en eergisteren zullen gedrukte en geschreven documenten het leeuwedeel vormen van het ruwe materiaal. Stuk voor stuk moeten ze niet alleen op hun authenticiteit worden beproefd maar ook op hun waarachtigheid. Droysen stelt zelfs de eis dat de historicus zich ook bezig moet houden met de geestelijke kwaliteiten én met de morele opvattingen
| |
| |
van hen, die de documenten hebben neergeschreven of in druk hebben gegeven. Dit soort beoordeling vereist dus een meer dan oppervlakkige mensenkennis. Deze zal de historicus van pas komen wanneer hij zich gaat bedienen van dagboeken en autobiografieën. ‘De geschiedkundige moet een grote mate van waarheidsliefde bezitten,’ zegt dr. H.A. Enno van Gelder in zijn essay De methode der geschiedeniswetenschap. Het voorschrift van Droysen indachtig zou ik daaraan willen toevoegen, dat hij een eendere mate van waarheidsliefde nooit zonder meer bij dagboekschrijvers en autobiografen mag veronderstellen en evenmin bij tijdgenoten, die hem mondeling hun herinneringen opdissen. Het is maar al te menselijk om het geschreven zelfportret te retoucheren, achteraf over mislukkingen heen te dartelen of zichzelf van figurant tot minstens bijrolspeler te bevorderen. In zulke gevoelige zaken als liefdesavonturen nemen ook grote geesten het soms niet nauw met de waarheid. Zo beschrijft de amoureus aangelegde Britse filosoof Bertrand Russell in zijn autobiografie een hartstochtelijke verhouding met zijn vriendin lady Constance Malleson, die volgens hem vijf jaar duurde. Met een uitvoerige briefwisseling als bewijs kwam Russells biograaf Ronald W. Clark tot de ontdekking dat Russell haar ook later tussen andere verbintenissen door eenvoudig opcommandeerde en dan weer als een baksteen liet vallen wanneer hij met nieuwe bevliegingen in de knoop kwam.
De historicus dient dus nooit voetstoots andermans versie van een gebeurtenis te aanvaarden, tenzij een tweede getuige, onafhankelijk van de eerste, de vereiste bevestiging levert. Gedachtig aan het spreekwoord ‘zo heer, zo knecht’ mag hij in beginsel dus ook sceptisch staan tegenover elkaar dekkende verklaringen van een meerdere en diens mindere. In het algemeen gesproken is, zoals dr. Enno van Gelder onderstreept: ‘Twijfel het wachtwoord voor iedere werkelijke historicus.’ Twijfel niet alleen aan de betrouwbaarheid van zijn gegevens, ook al lijken ze op de eerste blik keurig met elkaar te kloppen, maar ook en vooral twijfel aan eigen inzicht, in het bewustzijn dat de keuze, de rangschikking en de uitleg van feiten door de eigen persoonlijkheid kan worden beïnvloed.
De beoefenaar van de contemporaine geschiedenis geniet ogenschijnlijk een voordeel ten opzichte van een collega die een veel ouder tijdsgewricht nieuw leven moet inblazen. Het is hem mogelijk
| |
| |
om vraaggesprekken te houden met ooggetuigen, die de jongste geschiedenis niet alleen hebben meegemaakt maar ook mee hielpen maken. Tegenover dit voordeel staan echter een paar geduchte gevaren. Elk persoonlijk contact betekent de mogelijkheid van wederzijdse beïnvloeding, met de risico's van aantrekking of afstoting en dus kans op verlies van objectiviteit. Een welbespraakt getuige zal in staat zijn een kleurrijk beeld op te roepen, zo wemelend van waarachtig aandoende details dat de historicus in de verleiding zou kunnen komen zijn kritische behoedzaamheid te vergeten. Hij dient zich bewust te blijven dat net zoals de droom na het ontwaken aanstonds vervormd dreigt te worden door het bewuste denken, de werkelijkheid van eens een andere gestalte kan aannemen in de droom der herinnering. Wat de historische vorser wil horen is ‘zo was het’. Maar wat hem, al of niet te goeder trouw, soms wordt voorgeschoteld is ‘zo had ik het graag gewild’. Hij dient dus terdege rekening te houden met de mogelijkheid van bewuste of onbewuste vertekening, versiering of verminking. In ieder geval van wezenlijk belang dient hij daarom een tweede onafhankelijke getuige op te sporen en aan de tand te voelen. Als die twee elkaar tegenspreken kan hij eerlijkheidshalve slechts uiting geven aan zijn twijfel.
Dit is een van de grote gevaren bij contemporaine geschiedschrijving voor zover zij niet op authentieke documenten berust. Vandaar dat theoretici der geschiedschrijving als C.V. Langlois en C. Seignebos in hun Introduction aux Études historiques zelfs de stelling verkondigden: ‘Pas de documents, pas d'histoire.’ Een tweede gevaar bij getuigenverhoor van tijdgenoten en verwerking daarvan in een geschiedschrijving die een oordeel inhoudt schuilt in de historicus zelf. Bij deze werkmethode verenigt hij in zijn persoon functies die in de rechtspraak niet voor niets zorgvuldig gescheiden blijven. Eerst treedt hij op als rechercheur en als rechter-commissaris. Vervolgens tovert hij zichzelf om tot officier van justitie, die zonder aanziens des persoons een requisitoir uitspreekt. Ten slotte benoemt hij zichzelf tot rechter en velt een oordeel over mensen die nog leven of betrekkelijk kort geleden gestorven zijn. Opgevoed als ik ben in een rechtsstaat vraag ik mij dan met enige verbijstering af: ‘Waar blijft bij een dergelijke éénmans-rechtspraak de bij een behoorlijke rechtsgang onontbeerlijke advocaat, de pleiter, die na eigen onderzoek valse, vooringenomen of tegenstrijdige getuigenissen kan brandmer- | |
| |
ken of teniet doen, die licht kan werpen op verzachtende omstandigheden en ten slotte op mildheid bij het oordeel kan aandringen in naam van ons aller al te menselijk falen?’
De contemporaine geschiedschrijver heeft daarom een verantwoordelijker taak dan de historiograaf die bijvoorbeeld een episode uit de dertigjarige oorlog uitbeeldt. Zijn verantwoordelijkheid ligt namelijk deels op ethisch terrein, omdat hij als unus iudex (éénmans-rechtbank) reputaties van tijdgenoten kan maken en kraken. De denktrant van dr. De Jong is uitgesproken positivistisch. Volgens de positivistische opvatting dient de geschiedwetenschap zich strikt te beperken tot de feiten en de relaties tussen de feiten. De positivist kent geen piëteit; in plaats van te vergoelijken rukt hij meedogenloos alle sentimentssluiers weg. In zijn inleiding tot deel 1 (verschenen 1969) verklaarde de auteur trouwens duidelijk wat de lezer te wachten stond. Hij zou, zo schreef hij, ‘geen enkel falen met de mantel der liefde bedekken’.
Ik vind dit een even boud als riskant voornemen. Een dergelijke ijzeren leidraad getuigt mijns inziens van een zekere hovaardij, van de inbeelding zich onpartijdig boven de feiten te kunnen stellen, kortom het Laatste Oordeel te kunnen verkondigen over een tijdsgewricht dat, zoals alle oorlogsperioden, niet enkel gekenmerkt wordt door heroïek en door geniaal inzicht, maar veel meer nog door menselijk falen en vallen, door blunders en massale verdwazing.
Het was zijn goed recht om zich principieel te verzetten tegen mythevorming, een onkruid dat vooral in oorlogstijd welig woekert (alle scheepsbemanningen bestaan dan opeens uit ferme jongens en stoere knapen en alle soldaten strijden onversaagd schouder aan schouder). Het was zijn goed recht uitsluitend te willen oordelen op grond van de feiten, waarvan hij er niet één wenste te verdoezelen. Maar dan dienen die feiten ook zo onwrikbaar vast te staan als rotsen in een landschap dat noch aan erosie noch aan aardbevingen onderhevig is. Maar juist het historisch landschap verandert voortdurend; er worden voortdurend nieuwe feiten ontdekt, oude onjuist bevonden. De geschiedenis is dus nooit ‘af’ - terwijl men uit De Jongs machtige poging juist de indruk krijgt dat hij de definitieve grondslag heeft willen leggen voor de geschiedschrijving van ‘ons’ tijdvak 1940-45.
Na het verschijnen van de eerste delen hebben een paar vakcritici
| |
| |
zich afgevraagd of één man alleen in staat zou zijn tot het leveren van een objectief beeld over deze felbewogen periode, terwijl van lekenzijde meermaals ietwat smalend werd opgemerkt: ‘Hij is er niet bij geweest, hij zat lekker veilig in Londen.’ Dat laatste lijkt mij juist een voordeel, want onder het motto ‘verdeel en heers’ slaagde de bezetter erin om het naar zijn eigen aard reeds zo verdeelde Nederlandse volk te verbrijzelen tot splintergroepjes, die tot aan de bevrijding dikwijls onkundig bleven van wat de belendende splinter had ervaren. Zuiver vaktechnisch gezien kon dr. De Jong het reuzenwerk aan dank zij zijn grote werkkracht, zijn sterke geheugen, zijn verbluffende compilatievermogen én het efficiënte apparaat dat tot zijn beschikking stond: het rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie. Last but not least voelde hij zich tot dit werk gedreven. Weinigen weten dat de toenmalige drs. Loe de Jong, tussen zijn werk voor Radio Oranje door, in Londen vier delen schreef onder de verzameltitel Je maintiendrai, over Nederland onder de nazi-tirannie, bekwaam gebruik makend van de toen in Londen bekende gegevens.
Wezenlijker is een ander bezwaar uit wetenschappelijke kring: wie een dergelijk werk van vele duizenden bladzijden schrijft, ontbeert de diepgaande kritiek van een intiem medewerker, die dan echter in alle achtergronden zou moeten duiken en alle gegevens natrekken.
Wat dr. De Jong, die zoals alle individualisten het liefst alleen werkt, overigens wel naast zich heeft gedoogd is een zogenaamde begeleidingsgroep, een raadgevend lichaam van geleerden en deskundigen met wie hij de ontwerpteksten bespreekt. Deze besprekingen zijn vanzelfsprekend vertrouwelijk. Het verwonderde mij niet van de achterwacht te vernemen, dat De Jong zelden kan worden overgehaald tot het aanbrengen van diepgaande wijzigingen. Dit klopt ook met wat hij zelf in zijn interview van 19-10-'79 met de Volkskrant zei: ‘Ik luister naar hun mening, maar uiteindelijk ligt het laatste woord altijd bij mij. Want ik ben de enige die de wetenschappelijke verantwoordelijkheid draagt.’ In elk geval waarborgt de éénmansmethode een eenheid van stijl in de vele delen, en deze kwestie van stijl ligt ook dr. De Jong na aan het hart.
Want na het opsporen, keuren en rangschikken van de historische feiten komt het moeilijkste en lonendste werk: de uitbeelding. De historicus wordt dan de historiograaf, die de geschiedenis een gezicht moet geven. Dit aanschouwelijk maken vereist een uitbeel- | |
| |
dingstalent, zodat de historiograaf eigenlijk ook kunstenaar zou moeten zijn. In die rol staat hij tegenover de vrije schrijver zowel in het voordeel als in het nadeel. Hij hoeft nooit zoals menig romanschrijver te verzuchten: ‘Had ik maar een goed onderwerp!’ Maar het onderwerp dat voor de historiograaf kant en klaar ligt, is tevens zijn kooi. Hij mag zijn verbeelding nooit de losse teugel laten maar moet, net als de ruiter bij een springconcours, beheerst het traject rijden dat vooraf door de feiten is bepaald.
In zijn reeds aangehaalde interview met de Volkskrant legt dr. De Jong er sterk de nadruk op, dat geschiedschrijving niet alleen een wetenschappelijke kant heeft maar ook een artistieke. ‘Hoe houd je in een boek van 1500 pagina's de aandacht van de gemiddelde geinteresseerde lezer gevangen? Dat heeft niets met wetenschap te maken, dat heeft alleen met kunst te maken, vind ik. Clio is een Muze is een uitroep die ik vaker gebruikt heb.’
Misschien speelde hem de titel door het hoofd van een kleine publikatie van de historicus G.M. Trevelyan over diens veel beroemder collega Carlyle. De titel van deze publikatie, Clio a Muse, was daar inderdaad gerechtvaardigd wegens Carlyle's overdadige fantasie en meeslepende stijl.
Meeslepend is de stijl van De Jong zeker niet; het lijkt juist of hij zich dwingt elk pathos te vermijden. Hij is vóór alles een uitgesproken vlot verteller; slechts bij hoge uitzondering struikelt men over te ingewikkelde of hortende zinnen. De Jong lezen lijkt doorgaans wandelen over glad asfalt door een winkelstraat met rijk, dikwijls zelfs al te rijk voorziene maar wel steeds overzichtelijk geordende uitstallingen. En net zoals in zo'n winkelstraat word je door te langdurig drentelen en kijken doodmoe.
Wat onze grote historicus P. Geyl over de essays van Macaulay schreef is bijna woordelijk op De Jongs schrijfwijze van toepassing: ‘Hij zal het nooit bij een louter algemene bewering laten, altijd zal hij die waar maken door bijzonderheden te geven. Hij doet dat met zo'n ademloze overtuiging, ogenschijnlijk zonder inspanning puttend uit een overvloedige kennis, dat de vaart van zijn welsprekendheid niet wordt gehinderd door wat bij de meeste schrijvers een indruk van vertoon van geleerdheid [...] maken zou.’
Maar die overrompelende vlotheid had ook haar bedenkelijke kant: zoals Macaulay het zag, zo was het en daarmee uit. ‘Dat,’ be- | |
| |
sluit Geyl, ‘gaf aan zijn voorstelling der feiten die onovertroffen helderheid en aan zijn betoog die onbelemmerde beweging. Lezers van geen al te kritische geestesgesteldheid vinden dat onweerstaanbaar, maar in hen die wat minder volgzaam zijn wekt het achterdocht en ergernis.’
Ook deze laatste zin geldt voor het oeuvre van dr. De Jong, zij het dan wel met enige nuance. De gemiddelde lezer, diep onder de indruk van de routineuze manier waarop De Jong schijnbaar moeiteloos details uit zijn mouw schudt, zal zich hoogstens afvragen: ‘Hoe is het in vredesnaam mogelijk dat één man alleen zoveel kan weten?’ Het is uiteindelijk de overtuigende manier waarop de schrijver zijn gegevens hanteert die de lichte twijfel, zo zij er al zijn mocht, voor deze categorie lezers totaal wegvaagt. En dan is er, herhaaldelijk terugkerend, het psychologisch geruststellende, om niet te zeggen bezwerende ‘wij’ in plaats van het op den duur eigenwijs aandoende ‘ik’. Dit ‘wij’ suggereert dat hier niet zo maar een individuele geschiedschrijver aan het woord is die de wijsheid in pacht meent te hebben. Om het ietwat overdreven te stellen fluistert dit op den duur hypnotisch werkende ‘wij’ de lezer toe: ‘Er is in die vijf jaren geen musje van het dak gevallen zonder dat “wij” het gezien hebben en wisten waarom.’
Alleen bij kritisch aangelegde dwarsliggers, die bovendien soms een kleiner of groter deel van het beschrevene persoonlijk hebben meegemaakt, kan deze vaderlijk apodictische stijl dezelfde ergernis verwekken als Macaulay's stoere stelligheid bij Geyl. Hij, Geyl, is van nature wars van dit suggereren van alwetendheid en alwijsheid. Hij vindt ‘er iets bij uitstek kostbaars in [...] dat de vakhistoricus zijn scrupules en zijn nederigheid tegenover zijn onderwerp bewaart, dat hij zich bewust blijft van de grenzen aan zijn kennis gesteld, dat hij zijn onwetendheid of zijn twijfel liever heeft dan vlotte generaliseringen’. Dit soort nederigheid tegenover een altijd verwarrend en kaleidoscopisch verschietend historisch gebeuren is De Jong vreemd. Hoogstens laat hij bepaalde vraagpunten soms volgen door de bekentenis: ‘Wij weten het niet.’ In de verpletterende meerderheid der gevallen weet hij het wel, en hoe. Uit zijn algemene inleiding haalde ik zijn beginselverklaring aan dat hij geen enkel falen met de mantel der liefde zou bedekken. Zou het niet voorzichtiger geweest zijn daar aan toe te voegen dat hij zich ook zou kunnen vergissen?
| |
| |
In de loop der jaren is inderdaad gebleken dat een bouwwerk van dergelijke omvang niet geheel foutloos kan worden opgeleverd. Waar De Jong oorlogsavonturen van bepaalde mensen beschrijft zijn de betrokkenen er vanzelf als de kippen bij geweest om te kijken of alles wel klopte. Een van onze meest succesvolle geheime agenten, die ik enkel wil aanduiden onder zijn oorlogsnaam ‘Rudi’, stuurde mij een fotokopie van zijn brief aan dr. De Jong. Hij begint met de volgende stekelige opmerkingen: ‘Uw informatie betreffende de gevallen waar ik bij betrokken was zijn grotendeels onwaarheden. Bovendien noemt u een aantal details, die zelfs als ze waar zouden zijn, van geen enkel nut zijn voor de geschiedschrijving.’ De Jongs vermelding dat Rudi samen met pater Bleys de Zwitserse grens kon passeren dank zij de medewerking van de Zwitserse geheime dienst, noemt hij onzin; deze dienst had er niets mee te maken. Zijn zogenaamde opdracht om zodra hij weer in bezet gebied werd geparachuteerd contact te zoeken met een zekere Iansen, noemt hij complete onzin; voor zijn ‘dropping’ had hij nog nooit van Iansen alias Max gehoord. Ook was hij nooit, zoals De Jong schreef, ondergedoken bij ir. Tromp en evenmin in een krankzinnigengesticht. ‘Volkomen onbelangrijk,’ voegde hij eraan toe, ‘dit alleen ter illustratie van de onware berichtgeving.’ Iets belangrijker is Rudi's correctie op De Jongs vermelding dat er tijdens de bezetting op verzoek van ‘Londen’ bij Philips in Eindhoven een geheime noodzender werd gebouwd - die inderdaad na de bevrijding van het zuiden de ether inging onder de naam Radio Herrijzend Nederland. Londen had hier niets mee uitstaande, corrigeerde Rudi die zelf bij Philips had gewerkt; de zender werd stiekem gebouwd op initiatief van de Philipsingenieur Thal Larsen.
Betekenen zulke detailfouten nu dat lezers, geschokt in hun aanvankelijk onvoorwaardelijk vertrouwen, De Jongs historiën verder met argwaan moeten gaan bekijken? Geenszins. Zich vergissen is menselijk en de vaart waarmee De Jong in zijn vlotte verteltrant deel na deel neerschreef, zal zeker hier en daar een slordigheidje in de hand hebben gewerkt. Naar aanleiding van een misvatting, die ik wel als belangrijk beschouwde, schreef ik na het verschijnen van deel 9 aan mijn oud-collega: ‘Meen niet dat ik zit te vitten, maar wanneer je, zoals jij doet, in een vele delen omvattende historie zo in details afdaalt, is het menselijkerwijs onvermijdelijk dat sommige van deze
| |
| |
vele duizenden details fout zijn of dubieus overkomen, temeer daar jij voor het verifiëren ook van derden afhankelijk bent.’ Dr. De Jong schreef mij na nader onderzoek van zijn kant, dat hij de misvatting in een volgende druk zou corrigeren. Nadere bijzonderheden zijn hier dus overbodig.
Belangrijker acht ik enkele fouten van psychologische aard. Af en toe hangt dr. De Jong de zedenmeester uit, hoewel zijn positivistische instelling hem dit moest verbieden. Hij dient de feiten te laten spreken voorzover die in verband staan met zijn onderwerp en daarmee uit. Nadat dr. De Jong de opdracht tot geschiedschrijving verworven had bracht hij oriënterende bezoeken aan een aantal Londense ex-ministers. Een van hen was de ambitieuze oud-minister van Scheepvaart, Piet Kerstens, in 1944 door Gerbrandy ontslagen omdat drie andere ministers, onder wie Van Kleffens, anders dreigden af te treden. Tegenover de pasbenoemde rijkshistoricus uitte Kerstens meer dan elf jaar later zijn verbittering ‘gespeend van zelfkritiek die, dunkt ons, Kerstens niet zou hebben misstaan’ (mijn cursivering). De Jong besluit zijn zedenpreek als volgt: ‘De nog geen zestigjarige man die tegenover ons zat, was een wrak. Hij voelde zich tragisch miskend en had troost, te veel troost, gezocht in de drank, maar daarin had zich dezelfde instabiliteit geopenbaard die in Londen tot zijn val als minister had geleid.’ Hebben deze volstrekt overbodige zinnen, waarmee dr. De Jong een oud-minister in de asbak der geschiedenis veegt, iets wezenlijks uitstaande met Kerstens' Londense carrière? Maar dan ook niets.
Dezelfde brave-Hendrik-houding, weinig passend voor een objectief historicus, trof mij in dr. De Jongs biografie van dr. M. Somer, de kort aangebonden, opvliegende maar onvermoeibare en bekwame leider van het bureau inlichtingen, dat vanaf medio 1943 de eerste betrouwbare en duurzame verbindingen legde met bezet gebied. Als voorname schakel in de spionage-sector van de od had Somer in bezet gebied onder grote druk gewerkt. Na een moeilijke en langdurige vlucht belandde hij in april 1942 in Amerika. Ik vraag mij af welk historisch belang gediend wordt met de mededeling dat Somers huwelijk slecht was en door de aansluitende lichtvaardige gevolgtrekking: ‘Dat laatste kan slechts bevorderd hebben dat hij in New York de bloemetjes buiten zette’ - op een wijze, die blijkbaar aanstoot wekte bij een paar New Yorkse Nederlanders die nog nooit een
| |
| |
seconde in gevaar hadden verkeerd ten gevolge van de oorlog.
Drs. De Jong had in het verduisterde oorlogs-Londen al zijn tijd nodig voor zijn veelomvattende werk bij Radio Oranje en voor zijn huisvaderlijke plichten in een woning, die zowel ver van de bbc als van het Londense uitgaanscentrum lag. Hij had daarom minder gelegenheid om met Engelandvaarders op te trekken dan mijn vrouw en ik, die besloten hadden pas na de oorlog een gezin te stichten. Dus miste hij onze steevaste ervaring dat de meeste jongeren onder de ontsnappelingen subiet aan de zwier gingen zodra ze een voorschot op hun toekomstige gage hadden bemachtigd. Ze reageerden de nerveuze spanningen van maanden af door van kroegen in bedden te rollen en van bedden in kroegen. Toch moet ook De Jong wel eens van de daverende feesten gehoord hebben, die raf-vliegers tijdens hun korte verloven vierden onder het dubbele teken van een nauw met elkaar verstrengelde Bacchus en Aphrodite. Maar koel en klinisch waarnemen betekent nog niet begrijpend meeleven met de onbegrijpelijkheden van de menselijke natuur, die in diepste wezen óók irrationeel is: een element dat juist in oorlogstijd het redelijke gemakkelijker overrompelt.
Wanneer ik dr. De Jongs oordeel over anderen lees, krijg ik soms de huiverige indruk van een zelf schijnbaar passieloze waarnemer, die alles bekijkt vanuit een hoogte welke de menselijke maat vertekent. Zo moest ik mijn hoofd schudden, niet in wijsheid maar in lichte ergernis, bij het lezen van de biografie van jhr. ir. O. van Lidth de Jeude, minister van Oorlog tussen 1942 en 1945. ‘Hij dronk meer dan goed voor hem was,’ vermeldt dr. De Jong in zijn resolute blauwe-knoopstijl. Dat deden er meer, met Churchill en Gerbrandy in het eerste gelid, zou ik daaraan toe willen voegen. Maar die konden er beter tegen dan Lidth.
Bij Lidths ietwat te forse borrel had dr. De Jong het gevoeglijk kunnen laten om te verklaren waarom Gerbrandy hem uit zijn derde oorlogskabinet weerde. Vereiste de ‘historische verantwoordelijkheid’, welke dr. De Jong als repliek op elk bezwaar tegen zijn tekst in de mond bestorven ligt, werkelijk de onnodig kwetsende toevoeging: ‘Medio november '44 werd hij enkele malen in beschonken toestand door de Londense politie van de straat opgepikt’? In het voetbal heet zoiets ‘natrappen’, een overtreding die bestraft wordt met de rode kaart. Maar het overtreden van de ongeschreven fatsoenswetten
| |
| |
kan straffeloos gebeuren, want, zo zegt dr. De Jong, ‘geschiedschrijving moet openhartig zijn.’
Geschiedschrijving stelt, zoals reeds vermeld, veel meer eisen, aan een aantal waarvan De Jongs mammoetwerk over het algemeen beantwoordt: nauwkeurigheid, waarachtigheid, leesbaarheid. Toch is dat alles pas een begin.
In zijn essay De wetenschap der historie schrijft F. Hearnshaw, hoogleraar in de geschiedenis aan de Londense universiteit: ‘De beoefening der geschiedenis leert voorzichtigheid, onpartijdigheid en mededogen; zij geeft een inzicht in de ingewikkeldheid en onzekerheid van de socio-psychologische verschijnselen; zij verschaft ervaring in de subtiele kunst om vanuit zichtbare daden verborgen beweegredenen en denkbeelden te benaderen.’
Wanneer ik dr. De Jongs deel 9 in het licht van deze hoge eisen herlees, dan mis ik vooral het mededogen en de voorzichtige terughoudendheid in de oordeelvelling, geboren vanuit het besef der onzekerheid dat Geyl de ‘onvatbaarheid’ der historie noemde. De Jong houdt zijn geschiedschrijving even stevig in de hand als het stuurwiel van zijn auto. Dit is bij een dergelijk omvangrijk werk een deugd, tenminste, tegenover een breed en weinig kritisch lezerspubliek. Ik wens te onderstrepen dat, zoals reeds vermeld in het hoofdstuk ‘Twee voetnoten’, dit deel 9 een aantal treffende en indrukwekkende beschrijvingen bevat, waarin de bijzonderheden het algemene niet overwoekeren. Daarnaast zet De Jong het karakter van menig persoon kort en raak neer. Maar ook daarin blijft hij steeds de logische beschrijver en rationele gevolgtrekker. De ‘subtiele kunst’ waarvan Hearnshaw gewaagt, om met intuïtief invoelingsvermogen verborgen drijfveren te benaderen, blijft hem vreemd. Dit is geen verwijt, want dit soort aanvoelen van het menselijke, compleet met zijn duistere schaduwzijden, strookt waarschijnlijk niet met De Jongs persoonlijkheidsstructuur die hem allereerst dwingt tot het zoeken van het causaal verband.
Door zijn voorkeur voor de schijnbaar logische oplossing - een methode die contrasteert met die van de intuïtieve benadering - kwam hij vrijwel hulpeloos te staan in zijn ontmoeting met een werkelijk gecompliceerd karakter als dat van harer majesteits ‘éminence grise’: François van 't Sant. Deze man bleef voor hem een gladde metalen deur waarvan hij onmogelijk het sleutelgat kon vinden.
| |
| |
Ook daarom kan de paragraaf over Van 't Sant niet gelden als wetenschappelijk verantwoorde geschiedschrijving. In het omvangrijke deel over ‘Londen’ vormt dit fragment echter de uitzondering die de algemene regel van dr. De Jongs betrouwbaarheid als geschiedschrijver over de periode 1940-45 bevestigt.
‘De Lindenheert’, Hoenderloo, 1980
|
|