| |
| |
| |
De zaak tegen Van 't Sant: Het scheidsgerecht
Jhr. Jan van Vredenburch had de eerste ronde tegen Van 't Sant gewonnen en tevens verloren: de hoofdcommissaris had zijn ontslag moeten nemen, maar er was geen recht gedaan. De hoofdcommissaris had beseft dat zijn positie onmogelijk was geworden, niet door het enkele feit van de aangifte wegens oplichting, maar door de bewoordingen waarmee de procureur-generaal in Den Haag de zaak van zich had afgeschoven zonder dat er tegen de aangever een onderzoek was geopend wegens valse aangifte.
Als er dan geen veroordeling te bereiken viel wenste jhr. Jan toch een poging te doen om het ten onrechte betaalde bedrag van f. 47 000 terug te vorderen door middel van een civiel geding. Het kostte hem de nodige moeite om zijn neef Henri daartoe over te halen. Jhr. Jan had zijn neef pas na de dood van zijn schoonzuster verteld wat er, bij zijn weten, tijdens de dramatische dagen tussen 4 en 10 december 1927 en daarna was gebeurd. Jhr. Henri, die intussen juridische kennis en enige levenservaring had opgedaan, kwam tot de slotsom dat de zaak in het beginstadium op weinig gelukkige wijze was behandeld. Hij herinnerde zich een van de wijze levenslessen die zijn vader, een bekwaam jurist, hem gegeven had: speel nooit advocaat in eigen zaak. Waarom had jhr. Jan niet dadelijk de raadsman van de familie in de arm genomen, jhr. mr. W.M. de Brauw, die tevens rechtskundig adviseur was van het koninklijk huis? Jhr. De Brauws zoon Jaap was bovendien een van jhr. Henri's studievrienden. Verder had jhr. Jan er vanzelfsprekend op moeten staan dat hij vóór de betaling minstens de belastende brieven te zien kreeg.
Deze waren even spoorloos verdwenen als de ten onrechte rijk begiftigde mejuffrouw elr. Dat deze de vriendin van zijn vader geweest zou zijn leek jhr. Henri om tal van redenen onwaarschijnlijk. De allereerste was wel, dat het veronderstelde kind uit die illegale
| |
| |
verbintenis volgens het proces-verbaal ‘Henny’ zou heten. Henny, de roepnaam van Henri, zijn eigen naam! Het zou voor de hand hebben gelegen dat het kind dan een van de vier voornamen van zijn vader zou hebben gekregen, dus Carel, Gerard, Willem of Frederik. Maar in geen geval Henny. Ook omdat er al zeven volle jaren verlopen waren had jhr. Henri er een hard hoofd in of een civiel geding tegen Van 't Sant veel kans van slagen had. Hij liet zich echter overreden en stemde toe.
Jhr. Jan van Vredenburch had voor deze zaak al een advocaat geengageerd, mr. H.M. Hartog, firmant van het advocatenkantoor Hartog en Dirven te Bergen-op-Zoom. Mr. Hartog was een hard werkend, bekwaam en doodeerlijk man, die zich bij de voorbereiding veel moeite had gegeven en er absoluut van overtuigd was geraakt dat Van 't Sant een oplichter was. Het grote nadeel van deze keus was dat deze kleinsteedse advocaat Den Haag niet kende en niets afwist van de machten die daar achter de schermen werkzaam waren. Hoe de verhoudingen in Den Haag precies lagen wist hij blijkbaar evenmin. Zodra hij met Van 't Sant in contact getreden was ried hij de hoofdcommissaris aan om als verdediger jhr. De Brauw te kiezen, in de overtuiging dat deze zou adviseren de zaak in der minne te schikken. Met deze goedbedoelde raad aan de hoofdcommissaris beging mr. Hartog onwetend een grote blunder, want daardoor verschafte hij zijn wederpartij de beste kruiwagen die deze kon krijgen. Anders dan de advocaat uit de provincie wist jhr. De Brauw, deken van de orde van advocaten, de weg door de Haagse politieke jungle. Bovendien realiseerde mr. Hartog zich blijkbaar niet wat het zeggen wilde dat zijn collega de juridische raadsman was van het koninklijk huis. Na prins Hendriks dood in 1934 betekende dit in de praktijk koningin Wilhelmina zelf, die sinds lange jaren in Van 't Sant een trouwe en door haar absoluut vertrouwde dienaar had gevonden. Dit kon allicht, zij het volkomen buiten hare majesteit om, de atmosfeer van het proces als een soort indirecte straling beïnvloeden. Ten slotte stemde mr. Hartog, op jhr. De Brauws verzoek, ook nog toe in arbitrage, hoewel de familie Van Vredenburch geen bezwaar had tegen een normaal proces. Jhr. De Brauws argument was het volgende. Indien zou blijken dat aan Van 't Sant weinig of niets kon worden verweten, zou een in het openbaar gevoerd rechtsgeding zijn naam niettemin kwaad hebben gedaan. Mr. Hartog ging
| |
| |
akkoord, omdat hij, met het indrukwekkende bewijsmateriaal dat hij verzameld had, overtuigd was dat hij de zaak zou winnen.
Het geding zou dus niet in het openbaar behandeld worden maar binnenskamers onderworpen aan het voor beide partijen bindend oordeel van drie scheidslieden. De wet zegt dat die drie daarbij ‘als goede mannen zullen oordelen naar billijkheid’. Bij een arbitrage gaat het minder formeel toe dan bij een rechtszaak; de taak van de arbiters bestaat voornamelijk uit luisteren en daarna in onderling overleg een oordeel vellen. Voor de scheidslieden was Van 't Sant daarbij geen verdachte maar verweerder, door hen op voet van gelijkheid te behandelen met de eiser. Deze keuze van mr. Hartog voor arbitrage had echter een aantal nadelen. Hij genoot niet de bescherming die gelegen is in de omstandigheid dat de burgerlijke rechter voor het leven benoemd wordt en dus volkomen onafhankelijk is. Het tweede bezwaar was dat hij nu de mogelijkheid miste om in hoger beroep te gaan bij een gerechtshof en eventueel bij de Hoge Raad.
Veel hing dus af van de persoon der scheidslieden en van hun eigen instelling ten opzichte van eiser en verweerder. De door partij Van 't Sant gekozen arbiter was een man van portuur, jhr. mr. Ch. Ruys de Beerenbrouck, oud-minister-president, minister van Staat en voorzitter van de Tweede Kamer. Vermeldenswaardig in dit verband is dat Van 't Sant onder Ruys de Beerenbroucks laatste premierschap benoemd was tot ridder in de orde van de Nederlandse leeuw, als eerste hoofdcommissaris aan wie deze onderscheiding ooit was verleend. In elk geval was hij de invloedrijkste persoon van het trio dat, zoals reeds vermeld, verder bestond uit prof. jhr. mr. B.C. de Savornin Lohman, lid van de Eerste Kamer, en uit de door de twee genoemden als voorzitter gekozen jhr. mr. A.F.O. van Sasse van Ysselt, oud-president van het gerechtshof te Den Bosch.
Om het arbitrale vonnis, omvang zeventien bladzijden, nauwkeurig te lezen moet men wel even de tijd nemen, want de eerste volzin van dit geheel in juridische stijl opgestelde document beslaat al drie foliovellen. Na bestudering zal men tot de slotsom komen dat de drie arbiters er zich niet met een Jantje van Leiden van hebben afgemaakt. Alle zittingen werden bijgewoond door de procureur-generaal en advocaat-generaal bij het Haagse gerechtshof, die er voor zorgden dat de bevindingen en verhoren doorgegeven werden aan de minister
| |
| |
van Justitie, mr. Van Schaik. Toch krijg ik de indruk, niet dat zij de kool en de geit hebben willen sparen maar dat zij, gebruik makend van een ernstige fout van de eisers én van hun ruime bevoegdheid om het geschil in grote lijnen te beoordelen en niet op details te vitten, Van 't Sant, voor zover dit hun in eer en geweten mogelijk was, zoveel mogelijk hebben gespaard.
Arbiters bevonden zich in een moeilijke positie. Van 't Sant had hen voorgelogen (maar dat wisten zij niet) dat wijlen gezant Van Vredenburch een onecht kind had nagelaten bij elr. Jhr. Jan van Vredenburch had onmiddellijk na de dood van zijn broer handelingen verricht die Van 't Sants bewering leken te bevestigen. Nu stelde mr. Hartog, dat elr helemaal niet bestond en het kind dus automatisch evenmin. Aan de andere kant zei mr. Hartog in zijn repliek: ‘De vraag of C. van Vredenburch een liaison had: wij bestrijden de mogelijkheid niet, doch wij zeggen: het is niet waarschijnlijk.’ Ik kan mij voorstellen dat arbiters, dit alles tegen elkaar afwegend, Van 't Sants stelling waarschijnlijk hebben geacht. Hadden zij echter toentertijd geweten wat Van 't Sant eerst in 1956 bekende, namelijk dat het zogenaamde gezantenkind door prins Hendrik was verwekt, dan zou de arbitrage uiteraard totaal anders zijn verlopen.
Mr. Hartog had namens partij Van Vredenburch drie eisen gesteld. Ik geef de hoofdstelling die hij Van 't Sant voor de voeten wierp hier in zijn eigen woorden weer: ‘Uw hele verhaal is verzonnen. Elisabeth le Roi bestaat niet en heeft nooit bestaan. U heeft door uw verzonnen verhaal Jan van Vredenburch bewogen u eerst f. 40 000 en daarna f. 7 585 ter hand te stellen, die u voor uzelf hebt behouden. M.a.w.: wij vragen van u teruggave van deze f. 47 585 die u door bedrog verkregen hebt. M.a.w.: u heeft zich schuldig gemaakt aan oplichting als bedoeld in art 326 W.v.S.’ (Wetboek van Strafrecht).
Geen kleinigheid als aanklacht; maar evenmin een kleinigheid om een dergelijke krasse beschuldiging waar te maken. Want de bewijslast in dit civiel geding rustte op de eiser. En hoe kon mr. Hartog bewijzen dat de volgens hem niet bestaande elr niet bestond? Hoe bewijst men het niet-bestaan van een niet bestaand persoon? De klassieke, Aristotelische logica wijst een dergelijke vraag als absurd af. Er bestaat in het Romeinse recht, dat op onze wetgeving veel invloed heeft uitgeoefend, een adagium: Negativa non sunt probanda
| |
| |
- Negatieve zaken kunnen niet bewezen worden. Hiervan werd mr. Hartog het slachtoffer.
In de redenering van arbiters speelden twee zaken een grote rol: de al of niet echtheid van de handtekeningen onder het procesverbaal plus het nog belangrijker feit, dat gezant Van Vredenburch vóór zijn dood Van 't Sant op diens bureau in Den Haag zou hebben bezocht in gezelschap van een heer én een blonde dame die ook volgens andere getuigenverklaringen Elisabeth le Roi kon zijn geweest.
Mr. Hartog had gesteld dat Van 't Sant onder het door hem opgemaakte proces-verbaal twee handtekeningen had gezet: die van hem zelf plus de handtekening van de denkbeeldige Elisabeth le Roi. Niet een nagemaakte handtekening dus maar een die volledig verzonnen was.
De procureur-generaal haalde er vier schriftkundigen bij. Hier verzuimde mr. Hartog de gedroomde gelegenheid om een kernpunt in het geschil aan het oordeel van de onafhankelijke burgerlijke rechter te onderwerpen. Hij had namelijk gebruik kunnen maken van artikel 633 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit artikel bepaalt, dat, indien in een arbitrage onderzoek moet plaatshebben naar de echtheid of onechtheid van geschriften ‘de scheidsmannen de partijen naar de gewone rechter zullen verwijzen’. Het is trouwens enigszins bevreemdend, dat de drie scheidslieden dit niet eigener beweging hebben gedaan.
Twee van deze experts, onder wie de bekende grafoloog en criminalistische expert Van Ledden Hulsebosch, verklaarden onder ede dat het volgens hen Van 't Sant zelf was die, behalve zijn eigen handtekening, ook de handtekening ‘Elisabeth le Roi’ had gezet. De twee andere kwamen tot de tegenovergestelde mening: de handtekening ‘Elisabeth le Roi’ was volgens hen niet uit Van 't Sants pen gevloeid.
Nu beriepen de arbiters zich op een tijdschriftartikel van de gezaghebbende jurist prof. Taverne. Deze had gesteld dat in een dergelijk meningsverschil, waarbij deskundigen vierkant tegenover elkaar staan, de mening van een van de beide groepen wijken moet ‘voor de van elders gebleken feiten’.
En wat waren deze feiten? Om te beginnen de ietwat vage verklaring van Van 't Sant, dat ‘in 1926 of 1927’ samen met gezant Van Vredenburch en een andere heer een dame bij hem gekomen was,
| |
| |
die door genoemde gezant aan hem werd voorgesteld ‘niet beter te weten als mejuffrouw Le Roi’. Het gesprek bij die gelegenheid was volgens hem over het kind gegaan, geboren uit de relatie tussen de gezant en mejuffrouw Le Roi. De gezant had, zo verklaarde Van 't Sant, zowel de relatie als de geboorte daaruit van het kind volledig erkend. In de dame nu, die zich op 4 december 1927 bij hem vervoegde om haar nood te klagen had hij, Van 't Sant, onmiddellijk deze zelfde mejuffrouw Le Roi herkend.
Na deze belangrijke verklaring liet jhr. De Brauw als coup de théâtre drie getuigen opdraven, die delen van de verklaring van hun chef onder ede bevestigden. Alle drie getuigen waren, en dit dient terdege onderstreept te worden, zijn ondergeschikten. Als eerste verscheen Van 't Sants chauffeur, Jan Koolhof, die een beter geheugen en een grotere opmerkingsgave bleek te hebben dan zijn baas. Volgens hem was gezant Van Vredenburch (die hij herkend had van een foto in de krant - een bewering die arbiters uit hun vonnis weglieten) kort voor diens dood bij Van 't Sants bureau aan komen rijden met een auto. Daarin zaten ook een blonde dame en een heer die ruzie met haar had. Eerst waren de blonde dame en de gezant naar Van 't Sants werkkamer gegaan en een kwartier later de ruziënde heer. De dame was later nog 3 of 4 keer bij Van 't Sant verschenen, in elk geval één keer na de dood van de gezant.
Getuige Heinrich Nöhr, portier, verklaarde dat er na de dood van de gezant enkele malen een blonde dame bij Van 't Sant was gekomen ‘die zeide of wel Van Vredenburch te zijn dan wel in de zaak-Van Vredenburch te komen’. Ten slotte bezwoer Van 't Sants secretaresse, mejuffrouw Timmermans, dat haar baas blijkens nota's ná 1927 betalingen had gedaan ‘inzake van V.’. Blijkens de door haar getypte brieven hadden die betrekking op een dame die te Brussel thuishoorde en die een kind zou hebben van wijlen de gezant.
Mr. Hartog bracht tegen deze verklaringen, vooral tegen die van verweerder Van 't Sant, een aantal zeer zakelijke en soms treffende argumenten in die ik dadelijk zal opsommen. Ze werden door arbiters niet aanvaard. Toch hadden de drie heren enige moeite om tot een eensluidend oordeel te komen. Geen wonder. De getuigen die zij eigenlijk hadden moeten en willen verhoren waren niet beschikbaar. De gezant was overleden en omtrent een dode kan men ongestraft van alles en nog wat beweren. Mejuffrouw Le Roi moest ergens in
| |
| |
Amerika zijn in gezelschap van een man omtrent wie de arbiters enkel vage inlichtingen uit de tweede hand hadden via Van 't Sant. elr had namelijk aan Van 't Sant verteld dat hij Robert le Claire zou heten en dat hij haar ‘amant de coeur’ oftewel hartelief was terwijl zij nog betrekkingen met gezant Van Vredenburch onderhield. Tenslotte bestonden de nota's en de brieven, waarover mejuffrouw Timmermans gesproken had, enkel bij haar zeggen. Die zouden mooi bewijsmateriaal hebben gevormd, maar Van 't Sant had ze vernietigd.
Arbiters kwamen daarom tot een zo voorzichtig oordeel, dat het op mij de indruk maakt van een porseleinen vaas in watten en houtwol verpakt. Het luidde als volgt: ‘Het is aannemelijk gemaakt dat kort voor en kort na de dood van de gezant jhr. dr. C. van Vredenburch te Brussel een blonde dame heeft bestaan tot welke die gezant in enige verhouding stond en met wie partij Van 't Sant financiële relatie had, zoals door deze wordt beweerd.’
Voorzichtiger kan het niet. Desondanks, dit zij hier dadelijk tussengevoegd, heeft dr. De Jong uit deze uitspraak de haastige en onjuiste conclusie getrokken, dat gezant Van Vredenburch volgens scheidslieden een verhouding had gehad met een blonde dame die identiek zou zijn met Elisabeth le Roi - een naam die de arbiters juist zorgvuldig vermeden hadden te noemen. En een verhouding te hebben met een blonde dame is iets heel anders dan tot haar ‘in enige verhouding te staan’. Het zij mij vergund op te merken dat ik tijdens mijn lange leven tot een aantal blonde vrouwen in enige verhouding heb gestaan, terwijl ik er een eed op wil afleggen dat ik met geen enkele, van deze dames althans, naar bed ben geweest.
Maar dit tussendoor. Arbiters bedienden zich vervolgens van dit voorzichtige oordeel om op grond van de ‘van elders gebleken feiten’ de uitspraak van de twee experts, die de opinie van mr. Hartog hadden ondersteund, opzij te schuiven. De handtekening ‘Elisabeth le Roi’ was nu, volgens arbiters, definitief niet gezet door Van 't Sant. Een redenering, veroorloof ik mij op te merken, die juridisch wellicht correct is, maar die mijn waarschijnlijk primitief rechtsgevoel niet bevredigt.
Toen dit eenmaal (volgens arbiters) vaststond vonnisten zij als volgt: ‘...het zogenaamd ambtsedig proces-verbaal van partij Van 't Sant is mede ondertekend door een persoon die zich uitgaf voor
| |
| |
Elisabeth le Roi en die beweerde een brief te hebben van wijlen de gezant Van Vredenburch, waaruit zoude blijken dat deze de vader was van haar kind Henny.’
Daarmee was de primaire eis van partij-Van Vredenburch afgewezen, maar de door mij gecursiveerde woorden in de tekst van dit deel van het arbitrale vonnis dat aan een behoedzame eierdans doet denken, tonen wel aan dat deze eerste overwinning van partij-Van 't Sant naar een Pyrrusoverwinning zweemde.
Mr. Hartogs pleidooi nam uren in beslag. Ik bepaal mij daarom tot zijn voornaamste tegenwerpingen. De eerste tegenwerping gold de naam van de dame. Tegen de procureur-generaal had Van 't Sant verklaard dat ‘Elisabeth le Roi’ niet de werkelijke naam was. Maar bij zijn verhoor (onder ede) door arbiters verklaarde hij het tegenovergestelde. Gezant Van Vredenburch zou haar aan hem hebben voorgesteld als ‘Elisabeth le Roi’ en na een zo langdurige liaison zou de gezant toch heus wel haar werkelijke naam weten.
Wat, vroeg mr. Hartog zich verder af, was de onaannemelijke en ongerijmde reden die gezant Van Vredenburch zou hebben genoopt om het feit van een liaison, waarvan niemand in Brussel vier jaar lang iets had gemerkt, uitgerekend in Den Haag te gaan meedelen aan de hoofdcommissaris, die hij nauwelijks kende, hem daarbij aan zijn maîtresse zelf plus haar hartsvriend voor te stellen en als toppunt van mededeelzaamheid de bekentenis af te leggen dat hij bij haar een kind had verwekt en dat hij haar dit feit ook nog schriftelijk had bevestigd? Deze keuze van biechtvader en de uitgebreidheid van de biecht deden toch, zacht gezegd, ietwat bevreemdend aan. De werkelijke reden voor het bezoek bleef duister, maar alles wees erop dat het niet een delicate aangelegenheid geweest kon zijn die de gezant zelf gold. Deze had trouwens, betoogde mr. Hartog, tevoren aan minister Beelaerts meegedeeld dat hij de hoofdcommissaris spreken moest. Dit doet men toch niet, wanneer er een vrouwenkwestie in het spel zou zijn.
In de pleitmemorie van mr. Hartog vond ik bovendien de volgende aantekening: ‘De hc heeft echter aan de heer Ruys later het doel van dit bezoek meegedeeld en hem de daarop betrekking hebbende bescheiden getoond. Dit betrof een geheel andere kwestie dan de onderhavige.’ Ik vermeld dit slechts volledigheidshalve, daar deze bescheiden die als bewijsstukken konden dienen niet meer te
| |
| |
achterhalen zijn.
Wat de getuigenverklaringen van Van 't Sants drie ondergeschikten (geen van allen politiefunctionaris en dus niet aan ambtseed gebonden) betrof merkte mr. Hartog op, dat de chauffeur en de portier wel over een ‘blonde’ dame hadden gesproken, maar dat zij op generlei manier aannemelijk hadden gemaakt dat deze identiek zou zijn met de zich noemende Elisabeth le Roi. Er zullen op het bureau van de hoofdcommissaris wel meer blonde dames gekomen zijn. Verder was het opmerkelijk dat de hoofdcommissaris de naam van de dame nooit vervolledigd had met iets wat ook maar uit de verte op een signalement leek, terwijl het zich in het hoofd prenten van uiterlijke kenmerken toch een soort beroepsafwijking van de politieman is.
Van de verklaring van de secretaresse mejuffrouw Timmermans, dat zij nota's had gezien die over zeer hoge betalingen liepen en dat die door Van 't Sant gemerkt waren ‘inzake v.V.’, liet mr. Hartog geen stuk heel. Mejuffrouw Timmermans noch Van 't Sant hadden bewezen dat deze betalingen werkelijk waren gedaan. Verder kon Van 't Sant, als hij betalingen voor zichzelf deed, het door een dergelijke aantekening gemakkelijk doen voorkomen alsof ze voor Van Vredenburch waren gedaan. Alles wees erop, dat dit een truc was om zich eventueel een bewijs voor later te verschaffen. De nota's bestonden trouwens niet meer, daar had Van 't Sant wel voor gezorgd, evenmin als de door mejuffrouw Timmermans getypte brieven die het bewijs zouden vormen, dat de betalingen betrekking hadden op een dame uit Brussel die een kind had van de gezant.
Hoezeer mr. Hartog gelijk had met zijn twijfel (veroorloof ik mij hier tussendoor op te merken) blijkt wel uit Van 't Sants latere bekentenis aan dr. De Jong. Er was geen onecht kind van de gezant en de hoofdcommissaris had dus in koelen bloede aan zijn secretaresse gefingeerde brieven met leugenachtige inhoud zitten dicteren over het zogenaamde onechte kind van de gezant. Brieven die hij vervolgens vernietigd had - en dit alles enkel om zich bij voorbaat een getuige te verschaffen voor latere eventualiteiten. Dit wijst toch wel op het diabolisch vernuft van een door en door oneerlijk man. Blijft, behalve het zogenaamde vaderschap, Van 't Sants bewering omtrent de liaison tussen de gezant en elr, waarvan de onwaarschijnlijkheid in het voorgaande mijns inziens genoegzaam is aangetoond.
| |
| |
Nu elr's bezoek aan Den Haag. De gezant was in de avond van de 3e december 1927 in Brussel plotseling overleden. Hoe was elr dat zo gauw te weten gekomen? De volgende morgen al stond zij op de mat bij Van 't Sant, die ‘toevallig’ op zijn bureau zat hoewel het een zondag was. Diezelfde middag verscheen zij opnieuw bij de hoofdcommissaris, die er in die tussentijd in geslaagd was zowel burgemeester Patijn als oud-minister Van Karnebeek te raadplegen - wat op die zondag gemakkelijk ging omdat beiden zo goed als zeker thuis waren, ook omdat het de volgende dag St. Nicolaas was. Die raadpleging was essentieel, want hij had beider naam nodig als introductie bij jhr. Jan van Vredenburch.
Waarom die gloeiende haast? vroeg mr. Hartog zich af. Indien elr en de gezant inderdaad zo lang en zo nauw gelieerd waren geweest als Van 't Sant voorgaf, dan had zij toch kunnen verwachten dat gezant Van Vredenburch op de een of andere wijze voor haar en haar kind gezorgd zou hebben en zou zij niet hals over kop naar Van 't Sant gehold zijn met een plan, waarin een sterk chantage-element stak. Heel vreemd was verder dat hij noch haar tijdelijke adres in Den Haag wist noch haar woonadres in Brussel. Omtrent Den Haag wist hij enkel dat zij vanuit hotel Paulez getelefoneerd had - wat volgens de directie voor een niet-gast onmogelijk was. En waarom voor de 10e december een afspraak in Hotel Metropole te Brussel, terwijl zij een appartement in de stad had - al wist hij daarvan alweer het adres niet, wat erg onhandig geweest zou zijn indien hij onverhoopt had moeten aftelegraferen?
Wat Van 't Sants bezoek aan Brussel betreft toonde mr. Hartog overtuigend aan hoezeer Van 't Sant zich bij zijn verklaringen in tegenstrijdigheden en onwaarschijnlijkheden had verward. Zijn argumenten schenen evenwel tot de arbiters niet door te dringen. Op hun vraag antwoordde Van 't Sant dat hij voor zijn onderhoud met elr in Hotel Metropole een conferentiekamer had gehuurd, terwijl hij de hem begeleidende Haagse inspecteur bij de deur op post had gezet. Op de vraag waar die conferentiekamer zich bevond had hij geantwoord: dadelijk links van de ingang. Het was mr. Hartog echter gebleken dat dit de gewone conversatiezaal was, waar steeds gasten zitten. Daar ga je geen uitvoerig proces-verbaal opmaken en in tegenwoordigheid van vreemden twintig mille uitbetalen. Even dreigde de hele zaak voor Van 't Sant mis te lopen door een verklaring van de
| |
| |
Haagse inspecteur van politie, die de hoofdcommissaris indertijd naar Brussel had begeleid. In 1928 had deze zijn ontslag genomen bij het Haagse korps. Door mr. Hartog als getuige gedagvaard verklaarde hij, dat hij die 10e december 1927 in Hotel Metropole helemaal niet op post had gestaan, terwijl er ook geen sprake was geweest van het huren van een aparte kamer. De arbiters toonden zich echter niet geneigd om op deze krasse tegenspraak in te gaan door het stellen van verdere vragen. Zij verrieden evenmin hun gedachten toen mr. Hartog de verweerder, Van 't Sant, in de kwestie van de brieven op een reeks onwaarschijnlijkheden en tegenspraken betrapte.
Van 't Sant had verklaard dat mejuffrouw Le Roi, toen hij haar volgens afspraak in het hotel trof, de compromitterende brieven niet bij zich had. Onwaarschijnlijk, meende mr. Hartog, want zij wist waarover het onderhoud ging. Daarop was Van 't Sant volgens zijn zeggen samen met haar in een taxi naar haar appartement gereden. Waar haar woning zich bevond wist hij echter niet. Vreemd, vond mr. Hartog, had hij haar dan aan de taxichauffeur niet het adres horen opgeven? Zelfs de richting waarin de taxi gereden was kon Van 't Sant niet aanduiden, omdat het volgens hem donker was geweest. Een leugen, riposteerde mr. Hartog, want de rit had plaatsgevonden tussen 2 en 4 uur n.m.
Van 't Sant had voorts verklaard dat hij aan elr te haren huize f. 20 000 had uitbetaald, ‘waarna hij aldaar het ambtsedig procesverbaal had opgemaakt’. Zo staat het tenminste in het arbitrale vonnis. Uit zijn proces-verbaal bleek dat het een kwestie van gelijk oversteken was geweest: elr kreeg het geld en Van 't Sant kreeg de twintig brieven, die hij daarop in haar bijzijn verbrandde. Die verbranding zou dus ‘aldaar’, dat wil zeggen in haar appartement, gebeurd zijn. Van 't Sant had echter eerder verklaard dat hij de brieven in Hotel Metropole verbrand zou hebben, waarop jhr. Jan van Vredenburch er aanstonds op had gewezen dat er in het hotel enkel centrale verwarming was en geen enkele kachel of open haard. Hoe verbrandt men dan twintig brieven? In een asbakje soms?
Het is in dit verband opvallend, dat de drie arbiters in hun uitvoerig vonnis deze voor Van 't Sant netelige kwestie van de brievenverbranding zorgvuldig in het duister lieten. Toch vormden deze brieven een kardinaal probleem, waarop mr. Hartog daarom nog dieper inging. Waarom moesten deze brieven terstond worden verbrand? Het
| |
| |
zou toch veel logischer geweest zijn dat Van 't Sant er tenminste één van de twintig, de brief namelijk waarin de gezant zogenaamd zijn onecht kind Henny erkende, eerst aan jhr. Jan van Vredenburch zou hebben laten lezen. Enkel dit ene overtuigende bewijsstuk al zou voorkomen hebben dat jhr. Jan later argwaan kreeg. Merkwaardig was ook dat toen jhr. Van Karnebeek om een afschrift van deze sleutelbrief gevraagd had, Van 't Sant hem een ‘uittreksel’ stuurde van, zoals hij schreef, ‘ongeveer’ dezelfde inhoud.
Daarna kwam mr. Hartog over de raadselachtigheden rond het huwelijk tussen elr en Robert le Claire te spreken (zie bladzijde 34), culminerend in de mystificatie dat de voltrekking binnen een wettelijk onmogelijke termijn plotseling van Londen naar Berlijn zou zijn verplaatst - omdat Van 't Sant daar toevallig op dienstreis heen moest. Ten slotte analyseerde de advocaat de uitvoerige briefwisseling tussen Van 't Sant en de wantrouwig geworden jhr. Jan van Vredenburch (bladzijde 35): de uitvluchten van de hoofdcommissaris, de pogingen tot uitstel en doodzwijgen, de nauwelijks verholen dreigementen.
Ook het financiële aspect van de zaak had mr. Hartogs aandacht. Hierover schrijft dr. De Jong: ‘Er werd door de commissie veel aandacht besteed aan Van 't Sants financiële omstandigheden; die werden door de firmanten van Heldring & Pierson volledig opgehelderd - een van de weinige punten waarop de zaak tot klaarheid kwam.’ Dit is bepaald onjuist. Van 't Sants bankiers toonden enkel aan dat de f. 47 000 niet op zijn rekening ten hunnent terechtgekomen was, behoudens, voor korte tijd, de f. 7 000, die jhr. Jan had overgeschreven. Zo slim was hij wel. Hij had alle gelegenheid om het geld op een veiliger plaats te storten, bijvoorbeeld in het buitenland, of het in een brandkast te leggen en geleidelijk te gebruiken. Het bijna samenvallen van de betaling van f. 40 000 met de bouw van de villa ‘Windekind’, op grond die hij drie dagen na zijn Brusselse reis aankocht, bleef volledig onopgehelderd.
Mr. Hartog had gelijk met te stellen: de beweringen van Van 't Sant zijn grotendeels oncontroleerbaar en als ze wel controleerbaar zijn, blijken ze onjuist. Maar daarmee kwam hij bij de commissie van drie niet ver. Door een juridisch correcte maar, voor mijn gevoel tenminste, wonderlijke redenering waren de drie arbiters ertoe gekomen de handtekening van ‘Elisabeth le Roi’ onder het proces- | |
| |
verbaal als echt te erkennen, wat de erkenning van haar lijfelijk bestaan insloot. Daarmee was mr. Hartogs hoofdstelling verworpen, namelijk dat elr niet bestond en nooit bestaan had, zodat Van 't Sant zich onder valse voorwendsels f. 47 000 van de familie Van Vredenburch had toegeëigend. En mr. Hartog kon haar niet-bestaan onmogelijk bewijzen.
Mr. Hartog had waarschijnlijk gelijk toen hij in de samenvatting van zijn pleidooi stelde, dat de strafrechter Van 't Sant veroordeeld zou hebben wegens oplichting en meineed. Maar een objectief en onafhankelijk strafrechter zou én Van 't Sant, die dan in het beklaagdenbankje zou hebben gezeten, én de getuigen veel scherper hebben verhoord, terwijl hij zeker zou zijn ingegaan op de vele tegenstrijdigheden en onwaarschijnlijkheden in Van 't Sants verklaringen. Maar de arbiters hadden met dit alles niets te maken; hun ging het slechts om het al of niet aannemelijke van de hoofdstelling.
In zijn eindconclusie liet mr. Hartog zich over de persoon Van 't Sant zeer kras uit, als volgt: ‘Wat weten wij van het karakter en de moraliteit van Van 't Sant? Alleen datgene wat ogenschijnlijk is. Het zou niet de eerste maal zijn dat een persoon die ogenschijnlijk door en door fatsoenlijk is, later blijkt een schurk te zijn of geweest te zijn. Politieschandalen zijn meer voorgekomen, al zijn ze in Nederland een zeldzaamheid.’
De drie arbiters wisten dat het onderwerp van deze filippica jarenlang de geheime raadsman van de koningin was geweest en de onverbloemde en vooralsnog onbewezen beschuldigingen van de Brabantse advocaat zullen hen wellicht tot nog meer terughoudendheid hebben aangezet.
Van het hele pleidooi van mr. Hartog, dat in elk geval de persoon en de moraliteit van Van 't Sant in een uitermate twijfelachtig licht stelt, vindt men bij dr. De Jong geen woord terug en hij maakt evenmin duidelijk dat mr. Hartog namens partij-Van Vredenburch behalve de hoofdeis nog twee andere eisen gesteld had.
Dr. De Jong moest natuurlijk rekening houden met zijn beperkte plaatsruimte, maar in een zaak als deze, waarin het juist op de details aankomt, geven bekortingen en samenvattingen al gauw een scheef beeld. Dr. De Jong huppelt over vele zaken heen en dan in het bijzonder over die welke voor Van 't Sant belastend zijn.
De subsidiaire eis, die mr. Hartog stelde namens jhr. Jan van Vre- | |
| |
denburch, in deze optredend namens zijn neef jhr. Henri van Vredenburch, luidde als volgt: ‘Wij hadden aan u, Van 't Sant, de gehele afwikkeling van deze zaak toevertrouwd, hetgeen u trouwens zelf had aangeboden. Gij waart dus onze lasthebber, wat u volgens de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek verplichtte tot het afleggen van een behoorlijke rekening en verantwoording. Wat dat betreft bent u in gebreke gebleven. Indien u er niet in slaagt ten genoege van de arbiters aan te tonen dat u de door ons gefourneerde f. 47 000 werkelijk hebt uitgekeerd aan de zich noemende Elisabeth le Roi, eisen wij dat gij veroordeeld wordt tot teruggave aan ons van dit bedrag plus rente.’
Wat in de uitspraak van de scheidslieden opvalt is de vermanende toon, terwijl de hoge heren zich zelfs enige ironie veroorloofden, en dan nog wel met een dubbele bodem. Een deel van de lastgeving, merkten zij op, bestond daaruit te voorkomen dat genoemde vrouw nog iets zou doen ‘waardoor de nagedachtenis van wijlen de gezant verder zou worden geschandvlekt - iets, waarin partij Van 't Sant zozeer is geslaagd dat sedert diens optreden in deze zaak bedoelde vrouw zo spoorloos is verdwenen, dat de eiser thans niets anders meer veronderstelt dan dat zij nooit heeft bestaan’. De arbiters dreven op die manier, zij het goedmoedig, de spot met mr. Hartogs stelling dat elr niet bestond. Maar als men tussen de regels door leest verbaasden zij zich tevens over de hocus-pocus activiteiten van Van 't Sant, die op een onverklaarbare manier een vrouw in het niet liet verdwijnen.
Voor het overige kwam de uitspraak neer op een aantal vaderlijk aandoende vermaningen aan het adres van jhr. Jan van Vredenburch, in de trant van: ‘Dan had u maar wijzer moeten wezen. U heeft het proces-verbaal, dat als kwitantie diende voor de uitbetaling van f. 40 000 zonder enig protest aanvaard. Toen Van 't Sant later namens Elisabeth le Roi om een nabetaling van f. 7 000 vroeg heeft u die aanstonds vrijwillig voldaan. Ten slotte heeft u Van 't Sant, doordat u hem zijn onkosten ad f. 585 vergoedde, in de waan gebracht dat de zaak nu uit de wereld was, waardoor hij ertoe gekomen is om alle bescheiden die op de zaak betrekking hadden te vernietigen, zodat hij zijn rekening en verantwoording niet meer met bewijsstukken kan staven. Wij verklaren u daarom in uw subsidiaire vordering niet ontvankelijk.’
| |
| |
In hun oordeel over mr. Hartogs derde, geheel subsidiaire vordering, gaven de arbiters Van 't Sant eindelijk een geduchte veeg uit de juridische pan. Deze derde eis van mr. Hartog kwam hierop neer: ‘Gij, Van 't Sant, hebt van ons opdracht gekregen gelden uit te betalen aan een vrouw, die volgens u een verhouding met jhr. C. van Vredenburch heeft gehad, uit welke verhouding een kind zou zijn geboren. Deze opdracht hield vanzelf in het geld enkel uit te keren indien haar beweringen juist waren. Door dit in geen enkel opzicht te onderzoeken hebt ge u aan grof verzuim schuldig gemaakt. Dit nalaten van een behoorlijk onderzoek heeft ons een schade berokkend van f. 47 585, een bedrag dat ge ons dient te vergoeden.’
Ditmaal oordeelden arbiters dat beide partijen schuld hadden. Zij wezen jhr. Jan van Vredenburch opnieuw op zijn goedgelovigheid, maar Van 't Sant kreeg werkelijk ernstige verwijten te horen, waarvan men bij dr. De Jong geen letter terugvindt. Volgens arbiters had hij zich wel degelijk aan ernstige verzuimen schuldig gemaakt. Hij, Van 't Sant, was in gebreke gebleven aan te tonen waar de zogenaamde Elisabeth le Roi verblijf hield ‘[...] en dat dientengevolge haar identiteit niet is komen vast te staan’. Hij had aan jhr. Jan van Vredenburch meegedeeld dat zij met Robert le Claire in Berlijn was gehuwd, waarbij haar zoontje Henny was gewettigd. Daarvan was echter niets gebleken, evenmin als dat dit kind op 19 december 1924 te Parijs zou zijn geboren. Van 't Sant had aan jhr. Jan van Vredenburch ook nog meegedeeld dat het jonge echtpaar Le Claire met kind per s.s. ‘Ballin’ uit Hamburg naar Noord-Amerika zou zijn afgereisd. Ook dit had Van 't Sant niet kunnen aantonen. Bij alle door partij-Van Vredenburch gedane nasporingen waren Van 't Sants desbetreffende mededelingen onjuist gebleken ‘waardoor het wantrouwen van partij-Van Vredenburch jegens hem [Van 't Sant] begrijpelijkerwijs is opgewekt geworden en deze daarin aanleiding heeft gevonden tot dit proces’.
Eindelijk klare taal, zou men denken. Van 't Sant werd door arbiters op belangrijke punten als onbetrouwbaar gekenschetst. Men zou logischerwijze denken dat zij hierin aanleiding zouden hebben gevonden om ook Van 't Sants overige verklaringen nog eens nauwkeurig onder de loep te nemen, daar nu overtuigend gebleken was dat hij het met de waarheid niet altijd even nauw nam. Dit vereiste, zou men zeggen, de billijkheid die zij als arbiters dienden te betrachten.
| |
| |
Maar neen, zover wensten (of dorsten?) de scheidslieden niet te gaan. Zij draaiden zich eruit door aan de zaak een spitsvondige juridische wending te geven. Op het gladde ijs waarop zij zich hadden gewaagd volvoerden zij een meesterlijke pirouette. Uit dit alles volgt nog niet, verklaarden zij, ‘dat bedoelde van een hoofdcommissaris van politie allerminst goed te keuren behandeling van zaken, ook in aangelegenheden, die niet in de eigenlijke zin van het woord behoren tot zijn ambtelijke taak, oplevert opzet of verzuim bij de uitvoering van de hem opgedragen last’. En waarom niet? Omdat partij-Van Vredenburch niet had kunnen aantonen dat Van 't Sant aan Elisabeth le Roi het geld niet had afgedragen, terwijl zíj daarentegen had nagelaten ‘te maken het schandaal dat men van haar vreesde’ en ter voorkoming waarvan het geld aan Van 't Sant was verstrekt.
Op deze handige, maar juridisch volstrekt toelaatbare wijze verscholen de arbiters zich achter de regel dat in een civiel geding in beginsel op de eisende partij de bewijslast ten aanzien van diens stellingen rust. Als mr. Hartog namelijk had kunnen bewijzen dat elr niet bestond, dan had zij geen geld in ontvangst kunnen nemen en onmogelijk schandaal kunnen maken. Maar mr. Hartog was van een onbewijsbare stelling uitgegaan en dit peperden de juridisch ervaren arbiters hem bij het scheiden van de markt nog eens in. En hun uitspraak, waarbij zij ook de geheel subsidiaire vordering als ongegrond verklaarden, eindigde met een hernieuwde vermaning aan het adres van de naar hun oordeel onvoorzichtige en al te goedgelovige jhr. Jan van Vredenburch. Hij had het ook aan zichzelf te wijten, schreven zij, dat Van 't Sant al die ongegronde beweringen had kunnen doen, want hij had steeds maar betaald zonder nadere uitleg te vragen of overlegging van bewijsstukken te eisen.
Aldus werd de naïeve deugd bestraft en de perfide leugenachtigheid beloond, zij het dan niet geheel. In het vonnis van arbiters over de geheel subsidiaire eis werd de leugenachtigheid van Van 't Sant weliswaar niet expliciet genoemd, maar zij was er wel duidelijk in verweven. Dat kon hij zich voor gezegd houden, net als de vaststelling van arbiters, dat hij bij de uitoefening van zijn taak als hoofdcommissaris wel een heel eind buiten zijn boekje was gegaan. Maar per slot hadden arbiters hem toch gered, zij het door een vonnis dat hen zelf niet geheel bevredigde, ook omdat tal van punten niet waren opgehelderd. Dat is misschien ook de oorzaak dat zij vrijwillig
| |
| |
afzagen van het honorarium dat zij zelf hadden kunnen vaststellen. Als onkostenvergoeding, en er waren vele en lange vergaderingen geweest, kenden zij zichzelf gedrieën het luttele bedrag toe van f. 171,50. Ook dat kon Van 't Sant zich ter harte nemen, die voor een dagreisje naar Brussel, plus voor een reis naar Berlijn welke reeds door het Rijk was betaald, aan jhr. Jan van Vredenburch f. 585 in rekening had gebracht.
Jhr. Jan van Vredenburch nam het teleurstellende vonnis, zijn optimistische aard getrouw, goedsmoeds op. De hoofdcommissaris had zijn ontslag moeten nemen en dat beschouwde jhr. Jan als een morele overwinning.
Bij een ander oprecht man, minister Van Schaik van Justitie, was het arbitrale vonnis echter slecht gevallen. Reeds voor de benoeming van de drie arbiters had hij een strafrechtelijk onderzoek tegen Van 't Sant bevolen, dat hij ook na de uitspraak liet doorzetten. Ruim een maand later, in augustus 1935, deden, zoals reeds vermeld, rijksrechercheurs een huiszoeking in Van 't Sants villa ‘Windekind’, bij zijn secretaresse en bij een van zijn gepensioneerde oud-medewerkers. Die huiszoekingen haalden de kranten, evenals het daaropvolgend besluit van de Haagse rechtbank om een extra rechter-commissaris aan te stellen, die de zaak verder moest uitzoeken.
Deze mr. A.W.J. van Vrijberghe de Coningh trok op zijn beurt een Leidse inspecteur van politie aan, die de niet onaangename taak kreeg toebedeeld speurreisjes te maken naar alle wereldsteden waar Elisabeth le Roi gewoond had of gewoond zou hebben: Brussel, Parijs, Londen, Berlijn, Hamburg, New York, Boston. Voor het scheidsgerecht had Van 't Sant volgehouden dat Elisabeth le Roi de ware naam van de geheimzinnig verdwenen dame was. Onder die naam had hij trouwens reeds in 1933 verzocht om haar opsporing, waarmee mr. Van Vrijberghe nu twee jaar later van voren af aan begon. Het hele traject was namelijk al jaren geleden door de Antwerpse consul-generaal Ruys en diens relaties vergeefs afgespeurd. Wat de Leidse inspecteur, die het allemaal dunnetjes overdeed, in werkelijkheid ondernam was het zoeken in zeven hooibergen naar een niet-bestaande naald.
Mr. Van Vrijberghe ondervroeg ook nog bijna tweehonderd personen. Laat ik, bij gebrek aan zijn dossiers, even aannemen dat het er 198 waren. Maar de man die dan nr. 199 had moeten worden riep hij
| |
| |
niet op, ook al was deze de belangrijkste getuige van allemaal. Het was de Haagse ex-inspecteur van politie, die op de tiende december 1927, de sleuteldag van de affaire, zijn toenmalige chef François van 't Sant naar Brussel had vergezeld. In een later hoofdstuk zal hij op het toneel verschijnen.
Dit hoofdstuk kan gevoeglijk worden afgesloten met de stapel dossiers die mr. Van Vrijberghe verzamelde. Processen-verbaal van ondervragingen bij de vleet - maar geen Elisabeth le Roi. Zijn opdracht had veel weg van een jacht op gemzen in een Hollandse polder en toen hij twee jaar later zijn wild nog niet in het vizier had gekregen gaf hij het op. Het onderzoek tegen Van 't Sant werd gesloten verklaard.
Deze afloop was even teleurstellend als onbevredigend, want Van 't Sants rol in de zaak-Van Vredenburch en het mysterie-Elisabeth le Roi waren onopgehelderd gebleven.
|
|