| |
| |
| |
Het Santjong-verhaal
Pas eenenveertig jaar later, in 1979, naderde het mysterie schijnbaar zijn oplossing toen dr. De Jong in zijn deel 9 over Londen de veelbelovende zin neerschreef: ‘Wat was in werkelijkheid gebeurd?’ Na deze de nieuwsgierigheid prikkelende aankondiging volgde de reeds vermelde onthulling, dat elr's zoontje Henny niet door gezant Van Vredenburch was verwekt maar door hertog Hendrik, prins der Nederlanden. Maar voordat dr. De Jong de volgens hem ware toedracht van zaken weergaf nam hij eerst een paar slagen om de arm. Hij was niet in staat om alles op te helderen. Wat hij bieden ging was een relaas, ontleend aan mededelingen over de zaak-Van Vredenburch die hem in 1955 en 1956 werden gedaan ‘door Gerbrandy en, vooral, door Van 't Sant zelf - mededelingen die met elkaar klopten’. Er bleven vragen over, vervolgde dr. De Jong, maar die vielen niet meer te beantwoorden omdat zijn beide zegslieden intussen waren overleden, terwijl niemand van degenen die de achtergronden kenden meer in leven was. ‘Wij zien intussen geen reden te twijfelen,’ concludeerde dr. De Jong, ‘aan de wezenlijke juistheid van hetgeen Gerbrandy en Van 't Sant ons verteld hebben, en zulks vooral daarom niet omdat hun overeenstemmende relaas naar ons oordeel de enige constructie vormt, die de kern van wat in deze zaak geschied is begrijpelijk maakt.’
Het eerste wat in deze passage opvalt is het naar voren schuiven van de Londense premier Gerbrandy om de voor sommigen ietwat dubieuze figuur Van 't Sant te dekken. Dr. De Jong gebruikt Gerbrandy hier als een soort goudmerk voor het waarheidsgehalte van Van 't Sants mededelingen. De vraag mag en moet echter gesteld Worden of Gerbrandy een onafhankelijke getuige was. Van wie had hij zijn wijsheid? Van Van 't Sant soms? Want voor hij in Londen kwam wist hij van de zaak-Van Vredenburch volgens eigen verklaring
| |
| |
niet meer af dan wat er in de kranten had gestaan.
Deze vraag is ook bij anderen opgekomen. Kort na het verschijnen van deel 9 vroegen twee redacteuren van de Volkskrant aan dr. De Jong of het waar was dat zijn kennis omtrent Van 't Sant ‘misschien op één bron was terug te voeren: Van 't Sant zelf’. Neen, antwoordde dr. De Jong, er waren drie bronnen: 1. de vooroorlogse perspublikaties; 2. Van 't Sant zelf; 3. Gerbrandy. ‘Deze drie bronnen gaven mij voldoende grond onder de voeten.’ Omtrent Gerbrandy vermeldt dr. De Jong dan verder in het Volkskrant-interview dat deze, voor hij Van 't Sant in Londen voor het eerst sprak, zijn licht al had opgestoken bij Beelaerts van Blokland, vice-president van de Raad van State, en ‘vermoedelijk’ bij Tets van Goudriaan, kabinetschef van koningin Wilhelmina. Gerbrandy had zijn kennis over Van 't Sant dus om te beginnen uit de tweede hand; en wat wisten trouwens zijn twee zegslieden?
Dit openbaart dr. De Jong zelf, ietwat onnadenkend, op pagina 861 van zijn deel 9: ‘Wij achten het niet onmogelijk [mijn cursivering] dat beiden als naaste adviseurs van de koningin de moeilijkheden waarin Van 't Sant zich bevonden had op zijn minst in grote trekken kenden.’ Gerbrandy's indirecte kennis omtrent Van 't Sant berustte dus uiteindelijk op mededelingen van twee adviseurs van de Kroon, die misschien wel iets wisten, en dan nog in grote trekken.
Hiermee heeft Gerbrandy dunkt mij als onafhankelijke getuige afgedaan. Maar daarmee is de kous niet af.
Indien, zoals De Jong zegt, de relazen welke hem over de zaak-Van Vredenburch gedaan werden door Gerbrandy en door Van 't Sant, werkelijk met elkaar overeenstemden, dan valt er in onmiddellijk verband met het voorgaande slechts één conclusie te trekken. Op een door dr. De Jong niet aangeduid tijdstip tussen 1940 en 1955 moet Van 't Sant dan aan Gerbrandy hebben meegedeeld, dat hij in 1927 het vaderschap van Henny le Roi ten onrechte aan gezant Van Vredenburch had toegeschreven en dat, volgens hem, de werkelijke vader prins Hendrik was. Gerbrandy had dan als jurist voor zichzelf de gevolgtrekking moeten maken dat Van 't Sant zich tegenover de familie Van Vredenburch minstens aan bedrog en valsheid in geschrifte had schuldig gemaakt, terwijl hij tegenover de drie scheidslieden deze valsheid in geschrifte met een meineed had bekrachtigd. Ik acht het daarom niet aannemelijk dat Van 't Sant deze medede- | |
| |
lingen reeds in de zomer van 1940 zou hebben gedaan. Ik kan mij namelijk kwalijk indenken, dat een minister van Justitie een persoon die zulke misdrijven op zijn kerfstok had tot chef van een inlichtingendienst zou benoemen.
Heeft Van 't Sant zijn verhaal eerst na de oorlog aan Gerbrandy gedaan, dan blijft de verontrustende vraag open waarom de jurist Gerbrandy de niet-jurist De Jong niet gewezen heeft op de juridische consequenties van dit verhaal.
Begrijpt dr. De Jong niet, dat hij met zijn onbewezen bewering omtrent de overeenstemmende relazen van Gerbrandy en Van 't Sant een smet werpt op de nagedachtenis van de Londense premier? Deze jurist zou dan immers jaren lang kennis hebben gedragen van misdrijven zonder een kik te geven.
De enig overblijvende andere mogelijkheid is, dat de consequenties van Van 't Sants mededelingen niet tot Gerbrandy zijn doorgedrongen. Dit zou dan niet pleiten voor de intelligentie van de expremier. Zo zou ik door kunnen gaan met veronderstellingen. Blijft het feit, dat dr. De Jong in deze passage opnieuw - veel directer dan verderop in verband met koningin Wilhelmina zal blijken - iemand die zich niet meer kan verdedigen medewetenschap aanwrijft van misdrijven, waarvan De Jong zelf blijkbaar de draagwijdte niet heeft overzien.
Blijven de vooroorlogse perspublikaties, die ‘tamelijk’ ver gingen. Dr. De Jong is ervan ‘overtuigd dat een groot aantal hoofdredacteuren uit die tijd heel goed wist wat er aan de hand was’. Weer moet ik helaas de vervelende opmerking maken dat ‘overtuigingen’ en ‘vermoedens’ en ‘iets niet onmogelijk achten’ in wetenschappelijke geschiedschrijving niet op hun plaats zijn.
En als die hoofdredacteuren destijds zo goed wisten wat er aan de hand was, waarom hadden ze die kennis dan niet gepubliceerd? Eenvoudig omdat ze tot de wrange slotsom waren gekomen, dat de zaak, ondanks een langdurig gerechtelijk onderzoek, onopgelost was gebleven: in juni 1938 werd, zoals reeds vermeld, het dossier gesloten. En kort daarna, met de crisis van München en vervolgens de oorlogsdreiging, hadden de mensen wel iets anders aan hun hoofd dan de wederwaardigheden van een gesjeesde hoofdcommissaris. De Haagse Post was nog het verst gegaan met de veronderstelling dat de zaak in 's lands belang gesloten was met het oog op bepaalde reputa- | |
| |
ties. Ook dat is nebuleus, maar voor dr. De Jong in zijn Volkskrantinterview van november 1979 was de zaak klaar als een klontje. Met ‘gewoon gezond verstand’ kon je, aldus dr. De Jong, uit de perspublikaties de conclusie trekken ‘dat er een bepaald buitenechtelijk kind verdonkeremaand moest worden’. Inderdaad deden er, zoals ik me uit mijn Haagse jeugd herinner, in Den Haag tenminste, geruchten de ronde over een buitenpaleiselijk kind van prins Hendrik. Maar die geruchten circuleerden al in het begin van de jaren twintig, dus lang vóór de zaak-Van Vredenburch, en het bleven geruchten.
Van de drie door dr. De Jong aangeduide bronnen die hem tenminste voldoende grond onder de voeten gaven, blijft er dus, kritisch beschouwd, slechts één over: François van 't Sant, de getuige in eigen zaak. Geen enkel verantwoordelijk historicus zal op één getuige bouwen. Maar dat is nog niet eens het ergste. Dr. De Jongs gewoon gezond verstand, en zijn kennis van historische methoden, hadden hem moeten waarschuwen dat hij, geheel afgezien van de al of niet betrouwbaarheid van Van 't Sant als getuige, door de publikatie van het Santjong-verhaal zijn door hard en degelijk werken terecht verworven reputatie van betrouwbaar historicus op het spel zette.
Want het Santjong-verhaal is geen historisch document. Dr. De Jong bezocht Van 't Sant in zijn officiële functie, maar de twee lange gesprekken in 1956 vonden plaats onder vier ogen, dus zonder getuigen. Een bandrecorder is blijkbaar niet gebruikt en dr. De Jong verzuimde, onvoorzichtig genoeg, om zijn uitgewerkte aantekeningen door de heer Van 't Sant te laten waarmerken om op die manier aan de sensationele onthullingen tenminste enige authenticiteit te verlenen. Daarom is het hele Santjong-verhaal, zoals het nu in deel 9 staat, als historisch document waardeloos.
Dr. De Jong kennende wil ik gaarne aannemen dat Van 't Sant het zo en niet anders gezegd heeft. Dan blijft, en in dit geval zeker, het onderzoek over dat Droysen in zijn standaardwerk Grundriss der Historik voor elke historicus tegenover zijn getuigen vanzelfsprekend en gerechtvaardigd acht: de vraag naar hun morele betrouwbaarheid. Dr. De Jong ziet, zoals reeds vermeld, ‘geen reden te twijfelen aan de wezenlijke juistheid van hetgeen (Gerbrandy en) Van 't Sant ons verteld hebben’. Zijn gebrek aan twijfel aan Van 't Sants geloofwaardigheid is evenwel nergens op gegrond, terwijl er juist
| |
| |
redenen voor twijfel te over zijn. De eerste reden tot gerechte twijfel valt te lezen in de vooroorlogse kranteberichten, die dr. De jong als een van zijn drie bronnen over Van 't Sant aanhaalt. Op 2 en 3 juli 1935 publiceerden de dagbladen het volledige arbitrale vonnis. Uit een passage daaruit (die dr. De Jong nergens vermeldt) valt te concluderen dat arbiters op sommige punten Van 't Sants verklaringen dermate twijfelachtig achtten, dat zij jhr. Jan van Vredenburchs argwaan, die hem tot een proces wegens oplichting gebracht had, volkomen begrijpelijk vonden.
Nu van twee dingen één. Of dr. De Jong kende het arbitrale vonnis (met inbegrip van deze kritische passage) voordat hij naar Van 't Sant ging, óf niet. Kende hij het, dan was hij óf naïef toen hij Van 't Sants relaas voor zoete koek opat, óf bevooroordeeld. Beide houdingen zijn met verantwoorde geschiedschrijving onverenigbaar. Kende hij het arbitrale vonnis, waarin de rode waarschuwingslamp tegen Van 't Sants onbetrouwbaarheid op sommige punten duidelijk opflikkert, daarentegen niet voor hij Van 't Sant bezocht, dan was hij in zijn bronnenstudie tekort geschoten.
Dr. De Jongs bronnenstudie over Van 't Sant was trouwens toch al onvolledig. Er bestaat een archiefwet, die openbaarmaking van vele officiële stukken, waaronder gerechtelijke dossiers, gedurende vijftig jaar verbiedt. Deze wet geldt echter niet voor het werk van het instituut voor oorlogsdocumentatie, dat daarom bijvoorbeeld kon beschikken over alle dossiers van de naoorlogse bijzondere rechtspleging. Als directeur van dit instituut had dr. De Jong dus bij het ministerie van Justitie het dossier kunnen opvragen met de verhoren, die de Haagse procureur-generaal Van 't Sant afnam, de dossiers met alle verhoren en notulen van beraadslagingen door de drie arbiters en ten slotte het mammoet-dossier van mr. Van Vrijberghe de Coningh. Nergens blijkt dat dr. De Jong ook maar iets in die richting heeft ondernomen. Dergelijke dossiers worden volgens voorschrift van de archiefwet eens in de tien jaar uitgezift en dan naar openbare archieven overgebracht. Gewone stervelingen kunnen er dus pas tegen het jaar 1988 een blik in slaan.
Maar er is meer. Uit Van 't Sants eigen relaas blijkt dat hij in december 1927 en later een aantal misdrijven had gepleegd, die hem als geloofwaardig getuige eens en vooral diskwalificeerden. Na een uitvoerige inleiding (waarover ik mij verderop een paar opmerkingen
| |
| |
zal veroorloven) begint het eigenlijke verhaal dat Van 't Sant in 1956 aan dr. De Jong vertelde en dat ik wegens de kritiekloze vereenzelviging als ‘het Santjong-verhaal’ aanduid, aldus:
‘“Elisabeth le Roi” (wij gebruiken aanhalingstekens omdat de naam die Van 't Sant later gebruikte, gefingeerd was) was, aldus Van 't Sant jegens ons, een jonge vrouw met wie prins Hendrik in de eerste helft van de jaren '20 een relatie onderhouden had. Als gevolg daarvan was een zoon geboren waaraan de moeder de naam Henry gaf.’
Dit moeten we allemaal op goed geloof aannemen, zonder nadere gegevens of enig bewijs, hoewel het hele verdere relaas hierop berust. Alleen het bestaan van prins Hendrik is een feit, dat van elr en van haar kind kan net zo goed een verzinsel zijn.
‘Op een gegeven moment [welk moment?] verbrak de moeder de relatie met de prins en reisde naar België. Hij verzocht toen gezant Van Vredenburch haar namens hem te benaderen. De gezant slaagde daarin maar kwam zelf, aldus weer Van 't Sant, zo onder haar bekoring dat ook hij een relatie met haar aanging.’
Zoals het er staat, in hoge mate onrealistisch en onwaarschijnlijk. Gezantschappen ontvangen herhaaldelijk verzoeken tot opsporing, die dan automatisch worden doorgegeven aan het consulaat dat de verbinding onderhoudt met de landelijke en plaatselijke politie. Consul-generaal Van Romburgh te Brussel en consul-generaal Ruys te Antwerpen zijn geen van beiden ooit met een dergelijk verzoek benaderd en ik zie gezant Van Vredenburch kwalijk zelf door Brussel toeren, als postillon d'amour voor prins Hendrik op zoek naar... naar ‘Elisabeth le Roi’.
Maar dat was toch een door Van 't Sant verzonnen naam, zoals deze later aan de Haagse procureur-generaal verklaarde? Blijkbaar was Van 't Sant dus in zijn gesprek met dr. De Jong in 1956 totaal zijn verklaring van 1935 tegenover de commissie van drie vergeten, dat de gezant zelf Elisabeth le Roi onder die naam aan hem had voorgesteld.
En wat die vriendendienst van gezant Van Vredenburch aan de prins betreft: indien de gezant ooit direct een dergelijk verzoek van de prins zelf ontvangen had, zou hij ongetwijfeld zijn chef en aangetrouwde neef minister Van Karnebeek op de hoogte hebben gebracht. Prins Hendrik en de gezant waren allesbehalve intimi.
| |
| |
En wat wilde prins Hendrik eigenlijk van zijn voormalige maîtresse? Daarover bewaart Van 't Sant, en dus ook dr. De Jong, het stilzwijgen. Heeft dr. De Jong dat niet aan Van 't Sant gevraagd? Logischerwijze had de gezant na zijn geslaagde verleidingspoging tijdens zijn eerstvolgende audiëntie de prins moeten opbiechten: ‘Het spijt me, koninklijke hoogheid, maar het resultaat van uw verzoek is te mijnen voordele uitgevallen.’ Maar laat ik niet op mijn beurt aan het fantaseren slaan. Over de onwaarschijnlijkheid van de hele liaison tussen de gezant en elr is in het voorgaande al het nodige gezegd.
‘In tegenstelling tot prins Hendrik was de gezant welgesteld,’ gaat het verhaal dan verder. ‘Men moet wel aannemen [mijn cursivering] dat hij het was die aan “Elisabeth le Roi” maandelijkse betalingen deed. Daaruit vloeide voort dat zij, toen de gezant op 3 december 1927 overleed haar, naar wij aannemen, enige bron van inkomsten verloor.’
Ik vind het onverantwoordelijk en strijdig met alle consciëntieuze methoden van geschiedschrijving, dat 's rijks historicus een sinds lang overledene, die zich niet meer verweren kan, met een ‘maintenée’ oftewel in correct Frans ‘femme entretenue’ opzadelt, met geen ander bewijs dan de beweringen van een politioneel leugenaar. En is dr. De Jong zo wereldvreemd, dat hij niet weet dat de ‘liefde’ van dergelijke dames doorgaans deelbaar is? Maar de hartevriend, ‘Robert le Claire’, bracht blijkbaar geen geld in het laatje en dr. De Jong neemt aan dat niemand anders bankbiljetten onder elr's kouseband schoof. Maar laten we verdergaan naar de volgende fantastische alinea, ditmaal geheel van Van 't Sant afkomstig.
‘“Elisabeth le Roi” vervoegde zich onmiddellijk na het overlijden van de gezant bij Van 't Sant en zei hem dat zij, als hij er niet zorg voor droeg dat de familie-Van Vredenburch met f. 40 000 over de brug kwam, schandaal zou maken in dier voege dat zij, met Henny aan de hand, bij de begrafenis van de gezant aanwezig zou zijn om er haar relatie met deze bekend te maken.’
Dit is andere en dreigender taal dan de brave uiteenzetting in het latere proces-verbaal, dat een verlaten moeder zo graag voor de opvoeding van haar vaderloze zoontje wilde zorgen! Naar aanleiding van deze passage heeft de Haagse redacteur van De Telegraaf, B. Lulofs, na de verschijning van deel 9 in een kritisch artikel de logische vraag gesteld, waarom hoofdcommissaris Van 't Sant elr niet met- | |
| |
een heeft gearresteerd wegens poging tot chantage. Nu komt het in de spreektaal gebezigde woord ‘chantage’ niet voor in onze wetgeving, die een onderscheid maakt tussen ‘afpersing’, welke met geweld of dreiging met geweld gepaard gaat, en ‘afdreiging’, zijnde het zich wederrechtelijk bevoordelen door bedreiging met smaad, of openbaring van een geheim. Aan dit laatste nu maakte elr zich volgens Van 't Sants relaas schuldig en dit zou hem inderdaad niet alleen de bevoegdheid hebben verleend, maar de verplichting hebben opgelegd haar ter plaatse, dat wil zeggen in zijn bureau, te arresteren waarna hij haar, met toestemming van de officier van justitie, in voorlopige hechtenis had kunnen houden tot na de begrafenis. Door elr niet te arresteren maar met haar mee te werken maakte Van 't Sant zich dus tenminste schuldig aan medeplichtigheid aan afdreiging.
Van 't Sant heeft dit deel van zijn relaas wel uitermate onvoorzichtig geformuleerd. In 1935 had hij voor arbiters blijkens hun vonnis verklaard, dat ‘elr zelfs van plan was naar de begrafenis te gaan’. Twintig jaar later, in zijn gesprek met dr. De Jong, werkte hij zijn vroegere verklaring uit tot een macabere variant op een geliefd thema van het Engelse melodrama: het deftige society-huwelijk, dat op het allerlaatste moment mislukt. Als de Anglicaanse priester de ritueel voorgeschreven formule uitspreekt: ‘Is er iemand binnen de muren van deze kerk die tegen dit huwelijk enig geldig bezwaar waar kan maken?’ stort zich, tot onthutsing van de dames in lange jurk en heren in jacquet, door het middenpad een haveloze gestalte met loshangend haar bliksemsnel op de verblekende bruidegom en drukt hem, met een vernietigende blik terzijde op de bezwijmende bruid, een krijsende zuigeling in de arm onder de kreet: ‘Ziehier, aterling, het resultaat van uw duivelse verleidingskunsten!’
Van 't Sant nu maakte met necrofiele fantasie van het huwelijk een begrafenis, waar elr onverhoeds niet tot het altaar maar tot de groeve doordrong om daar, met een waarschijnlijk huilende Henny aan de hand, kracht bij te zetten aan haar financiële eisen, omdat zij de gezant minstens vier jaar lang liefdesdiensten had bewezen.
Van 't Sant heeft dit allemaal vernuftig bedacht, maar het is net iets te mooi om te geloven en er een traan bij weg te pinken.
Dr. De Jong vervolgt dan: ‘Voor Van 't Sant stond vast dat dan onvermijdelijk ook haar relatie met prins Hendrik zou uitkomen.’ Dit
| |
| |
is de eerste zin die erop wijst, dat Van 't Sant alles in het werk wilde stellen om prins Hendrik, en daarmee het huis van Oranje, tot elke prijs buiten de affaire te houden. Maar deze zin is allerminst overtuigend: door een publieke demonstratie, die iedereen zou doen denken dat Henny het kind van gezant Van Vredenburch was, zou elr's vroegere relatie met prins Hendrik juist verborgen zijn gebleven.
Nu ben ik gevorderd tot de meest bedrieglijke zin van het hele Santjong-verhaal. ‘Hij [Van 't Sant] zag geen andere uitweg [om de minstens vier jaar geleden afgelopen relatie tussen prins Hendrik en elr te verduisteren] dan onmiddellijk contact op te nemen met de broer van de overleden gezant, jhr. Jan van Vredenburch, aan wie hij, de betrokkenheid van prins Hendrik verzwijgend, van het dreigement van “Elisabeth le Roi” vertelde.’
Wat dr. De Jong hier in een bijzin wegstopt, meende ik door cursivering juist naar voren te moeten halen. Want dit korte bijzinnetje is dodelijk voor Van 't Sants reputatie. Dit bijzinnetje betekent, de lezer zal het reeds begrepen hebben, dat Van 't Sant het vaderschap van het jongetje Henny aan gezant Van Vredenburch toeschreef, terwijl hij het werkelijke vaderschap, dat van prins Hendrik, verzweeg.
Noch de ex-politieman noch de geschiedschrijver hebben bij hun onderhoud in 1956 blijkbaar in de gaten gehad dat deze paar woorden voor Van 't Sant een deerlijke zelfbeschuldiging inhielden. Zijn, zij het indirecte, bekentenis namelijk, bijna dertig jaar na de daad, dat hij indertijd, in december 1927, misbruik makend van zijn autoriteit de familie Van Vredenburch tijdens dagen van rouw en ontreddering op het lijf gevallen was met een baarlijke leugen.
Van 't Sant bekende dus aan dr. De Jong, dat hij indertijd jhr. Jan van Vredenburch had belogen en misleid, onder andere door het bestaan voor te wenden van belastende brieven van de gezant aan elr. En daarbij was het niet gebleven. Hij klopte de familie ook nog f. 40 000 uit de zak, die jhr. Jan niet gefourneerd zou hebben wanneer er geen kind was geweest, zogenaamd door de gezant verwekt. Van 't Sant maakte zich dus schuldig aan oplichting, althans aan medeplichtigheid daaraan. Maar daarmee is de reeks van zijn misdrijven nog niet voltooid. Hij begaf zich naar Brussel, zogenaamd om de f. 40 000 aan elr uit te keren en maakte naar aanleiding van deze transactie een ambtsedig proces-verbaal op, waarin hij alle gegevens omtrent haar persoon vervalste. Dat waren twee misdrijven in één
| |
| |
klap: hij maakte zich schuldig aan valsheid in geschrifte en schond willens en wetens zijn ambtseed. Nu vraag ik mij werkelijk af welke waarde men nog kan hechten aan onverschillig welke verklaring van een man, die zich in een en dezelfde zaak aan een dergelijke serie misdrijven schuldig maakt.
Maar wie niet twijfelt aan de betrouwbaarheid van Van 't Sant is dr. De Jong. Hij verzuimt het zorgvuldig om ook maar één van de opgesomde misdrijven werkelijk in het licht te stellen door ze met name te noemen. Toegegeven, Van 't Sants leugen over het vaderschap van elr's zoontje Henny vindt men verstopt in een bijzin en verderop in het Santjong-verhaal vind ik een even obscure als vage voetnoot, luidende: ‘Had Van 't Sant opening van zaken gegeven, dan zou aangetoond zijn dat hij de f. 47 000 niet in zijn eigen zak gestoken had, maar tevens, en op zijn minst, dat hij op ambtseed een valse verklaring had afgelegd.’ De valsheid in geschrifte geeft dr. De Jong dus toe. Maar uit deze voetnoot blijkt tevens (wat dr. De Jong wederom niet vermeldt) dat Van 't Sant zich in elk geval medeplichtig had gemaakt aan oplichting, onverschillig of hij de f. 47 000 voor zichzelf had behouden of aan elr had uitgekeerd. (Ik herinner eraan, dat de drie arbiters enkel voorzichtig hadden geconcludeerd, dat niet bewezen was dat Van 't Sant de f. 47 000 niet aan elr had uitgekeerd - hetgeen niet betekent dat hij ze wél had uitgekeerd.)
Maar wat doet het er allemaal toe, zal en mag dr. De Jong mij tegenwerpen - waar het eigenlijk om gaat is toch dat Van 't Sant al het mogelijke in het werk stelde om de relatie tussen elr en prins Hendrik te verduisteren om zodoende de reputatie van prins Hendrik en die van het huis van Oranje te redden? Maar waarom, vraag ik dan weer, moesten daarvoor zulke eigenaardige wegen worden bewandeld en misdadige middelen worden gebruikt? En was al dat geknoei bovendien werkelijk nodig voor het beoogde doel? ‘Wat was natuurlijker geweest,’ schrijft dr. De Jong een paar zinnen verder, ‘dan dat Jan van Vredenburch bij de overhandiging van dat hoge bedrag (f. 40 000) aanwezig was geweest. Maar dat wilde Van 't Sant tot elke prijs voorkomen.’ Waarom? Om de reputatie van prins Hendrik te redden was dat niet nodig. Van 't Sant had daar een geheel andere reden voor, die ik in het volgende hoofdstuk zal vermelden.
‘Sterker nog,’ vervolgt dr. De Jong, ‘“Elisabeth le Roi” moest niet alleen onbekend blijven, maar ook met maximale spoed samen met
| |
| |
haar zoontje uit Europa verdwijnen en dan op zulk een wijze, dat geen opsporingsambtenaar en geen nieuwsgierige journalist ooit een spoor van haar zou kunnen vinden.’
Deze redenering is volstrekt onlogisch. Op diezelfde dag, waarop elr allereerst aan jhr. Jan van Vredenburch onbekend moest blijven, ontstond het ambtsedige proces-verbaal dat gezant Van Vredenburch als de vader van elr's zoontje Henny aanwees, waardoor prins Hendrik totaal uit het beeld verdween. En waarom moesten elr plus kind ‘met maximale spoed’ (die trouwens nog bijna vier volle maanden in beslag nam!) uit Europa verdwijnen? Tijdens haar minstens vierjarig verblijf in Brussel had toch geen haan naar haar gekraaid? Had wie dan ook haar (onbekende) naam ooit in verbinding gebracht met prins Hendrik? En wat belette haar, als ze het geld eenmaal binnen had, in de eerste de beste haven van boord te gaan en naar Brussel terug te keren? Of zelfs naar Den Haag, om daar een nieuwe afdreigpoging op touw te zetten, ditmaal gericht op Henny's ware vader, prins Hendrik? Is het trouwens niet verwonderlijk dat prins Hendrik, die dienstbetoon in het amoureuze vlak altijd naar vermogen trachtte te belonen, elr plus baby zonder een cent naar Brussel had laten vertrekken, waar ze onbekende bestaansbronnen had gehad totdat gezant Van Vredenburch zich zogenaamd over haar ontfermde? De kleine Henny was geboren in 1924 en Van 't Sant kon, als harer majesteits vertrouwde medewerker in delicate zaken, sinds 1920 beschikken over een rekening bij Heldring & Pierson, waaruit, zoals dr. De Jong vermeldt (pagina 855) ‘af en toe aanzienlijke betalingen verricht moesten worden’.
Waarom had Van 't Sant zijn volmacht op die rekening niet gebruikt om na Henny's geboorte moeder plus kind toen al ‘met maximale spoed’ uit Europa te laten verdwijnen? Maar wat belette elr om dan in 1928, 1929 of later weer op te duiken in Van 't Sants bureau aan de Laan Copes van Cattenburgh in Den Haag en te verklaren: ‘Die Robert le Claire, die nietsnut, heeft er de f. 40 000 in een mum van tijd doorgelapt. Met mijn laatste geld ben ik uit Amerika teruggekomen. Ontferm u mijner, of ik ga straks met Henny aan de hand naar Café Riche aan 't Buitenhof, waar Henny's werkelijke vader, zoals ik weet, om een uur of vijf dikwijls met een aantal heren borrelt.’
Ja, wat dan? Dan zou Van 't Sant haar waarschijnlijk netjes heb- | |
| |
ben afgekocht met geld uit de Heldring & Pierson-rekening, en de naam van prins Hendrik zou weer niet zijn genoemd. Wat opnieuw de dringende vraag aan de orde stelt waarom Van 't Sant zich bij elr's chantagepoging van december 1927 zo nodig van andermans geld moest bedienen.
Ik heb bovenstaande voorbeelden voornamelijk gegeven om aan te tonen dat Van 't Sants verbanningsmaatregelen tegen elr enkel in theorie iets uithaalden. Maar laat ik nu tot het vervolg van het Santjong-verhaal terugkeren. Het is de lezer nu trouwens wel bekend: elr ontvangt f. 47 000 en vertrekt met kind vanuit Hamburg naar Noord-Amerika (en niet vanuit Antwerpen naar Zuid-Amerika zoals dr. De Jong abusievelijk schrijft). Jhr. Jan van Vredenburch wordt op den duur wantrouwig, dient bij de Haagse procureurgeneraal een vergeefse aanklacht in wegens oplichting, Van 't Sant krijgt eervol ontslag en de commissie van drie arbiters begint haar werkzaamheden.
Op dit punt commentarieert dr. De Jong: ‘...ter bescherming zowel van zichzelf als van de koningin maakte Van 't Sant het de commissie onmogelijk achter de identiteit van Elisabeth le Roi te komen.’ En even verderop: ‘...alleen door voortgezette misleiding zijnerzijds kon bevorderd worden dat de naam van de prins niet werd genoemd.’
Dit is volkomen nonsens, op de zelfbescherming van Van 't Sant na. Er is geen sprake van dat de naam van de prins genoemd kon worden. De namen in het geding waren die van gezant jhr. C. van Vredenburch en die van Elisabeth le Roi. En deze laatste, een creatuur van Van 't Sant (zelfs, zoals verderop blijken zal, een creatie) was in Van 't Sants versie de enige die de naam van prins Hendrik had kunnen noemen. Maar zij was tevens, zoals hij in een ambtsedig proces-verbaal had vastgelegd, een omkoopbare afdreigster die in ruil voor geld bereid was te zwijgen en spoorloos te verdwijnen.
Neen, waar het uitsluitend om ging was Van 't Sants zelfbescherming; toen hij eenmaal begonnen was met liegen moest hij er noodgedwongen mee doorgaan. Want als hij in de commissie van drie opening van zaken had gegeven, dan had hij aan de door hem aangewezen arbiter, jhr. mr. Ch. Ruys de Beerenbrouck, de serie door hem in 1927 begane misdrijven moeten bekennen, waar dr. De Jong overheen huppelt, maar waaruit deze jurist de consequenties had
| |
| |
moeten trekken. Indien jhr. Ruys de Beerenbrouck ervaren zou hebben, dat Van 't Sant zich schuldig had gemaakt aan 1. medeplichtigheid aan afdreiging; 2. misleiding en bedrog; 3. medeplichtigheid aan oplichting; 4. valsheid in geschrifte; 5. schending van ambtseed, en dit alles bekroond door 6. meineed bij zijn verhoor door arbiters, dan zou deze drievoudige ex-premier, minister van staat en voorzitter van de Tweede Kamer op zijn beurt om redenen van zelfbescherming de verdere verdediging van Van 't Sant zeker hebben neergelegd, gesteld al dat hij deze bij volledige opening van zaken zou hebben aanvaard.
Het Santjong-verhaal besluit dan met het vergeefse onderzoek van mr. Van Vrijberghe, die twee jaar lang de door Van 't Sant vervalste gegevens naspeurde. ‘De zaak bleef dus onopgehelderd, maar Van 't Sant was in de afgrond gevallen. Ter wille van de koningin en van het huis van Oranje had hij zijn goede naam opgeofferd,’ concludeert dr. De Jong.
Van 't Sant had zijn goede naam echter niet opgeofferd, maar zelf verspeeld doordat hij de slachtoffers van zijn ‘welwillende bemiddeling’ zo lang met voorwendsels en verzinsels om de tuin had geleid tot ze in arren moede een aanklacht wegens oplichting tegen hem hadden ingediend, die hij ook voor een hem welgezind scheidsgerecht niet volledig kon ontkrachten, omdat hij volgens het oordeel van arbiters als hoofdcommissaris ver buiten zijn boekje was gegaan, zich in de behandeling van een hem toevertrouwde zaak aan ernstige verzuimen schuldig had gemaakt en onjuiste inlichtingen had verschaft.
Van 't Sant sleepte er tegenover dr. De Jong in 1956 prins Hendrik bij om zijn malversaties te dekken. In 1935 moet hij dat al tegenover koningin Wilhelmina hebben gedaan om in haar ogen een martelaarsrol te kunnen spelen. Want hoe anders is de alinea te verklaren, waarin 's rijks geschiedschrijver, zij het waarschijnlijk onbewust, Van 't Sant sauveert ten koste van de koningin? ‘Het spreekt vanzelf dat koningin Wilhelmina hem voor zijn houding en vooral ook voor het offer dat hij gebracht had, ten diepste erkentelijk was. Nadien vertrouwde zij niemand méér dan Van 't Sant; wie had ooit zo overtuigend kunnen bewijzen dat hij haar vertrouwen waard was?’
Mijns inziens suggereren deze bewoordingen, zonder dat zij vergezeld gaan van enigerlei bewijs, dat koningin Wilhelmina geweten
| |
| |
zou hebben hoe Van 't Sant de naam van prins Hendrik had gesauveerd ten koste van die van haar gezant in Brussel; kortom, dat zij, de Landsvrouwe, zijn, zacht gezegd, hoogst onbetamelijk gedrag ten nadele van een vooraanstaand landsdienaar had gedoogd om het Oranje-blazoen onbesmet te houden. Toegegeven, zij had de schijn tegen zich doordat zij Van 't Sant na zijn ontslag in haar particuliere dienst nam tegen het zeer hoge salaris van f. 12 000 - thans (1980) gelijk aan de jaarwedde van een secretaris-generaal.
Dit stelt de moeilijk te beantwoorden vraag aan de orde: wat wist koningin Wilhelmina van de zaak-Van Vredenburch? Hier kan men helaas slechts vermoedens uiten. Dr. De Jong had het haar tijdens een van zijn vertrouwelijke na-oorlogse gesprekken kunnen vragen, maar nergens blijkt dat hij dit heeft gedaan.
Oorspronkelijk zal Van 't Sant wijselijk hebben gezwegen. Tegenover ‘zijn vereerde gebiedster’, vermeldt dr. De Jong, ‘betrachtte hij steeds een zo groot mogelijke discretie.’ Toen de zaak echter in 1935 voor scheidslieden kwam en er perspublikaties volgden waaruit bleek dat harer majesteits geheime raadsman van oplichting was beschuldigd, moet Van 't Sant zijn ‘gebiedster’ wel hebben ingelicht, tot op zekere hoogte dan. Een koning of een koningin heeft het drukker en beschikt over minder vrije tijd dan zelfs tegenstanders der monarchie denken. Koningin Wilhelmina zal zich wel vergenoegd hebben met de conclusies van het uitvoerige en moeilijk leesbare arbitrale vonnis en die waren, globaal beschouwd, voor haar factotum niet ongunstig. Misschien heeft hij haar ‘eerlijk’ de achtergrond opgebiecht, voor zover dat in zijn kraam te pas kwam. Om een vroegere escapade van de - intussen overleden - prins te dekken, een escapade, die verder volgens hem zonder gevolgen was gebleven, kan hij haar hebben verteld, dat hij in zijn proces-verbaal een aantal feiten niet geheel waarheidsgetrouw had voorgesteld, wat toen de argwaan van jhr. Jan van Vredenburch had opgewekt, met als gevolg de aanklacht wegens oplichting. Hij had alle gelegenheid om tegenover de koningin de nobele rol van martelaar te spelen, die ter wille van háár de reputatie van prins Hendrik zelfs na diens dood was blijven verdedigen. En per slot van rekening was toch ook hij door de slimme elr volkomen misleid, zoals hij tegenover de Haagse procureur-generaal had volgehouden? Op die manier kan hij haar volkomen onkundig hebben gehouden van de ware achtergrond.
| |
| |
Dr. De Jong doet het voorkomen alsof hare majesteit haar ‘vertrouwde medewerker’ voornamelijk voor zijn opofferende houding in de zaak-Van Vredenburch ‘ten diepste erkentelijk’ was. Maar die erkentelijkheid zal zonder twijfel zijn gehele langdurige dienstbetoon, sinds 1920 al, gegolden hebben. Hoeveel had hij in die tijd niet voor haar opgeknapt!
Dr. De Jongs lange inleiding tot zijn Santjong-verhaal is in dit opzicht overduidelijk. De grote moeilijkheden begonnen toen prins Hendrik na de eerste wereldoorlog het jaargeld verloor, dat hij sinds 1901 uit het groothertogdom Mecklenburg had ontvangen. Hij werd toen volledig afhankelijk van het geld dat zijn gemalin hem gunde, want ons toenmalige parlement was te gierig en te onverstandig om de prins-gemaal een vast jaargeld toe te staan. Maar prins Hendrik was royaal in zijn liefhebberijen en hij liet onnadenkend niet een losse cent maar hele duizendjes rollen - die hij niet bezat. Zodoende verstrikte hij zich in financiële knopen, waaruit hij herhaaldelijk gered moest worden door geldmagnaten als zijn jachtvriend A.G. Kröller en andere Rotterdamse havenbaronnen. Maar soms maakten afdreigers en afdreigsters misbruik van prins Hendriks amoureuze perikelen door het zenden van chantagebrieven rechtstreeks naar de koningin zelf. Het overgrote deel van het volk zag in eerbied tegen het Oranjehuis op, de koningin zelf beschouwde de band tussen Nederland en Oranje als onverbrekelijk, het Oranjehuis mocht dus niet in opspraak komen, schandalen die dreigden moesten daarom worden verdoezeld en uitgedoofd. Met deze zeer vertrouwelijke en geheime taak belastte hare majesteit de ervaren politieman François van 't Sant. Met behulp van een rijk gedoteerde zwijggeldrekening, waarover hij bij de koninklijke bankiers, Heldring & Pierson, beschikken kon, kweet hij zich van die taak zo voortreffelijk, dat de vorstin haar factotum inderdaad zeer erkentelijk geweest moet zijn. Ook door zijn discretie toonde hij zich de jaren door haar vertrouwen waard.
In dat verband zijn er echter twee dingen die dr. De Jong niet in het licht stelt. Het eerste is dat Van 't Sant tijdens de twee gesprekken die hij in 1956 met dr. De Jong voerde, dit koninklijke vertrouwen schond door aan dr. De Jong het volgens hem werkelijke vaderschap van Henny le Roi te verraden. Men stelle zich het tafereel voor. Daar zat 's rijks geschiedschrijver aan de voeten van de hoog- | |
| |
bejaarde ex-hoveling te luisteren naar het spannende relaas van een overjarig hofgeheim, verteld door dezelfde man die meineed had gepleegd en zijn goede naam had opgeofferd om, volgens zijn zeggen, ditzelfde geheim veilig te bewaren en daardoor de reputatie van het huis van Oranje te redden. En dit, terwijl zijn ‘vereerde gebiedster, jegens wie hij steeds een zo groot mogelijke discretie betrachtte’ nog in leven was!
En nog zes volle jaren leven zou. Wist de bedaagde vorstendienaar, plotseling in zijn drang naar persoonlijk eerherstel tot flapuit geworden, wat 's rijks geschiedschrijver doen zou met de sensationele indiscreties, die deze blijkbaar klakkeloos geloofde? Zou het niet vanzelfsprekend geweest zijn dat Van 't Sant zijn toehoorder had laten beloven niets hierover te publiceren tot na het overlijden van koningin Wilhelmina en tot na zijn eigen dood? Waarbij hij dan nog verwaarloosde, dat zijn onthullingen evenzeer pijnlijk zouden zijn voor de troonopvolgster, koningin Juliana? Over een dergelijk, eigenlijk vanzelfsprekend, embargo op de publikatie zwijgt dr. De Jong. In zijn eerder aangehaalde Volkskrant-interview zegt hij slechts, dat hij de onthullingen van Van 't Sant in zijn eerste deel, ‘Het Voorspel’, had kunnen publiceren, maar dat hij ze onder zich had gehouden van 1956 tot 1979, het jaar waarin deel 9 over Londen verscheen, omdat ze in dat deel ‘functioneel’ waren. Tevens ontkende hij uitdrukkelijk, dat het Van 't Sant om eerherstel te doen zou zijn geweest want, zo preciseerde hij, deze genoot het vertrouwen van de hele koninklijke familie. Maar Van 't Sant moet wel blind geweest zijn om niet te beseffen dat hij daarbuiten door bijna niemand wezenlijk vertrouwd werd; en waar het hem om ging was publiek eerherstel, zij het postuum.
Het tweede punt betreft de delicate vertrouwensverhouding tussen hare majesteit en haar getrouwe dienaar. Dr. De Jong laat zich daarover als volgt uit: ‘Het spreekt vanzelf, dat koningin Wilhelmina voor zijn houding en vooral ook voor het offer dat hij gebracht had ten diepste erkentelijk was... Omgekeerd, tegenover de erkentelijkheid die zij jegens hem koesterde, stond de grenzeloze eerbied die hij voor haar had; hij zag hoog tegen haar op, hij begeerde niet anders dan de trouwste van haar dienaren te zijn...’
Ik meen dat de relatie psychologisch iets ingewikkelder lag dan de hier door dr. De Jong gesuggereerde, bijna masochistische verhou- | |
| |
ding tussen meesteres en kwispelstaartende hond aan haar voeten. Vorsten en hun gunstelingen die hun vertrouwelijke opdrachten uitvoeren, raken onherroepelijk van elkaar afhankelijk. Zij verkrijgen, en dat des te meer naarmate de vertrouwensrelatie langer voortduurt, macht over elkaar waarvoor ‘chantagemacht’ soms een te sterk woord is en soms niet. Zij zijn deelgenoot in elkaars geheimen, maar dan zo dat de gunsteling sterker staat naarmate hij zijn opdrachtgever/geefster minder details over zijn werk in het verborgene hoeft mede te delen. Hun geheime bondgenootschap in de bestrijding van het kwaad dat hen bedreigt, maakt dat zij over elkaar geen kwaad woord kunnen horen en elkaar de hand boven het hoofd móeten houden. De geschiedenis uit vroeger eeuwen levert voorbeelden te over, dat de noodlotsketen die beiden verbond de vorst zo ging knellen, dat hij ten einde raad zijn gunsteling naar een andere wereld zond waar aardse geheimen voorgoed veilig zijn. Ik voeg dit er slechts aan toe om aan te duiden, dat ook in de bestbedoelde gevallen de verhouding altijd een riskante zijde heeft, zeker voor de gunsteling.
In de zaak-Van Vredenburch kon Van 't Sant aan het gevaar de gunst van zijn rechtlijnig denkende, calvinistisch opgevoede vorstin te verspelen op het nippertje ontsnappen door zijn handigheid en door haar wereldvreemdheid. Toen zij, nadat de eerste dreigementen met chantage haar hadden bereikt, rauw en onverwacht kennis maakte met de haar onbekende wereld van het berekende en welbewust op een kwetsbaar punt gerichte kwaad, voelde zij zich volslagen hulpeloos. En ik beschouw het als diep tragisch dat deze vrouw met haar hoge idealen toen de hulp moest inroepen van een Van 't Sant, die zich met zijn slimheid en scherp verstand weldra voor haar onontbeerlijk wist te maken. Toen zij zijn hulp inriep had zij zich tevoren waarschijnlijk op grond van rapporten een oordeel kunnen vormen over zijn bekwaamheden; maar hoe kon zij, wier zwakke punt een mangel aan mensenkennis was, aanstonds een zo gecompliceerd karakter beoordelen? De bedoeling was dat hij haar werktuig zou zijn, maar op den duur werd zij het zijne waar het de verwezenlijking van zijn haken naar volledig eerherstel betrof en zijn streven naar benoeming in hoge functies, die dit eerherstel in het openbaar moesten bezegelen.
Wie enig inzicht wil krijgen in de licht-, maar vooral in de scha- | |
| |
duwzijden van een soortgelijk verbond, zou de moeite moeten nemen om de boeiende roman van Balzac te lezen Splendeurs et misères des courtisanes. De ontsnapte galeiboef Jacques Collin alias Vautrin maakt daarin van de jonge edelman Lucien de Rubempré zijn werktuig om door te dringen in de rijke Parijse ‘beau monde’. De mondaine successen van De Rubempré stralen op hem af en maken hem gelukkig. Het was iets dergelijks wat Van 't Sant op den duur niet meer kon ontberen: leven in de glorie die van een vorstin afstraalde. En wat dit betreft waren de eerste oorlogsjaren in Londen dé tijd van zijn leven.
Maar zijn grote ambitie, in het bevrijde Nederland directeur van politie te worden, ging ondanks de steun van zijn vorstin niet in vervulling, niet alleen omdat hij in bezet gebied een te veel besproken figuur bleef, maar ook omdat hij zich door zijn voortdurende intriges in Londen te veel vijanden had gemaakt. De Nederlandse illegaliteit bleef erop aandringen dat hij uit de onmiddellijke omgeving van de vorstin moest verdwijnen en op advies van Churchill en Eden moest koningin Wilhelmina er onder protest toch in toestemmen, dat haar op dit punt - verdenking van verraad van de illegaliteit - ten onrechte belasterde secretaris haar villa te Maidenhead verliet. Praktisch betekende dit enkel dat hij niet meer bij haar aan tafel at. Deze bittere teleurstelling werd gevolgd door een tweede, toen hij zijn vorstin niet naar het bevrijde vaderland mocht vergezellen, waar zij zich uit de illegaliteit een nieuwe particuliere secretaresse koos. Maar hij behield de functie van raadsadviseur van het koninklijk huis. Wat dit praktisch betekende kan men lezen in bovengenoemde roman van Balzac. De schrijver maakt daarin (door de mond van Vautrin) de wijze opmerking:
‘Les grands ne protègent que ceux qui rivalisent avec leurs meubles, ceux qu'ils voient tous les jours, et qui savent leur devenir quelque chose de nécessaire, comme le divan sur lequel on s'assied.’ - ‘De vooraanstaanden beschermen enkel diegenen die concurreren met hun meubelen, diegenen die zij dagelijks zien en die erin slagen zich nuttig en nodig te maken, zoals de divan waarop men zich neerzet.’
Zo eindigde hij, die eens achter de schermen zoveel invloed bezeten had en daarom door zovelen was benijd - als huismeubel in het huis van Oranje. Hij kon die achteruitzetting kwalijk verkroppen en
| |
| |
toen dr. De Jong hem in 1956 opzocht nam hij zijn kans waar.
Met zijn eerste versie, waarin hij gezant Van Vredenburch zowel minnaar van Elisabeth le Roi maakte als vader van haar kind, had hij weinig succes geboekt, want deze fantasie had hem ten slotte zijn betrekking als hoofdcommissaris van politie in de hofstad gekost. Hij had een twintigtal jaren de tijd gehad om er over na te denken dat deze lezing onvoldoende overtuigend klonk en om een andere versie te verzinnen, die een aantal voordelen bood. Door terug te grijpen op de hardnekkige geruchten van indertijd over een buitenechtelijk kind van prins Hendrik, kreeg deze tweede versie al dadelijk een aureool van waarschijnlijkheid. Het inschakelen van de prins verschafte Van 't Sant de mogelijkheid zich voor te doen als martelaar, die het prinselijk geheim ten eigen koste had beschermd. elr's liaison met gezant Van Vredenburch had hij gehandhaafd, want anders was de afwijking van de eerste versie zo groot geworden dat deze tweede toch onwaarschijnlijk ging klinken.
In zijn hang naar eerherstel vergat Van 't Sant echter iets belangrijks wat zijn luisteraar, dr. De Jong, eveneens over het hoofd zag. De tweede versie betekende onder andere dat Van 't Sant zelf bekende hoe hij tegenover arbiters had zitten liegen toen hij de gezant op zijn bureau liet bekennen de vader te zijn van elr's kind Henny en de schrijver van een brief die dit bevestigde. Enkel deze leugens al, onderstreept door een meineed, maakten ook zijn tweede versie van a tot z verdacht.
Op de dag van de publikatie van deel 9, dinsdag 16 oktober 1979, berichtte de Haagse Courant in een hoofdartikel, dat jhr. mr. Henri van Vredenburch, de zoon van de overleden gezant, na lezing van dr. De Jongs concept van deel 9 aan de historicus had geschreven: ‘Je gaat af op het verhaal van een meinedige.’ Waarop dr. De Jong deze kritiek ter zijde had geschoven ‘omdat de meineed in een evidente noodsituatie is gebeurd’. In het voorgaande hoop ik in voldoende detail te hebben aangetoond, dat deze ‘evidente noodsituatie’ helemaal niet bestond.
Dr. De Jong achtte publikatie van het Santjong-verhaal onontbeerlijk, omdat dit relaas antwoord gaf op de vraag: ‘Hoe kwam het dat Van 't Sant, die al in '41 in verzetskringen in bezet gebied beschouwd werd als de grote verrader in Londen, in bijzondere mate het vertrouwen genoot van koningin Wilhelmina?’ (deel 9, pagina 853).
| |
| |
Hiervoor was dit verhaal volstrekt overbodig. Het blind vertrouwen van de koningin in haar factotum dateerde al uit de jaren 20 en 30. En de geruchten dat Van 't Sant een verrader van het verzet zou zijn - wat hij nooit geweest is - vallen daarnaast geredelijk te verklaren uit de neiging in Nederlandse ondergrondse groepen om eigen falen in de moeilijke conspiratieve techniek (een vak dat nog geleerd moest worden) over het hoofd te zien en de vele arrestaties gedurende 1940-41 liever toe te schrijven aan een verrader in Londen: de wolf Van 't Sant, die al sinds jaren in een kwaad gerucht stond.
Wat blijft er dan nog van het hele verhaal over? Dr. De Jongs bewering (pagina 853) dat het ‘de enige constructie vormt die de kern van wat in deze zaak [de zaak-Van Vredenburch] geschied is, begrijpelijk maakt’. In het voorgaande heb ik juist aangetoond, dat het Santjong-verhaal de zaak-Van Vredenburch onbegrijpelijk maakt door het werkelijk gebeurde te wurgen in een warnet van leugens. Er is trouwens helemaal geen zaak-Van Vredenburch; er is een zaak-Van 't Sant.
Van 't Sant, de met fantasie begaafde leugenaar, die zijn leugens met een meineed bekrachtigde. Daarom is het verhaal vanaf de eerste woorden verdacht. Ze luiden: ‘Elisabeth le Roi was, aldus Van 't Sant jegens ons, een jonge vrouw...’
Op deze naam van een jonge vrouw, Elisabeth le Roi, berust het hele verhaal. Want zonder jonge vrouw geen prinselijke minnaar, geen buitenechtelijk kind (dat eerst als koekoeksei in het Van Vredenburch-nest wordt gelegd), geen afdreigpoging, geen zwijggeld, of liever verdwijngeld, geen aanklacht wegens oplichting, geen scheidsgerecht, geen verloren reputatie ter wille van het Oranjehuis. Zonder die naam, of liever, zonder lijfelijke gestalte achter die naam, helemaal niets. En niemand heeft Elisabeth le Roi ooit in levenden lijve gezien - behalve Van 't Sant.
Elisabeth le Roi is de troefkaart onderin een kaartenhuis. Wanneer men die kaart wegtrekt, stort het hele handig en vingervlug opgezette bouwsel in elkaar. Zodoende komen we dus eindelijk aan de kardinale vraag toe:
Heeft Elisabeth le Roi bestaan?
|
|