| |
| |
| |
De zaak Van Vredenburch
Om deze uiterst ingewikkelde zaak ook maar enigszins te kunnen begrijpen is als inleiding een karakterschets van jhr. dr. Carel van Vredenburch en van zijn broer jhr. Jan van Vredenburch onontbeerlijk. (Dr. De Jong vermeldt enkel de namen.)
Jhr. dr. Carel van Vredenburch (1874) was de oudste en verreweg de schranderste van drie broers. Als diplomaat maakte hij zich zeer gezien bij zijn chefs en in december 1919 vertrouwde de minister van Buitenlandse Zaken, jhr. mr. dr. H.A. van Karnebeek, zijn aangetrouwde neef de belangrijke post toe van gezant te Brussel. Belangrijk, omdat de Belgische regering toen duchtig met de Nederlandse overhoop lag. België, berooid uit de eerste wereldoorlog gekomen, was jaloers op een neutraal gebleven Nederland dat zich daardoor had verrijkt. Als klap op de vuurpijl bracht een zekere senator Pierre Nothomb de legende in omloop, dat Nederland in 1914 slinks Duitse troepen dwars door Zuid-Limburg had laten trekken die aldus de vesting Luik ruggelings hadden kunnen aanvallen. Bij wijze van schadeloosstelling en als beveiliging tegen toekomstige onheilen eisten de Belgische annexionisten gebiedsafstand van een deel van Limburg plus van Zeeuws-Vlaanderen om aldus de Schelde te kunnen beheersen, en ook nog een militair bijstandsverdrag. Met deze eisen toog de Belgische minister Paul Hymans naar de vredesconferentie van Versailles, waar hij geringe steun vond. Namens de Nederlandse regering wees minister Van Karnebeek elke gebiedsafstand absoluut af, maar om niet met lege handen aan de conferentietafel te komen bood hij België economische voordelen bij het gebruik van onze waterwegen en dan allereerst de Schelde. Dit leidde tot moeilijke onderhandelingen, waarbij het Brusselse gezantschap vanzelf een belangrijke rol speelde.
Ambtswoning en kanselarij waren in belendende gebouwen geves- | |
| |
tigd en gezant Van Vredenburch was er zich terdege van bewust dat hij in een glazen huis woonde. Hij wist ook dat hij op die plaats en in die jaren genoeg tegenstanders had die hem graag zijn nek hadden willen breken of laten breken. Maar een van zijn leefregels, die hij in zijn dagboek optekende, luidde: ‘Wees nooit bang, maar altijd voorzichtig.’ Bij de toepassing daarvan in de levenspraktijk kwam zijn goed en scherp verstand hem te stade, terwijl zijn intuïtie hem moeilijkheden deed voorvoelen voor ze opdoken. Angst kende deze levenslustige optimist zeker niet. Hij was een allround sportsman, jager, ruiter, zeiler, skiloper en tennisspeler. Maar in tegenstelling tot de in die tijd in zijn maatschappelijke klasse, bij sommigen althans, nog steeds heersende negentiende-eeuwse usance was hij niet het type van de clubman die ‘entre 5 et 7’ zijn sociëteit bezocht, wat dikwijls het voorwendsel was om zich af te zonderen met ‘une petite amie’. Voor solitaire avondslippertjes had hij tijd noch gelegenheid noch belangstelling. Het gezantschap te Brussel was een soort druk bezocht hotel waar de tafelgasten alleen ontbraken wanneer de gezant en zijn vrouw, een Italiaanse van afkomst, elders dineerden. Ook dan zette hij zich volgens een vaste levensregel na thuiskomst aan zijn schrijftafel. Hoe laat het ook geworden was - het werk moest iedere dag afgemaakt worden. Hij was streng voor zichzelf en ook voor zijn ondergeschikten.
In het drukke gezantschapsverkeer werd hij bijgestaan door zijn vrouw voor zover haar dit mogelijk was, want na een zware operatie op haar dertigste jaar ging haar gezondheid geleidelijk achteruit. Het huwelijk stond als goed en gelukkig bekend. Met het oog op de gezondheidstoestand van zijn vrouw vroeg de gezant echter in 1926 overplaatsing naar Rome, een post die minder maatschappelijke verplichtingen meebracht. Maar bijna tegelijkertijd, op 24 maart 1927, werd het Belgische verdrag, dat minister Van Karnebeek met moeite door de Tweede Kamer had gesleept, door de Eerste Kamer met grote meerderheid verworpen. Jhr. Van Karnebeek trad aanstonds af en zijn opvolger, jhr. mr. F. Beelaerts van Blokland, verzocht gezant Van Vredenburch dringend in Brussel te blijven. Het leek de minister geraden de gezant te handhaven op zijn post, waar hij een gevestigde positie en langjarige ervaring had verworven. Men vertrouwde in Den Haag vooral op zijn grote nauwkeurigheid en voorzichtigheid, waardoor hij geen fouten maakte. Hij was een precies mens, in zijn
| |
| |
correspondentie én in zijn geldzaken. Het familiebuiten ‘Overvoorde’ bij Rijswijk, een landgoed van ruim twintig hectaren, werd jarenlang verhuurd of als pension geëxploiteerd. Ondanks het vermogen werd er wel degelijk op de centen gelet. Gezant Van Vredenburch en zijn vrouw hielden er een gezamenlijke boekhouding op na, die altijd nauwkeurig moest kloppen.
Het enige kind van het echtpaar Van Vredenburch, Henri, studeerde rechten aan de Utrechtse universiteit. Ten tijde van het drama was hij tweeëntwintig jaar oud.
Jhr. Jan van Vredenburch was in vele opzichten een volslagen ander type dan zijn oudere broer, de gezant. Het was letterlijk onmogelijk om deze goedaardig aandoende reus van ruim twee meter lengte over het hoofd te zien. Na een snelle studie in Wageningen ging hij hereboeren op het eiland Tholen, waar hij een bezitting van zestig hectaren beheerde. Daar kon hij zijn tomeloze energie niet kwijt. Hij werd voorzitter van de Zeeuwse Maatschappij van Landbouw, voorzitter van de Koninklijke Vereniging Het Nederlandse Trekpaard, en zat twintig jaar in de gemeenteraad van Tholen als partijloze eenling. Met politiek liet hij zich niet in; hij maakte maar één onderscheid: tussen goede en bekwame en slechte en onbekwame mensen. Maar argwaan was hem vreemd en de behoedzaamheid van zijn oudere broer eveneens. In de honoraire functie, die hij na 1920 aanvaardde, onbezoldigd landbouwattaché bij het gezantschap te Brussel, was de argeloosheid van deze eenvoudige, hartelijke man geen bezwaar. Intussen was hij verhuisd naar het landgoed ‘De Beukenhof’ te Kapellen benoorden Antwerpen. Maar ook een deel van dit park, groot dertien hectaren, bestemde hij tot moestuin en hij noemde zichzelf nu spottend een keuterboertje.
In zijn huwelijk was deze harde werker, hartstochtelijk jager en vrolijke levensgenieter niet gelukkig; meningsverschillen voerden in 1930 tot een scheiding van tafel en bed. Zijn latere advocaat, mr. M. Hartog, schreef over hem: ‘Hij maakte de indruk “une poire” te zijn wat hij echter niet is.’ Door een dramatische ontwikkeling kwam deze schijnbaar ‘goedaardige sukkel’ tijdens de eerste decemberdagen van 1927 plotseling oog in oog te staan met de geslepen politieman Van 't Sant.
Op 28 november kreeg gezant Van Vredenburch een acute aanval van appendicitis. De operatie verliep voorspoedig, maar een paar
| |
| |
dagen later bleek dat zijn darmen verlamd waren ten gevolge waarvan hij in de avond van 3 december 1927 even plotseling als onverwacht overleed. De Van Vredenburchs hadden zielsveel van elkaar gehouden. Mevrouw Van Vredenburch kon, mede door haar zwakke gezondheid, de schok niet verdragen en stortte volkomen ineen. Desondanks begeleidde zij na een rouwplechtigheid in het gezantschap op 6 december samen met haar zoon Henri het stoffelijk overschot naar Den Haag, waar het op 8 december ter aarde werd besteld op Oud Eik en Duinen. Bij de begrafenis waren vertegenwoordigers van de koningin, de koningin-moeder en van de Nederlandse en Belgische regeringen aanwezig. Tot deze vooraanstaanden behoorde ook prins Hendrik, al was hij geenszins een intimus van de overledene geweest.
Intussen had er achter de schermen een dramatisch onderhoud plaatsgehad tussen jhr. Jan van Vredenburch en hoofdcommissaris Van 't Sant. De bijzonderheden ontleen ik aan het arbitrale vonnis, later uitgesproken door de commissie van drie. Plaats en datum van het onderhoud worden daarin niet vermeld; van belang is trouwens enkel wat er tussen de politieman en de landjonker werd besproken.
Van 't Sant zei te komen mede namens zijn burgemeester, mr. Patijn, en namens oud-minister Van Karnebeek, een aangetrouwde neef van de overledene en bovendien tot voor kort diens chef. Hij, Van 't Sant, had deze beiden om raad gevraagd hoe te handelen in een pijnlijke aangelegenheid. Daags na het overlijden van de gezant had hij op zijn bureau te Den Haag bezoek gekregen van ene mejuffrouw Elisabeth le Roi, met wie de gezant een langdurige liaison had gehad waaruit drie jaar eerder een kind was geboren. Hij, Van 't Sant, was daarvan op de hoogte omdat deze dame hem al eens eerder bezocht had, samen met de gezant en nog een andere heer. Bij die gelegenheid was er over het kind gesproken, waarbij de gezant zowel de onwettige relatie als het vaderschap volkomen erkende. Zij en haar kind bleven nu onverzorgd achter en omdat zij brieven bezat waaruit de relatie bleek, was zij van plan de weduwe van de gezant te bezoeken om haar financiële aanspraken te doen gelden. Zij had zich zelfs voorgenomen om naar de begrafenis te gaan.
Jhr. Van Karnebeek had hem, Van 't Sant, aangeraden de bewuste dame in Den Haag vast te houden tot na de rouwplechtigheden te Brussel en intussen te proberen een draaglijke financiële regeling
| |
| |
met haar te treffen. Van 't Sant betoogde dat de schandalen waarmee de dame dreigde natuurlijk voorkomen dienden te worden. Dit kon hem gelukken indien de familie Van Vredenburch bereid zou zijn een bedrag van veertigduizend gulden te fourneren dat hij, Van 't Sant, haar enige dagen later te Brussel zou uitbetalen. Zij zou dan niet alleen afzien van alle verdere financiële aanspraken, maar hij, Van 't Sant, zou dan ook met haar overeen kunnen komen dat zij met een man zou trouwen, die zij tijdens haar liaison met de gezant al kende. Deze zou haar kind erkennen, waarna zij gedrieën naar Amerika zouden vertrekken.
Men kan zich indenken dat jhr. Jan over dit verhaal hevig ontsteld was. De vraag die een hedendaagse lezer zich allicht stelt is waarom hij het aanstonds heeft geloofd. Over een buitenechtelijke verhouding van zijn broer was hem niets bekend, maar in theorie kon de mogelijkheid natuurlijk niet worden uitgesloten. In hoeverre kennen twee broers, die bovendien niet bij elkaar wonen, elkaar eigenlijk? En in zaken van liefde of verliefdheid kruipt het bloed waar het niet gaan kan. Iets dergelijks heeft de broer van de overledene misschien gedacht. Maar om te beginnen was hij goedgelovig van aard en tegenover hem stond de hoofdcommissaris van politie uit de hofstad. Deze met autoriteit beklede gezagsdrager trad bovendien op als afgezant van jhr. Van Karnebeek, die jarenlang de chef van zijn broer was geweest en die het verhaal blijkbaar evenzeer had geloofd. Van 't Sant was verder niet alleen een hoge politieautoriteit maar ook op en top een heer. Gentlemen onder elkaar liegen niet; dat meende jhr. Jan tenminste. Vervolgens werd er met een schandaal gedreigd waardoor de nagedachtenis van zijn broer onteerd zou kunnen worden. Om dit schandaal te voorkomen was het kort dag: de begrafenis stond voor de deur. In verband daarmee dacht hij allereerst aan zijn schoonzuster; een nieuwe schok moest haar tot elke prijs bespaard blijven. Die prijs was hoog, maar viel op te brengen. Jhr. Jan moest de f. 40 000 voorschieten omdat de rekeningen van de gezant door zijn overlijden geblokkeerd waren. Voor de uitbetaling had hij de formele toestemming nodig van de directe erfgenaam, zijn neef Henri. Jhr. Jan besloot echter om de nauwelijks volwassen jongeman, die er als echt vadersjong bitter bedroefd aan toe was en die altijd hoog tegen zijn vader had opgezien, piëteitshalve buiten de hele zaak te houden.
| |
| |
Hij zei dus enkel tegen zijn neef: ‘Er is iets met je vader gebeurd waar je niet naar vragen moet, maar wij moeten nog voor zijn begrafenis f. 40 000 geven.’ Hij voegde eraan toe dat deze betaling niets oneervols betrof, maar dat, als Henri's moeder het te weten zou komen, het haar groot verdriet zou doen en misschien zelfs haar leven in gevaar zou brengen, gezien haar toch al slechte gezondheid en de schok die zij had ondergaan door de plotselinge dood van haar echtgenoot. De jonge student Henri, zelf door de onverwachte dood van zijn vader deerlijk uit het lood geslagen, gaf zijn toestemming, niet alleen omdat hij zijn oom volkomen vertrouwde maar allereerst vanuit de gedachte dat alles gedaan moest worden om zijn moeder verdriet te besparen.
Blijkens zijn latere, in 1956 tegenover dr. De Jong afgelegde bekentenis, wist Van 't Sant dat er van een onecht kind van gezant Van Vredenburch geen sprake was. Tegenover diens broer, jhr. Jan, stond hij dus te liegen bij het leven. Hij had zowel het moment van overrompeling als zijn slachtoffers meesterlijk gekozen. Zijn troeven waren de zwakke gezondheid van mevrouw Van Vredenburch, waarvan men in Nederland in wijde kring afwist, de jeugd van de enige zoon en erfgenaam en de goedgelovigheid van jhr. Jan van Vredenburch. Deze had door zijn talrijke bijbaantjes een groot aantal relaties en het moet voor een politieman niet moeilijk geweest zijn om informaties over hem en zijn persoonlijke geaardheid in te winnen. De gezant kon het lasterlijke relaas niet meer tegenspreken, maar terwijl het stoffelijk overschot nog boven aarde stond overviel Van 't Sant diens broer er mee, op een ogenblik waarin de aangesprokene kwalijk in staat kon worden geacht tot een koel en kritisch denken waarin hij naar aanleg toch al niet uitblonk.
Jhr. Jan begon met het verhaal te geloven. De dag na de begrafenis, vrijdag 9 november, begaf hij zich samen met een notaris Van Gendt naar Van 't Sants particuliere woning in Den Haag, overhandigde hem de veertigduizend gulden en sprak met hem af dat Van 't Sant deze som de volgende dag in Hotel Metropole te Brussel aan Elisabeth le Roi zou uitkeren. Voorwaarde voor deze uitkering was haar toezegging dat zij zou huwen met haar minnaar, die dan haar zoontje Henny zou erkennen. Deze afspraak werd niet schriftelijk vastgelegd, maar daar hij ten overstaan van een getuige, notaris Van Gendt, was gemaakt was Van 't Sant in de zin der wet jhr. Jan van
| |
| |
Vredenburchs lasthebber geworden om de zaak volgens de termen van de afspraak af te wikkelen.
Dit gebeurde in eerste instantie de dag daarop, zaterdag 10 december 1927; dat gaf Van 't Sant tenminste voor. Hij reisde in de loop van de morgen naar Brussel, samen met een inspecteur van de Haagse politie. Deze speelt in dr. De Jongs weergave der gebeurtenissen geen enkele rol, terwijl ik zijn opzienbarende getuigenis verderop in extenso zal weergeven. Jhr. Jan reisde ook niet met de beide politiemannen mee, zoals De Telegraaf abusievelijk had vermeld en zoals Van 't Sant later, in 1956, tegenover dr. De Jong herhaalde. Jhr. Jan van Vredenburch en diens vrouw stonden de twee politiemannen in de Brusselse Zuiderstatie op te wachten en na een kort onderhoud gingen de beide partijen elk huns weegs. Jhr. Jan had de afwikkeling immers geheel aan Van 't Sant overgelaten en dat deze een van zijn inspecteurs als getuige had meegenomen wekte extra vertrouwen.
Diezelfde dag, kort na vieren, troffen Van 't Sant en diens collega jhr. Jan van Vredenburch voor de tweede keer, ditmaal aan de Noorderstatie. De Haagse inspecteur zocht een eigen coupé op en tijdens een tête à tête in een andere eerste-klas-coupé las Van 't Sant aan jhr. Jan het volgende proces-verbaal voor:
‘Ik, François van 't Sant, Hoofdcommissaris van Politie te 's Gravenhage, tevens Commissaris van Rijkspolitie, verklaar op de door mij afgelegde ambtseed het navolgende:
Op zondag 4 december 1927, dinsdag 6 december 1927 en woensdag 7 december 1927 had ik verschillende malen te 's Gravenhage een onderhoud met mejuffrouw Elisabeth le Roi uit Bruxelles. Naar aanleiding van de met haar gehouden besprekingen en de mij door haar kenbaar gemaakte wensen heb ik mij op zaterdag 10 december 1927 begeven naar Bruxelles, alwaar mejuffrouw Le Roi mij als volgt verklaarde:
‘Ik ben genaamd Elisabeth le Roi, geboren te Riga, 3 oktober 1896. Mijn vader was Nederlander, mijn moeder is Belgische van geboorte. Mijn vader overleed 3 januari 1919 te New York. Hij was daar gedurende twee jaar werkzaam in een groot hospitaal als administrateur. Waar mijn moeder zich thans ophoudt weet ik niet. Ik vermoed in Antwerpen. Wij ontmoeten elkaar zo goed als nooit. De verhouding tussen haar en mij was steeds slecht. Zoals u bekend is geworden uit onderhouden in uw bureau te Den Haag tussen de heer Van Vreden- | |
| |
burch en mij en u bestond er een intieme verhouding tussen de heer Van Vredenburch en mij. Het is u bij die onderhouden duidelijk geworden dat de heer Van Vredenburch erkende de vader te zijn van mijn zoon Henny le Roi, geboren te Parijs, 19 december 1924. U weet dat ik in het bezit ben van een brief van de heer Van Vredenburch, waarin deze erkent de vader van mijn kind Henny te zijn. Uit eigener beweging, zonder daartoe door u of wie ook te zijn aangespoord verklaar ik mij voldaan wanneer mijn voorstel is aangenomen omtrent de financiële regeling voor wat betreft de verdere opvoeding van mijn kind. Ik spreek uitsluitend van mijn kind en laat mijn persoon buiten deze regeling, omdat ik in de maand februari 1928 hoop te trouwen met een man die ik tijdens de omgang met de heer Van Vredenburch reeds kende en met wie ik, in gezelschap van Henny, die mijn aanstaande man bij ons huwelijk zal erkennen, via Engeland naar Amerika hoop te vertrekken waar mijn aanstaande man te Boston in betrekking komt bij een cargadoorsfirma. Ik verklaar u thans van u te ontvangen, waarvoor ik u met mijn onder deze aan u afgelegde verklaring geplaatste handtekening kwijting verleen, de somma van veertigduizend gulden, zegge f. 40 000.
Ik geef u hierbij ter vernietiging de brief, waarin de verklaring van de heer Van Vredenburch, waarin hij zegt niet te willen ontkennen de vader van mijn kind Henny te zijn, alsmede een negentiental brieven van de heer Van Vredenburch, die ik nog in mijn bezit heb.
Ik heb van geen van deze brieven afschrift of foto's genomen. Na het verbranden van deze twintig brieven, hetgeen ik u thans zie doen, bestaat er bij mij geen enkel geschrift meer, noch afschrift of foto daarvan, waaruit de bestaande verhouding tussen de heer Van Vredenburch en mij zou kunnen blijken.
In verband met mijn aanstaand huwelijk heb ik er zelf belang bij te zwijgen over alles, dat achter mij ligt.
Ik verklaar met de volgende door u voorgestelde regeling akkoord te gaan. Dit proces-verbaal zal, na door ons beiden te zijn getekend, in een verzegelde enveloppe worden gegeven aan de nabestaanden van de heer Van Vredenburch. Op deze enveloppe zal niet anders dan mijn naam worden vermeld. Wanneer ik ooit een poging zou wagen financiële steun van de nabestaanden van de heer Van Vredenburch te erlangen of op welke wijze dan ook gunsten van deze nabestaanden zou erlangen, kan de inhoud van dit proces-verbaal tegen
| |
| |
mij worden aangewend als bewijs dat de aangelegenheid betreffende mijn kind Henny en mij op 10 december 1927 met mijn volle genoegdoening werd geregeld. Ik zie van alle verdere aanspraken, in welke vorm ook, af. Ik zal het geld aanwenden voor de opvoeding van mijn zoontje Henny.’
Zij tekent, na voorlezing en volharding, met mij op 10 december 1927 te Bruxelles.
(get.) Elisabeth le Roi (get.) V. 't Sant
Hiervan opgemaakt, getekend en gesloten dit procesverbaal op 10 december 1927.
(get.) V. 't Sant
Aan de voorlezing van het document voegde Van 't Sant de mededeling toe, dat hij voorzichtigheidshalve de dame slechts de helft van de f. 40 000 had uitbetaald. De andere helft had hij achtergehouden tegen getekend reçu, om op die manier (zoals hij later voor de commissie van drie onder ede verklaarde) ‘met de dame enige relatie te houden en daardoor enig toezicht op haar verdere houding te kunnen uitoefenen’ - dit ook in verband met haar voorgenomen huwelijk, dat haar recht zou geven op uitkering van het restant.
Jhr. Jan betuigde zijn instemming met wat Van 't Sant gedaan had en toen hij even voorbij Antwerpen te Putten-Kapellen uitstapte moet hij het voldane gevoel gehad hebben dat er voor de familie geen verdere onaangenaamheden te duchten vielen. Maar wat had hij, de goedgelovige landjonker, eigenlijk in ruil voor de f. 40 000 gekregen? De belofte dat het proces-verbaal hem zou worden toegezonden. Hij ontving het inderdaad spoedig daarna in een verzegelde enveloppe, met de vermaning die enkel te openen indien de dame onverhoopt ooit verdere chantagepogingen zou ondernemen. Hij had het stuk in de trein zelfs niet onder ogen gehad, net zo min als hij Elisabeth le Roi had gezien, of haar kind, of de voor zijn overleden broer compromitterende brieven, die nu in rook waren opgegaan. Dat stond tenminste in het proces-verbaal. Indien hij het op zijn gemak in de trein had kunnen bestuderen (waartoe Van 't Sant hem niet de gelegenheid gaf) zouden hem waarschijnlijk toch wel een paar verontrustende kleinigheden zijn opgevallen.
| |
| |
Het stuk was uiterst handig opgesteld, in schijnbaar onschuldige termen. Van 't Sant hield zichzelf totaal buiten schot: het initiatief was geheel van elr uitgegaan. Omtrent de dreigementen die zij zou hebben geuit, dreigementen die Van 't Sant mondeling had overgebracht en die jhr. Jan er mede toe hadden bewogen over de brug te komen ten einde schandaal te vermijden, stond er geen woord in. Geen sprake van een dramatische confrontatie met de weduwe, al of niet compleet met de kleine Henny als levend bewijsstuk; geen sprake van een alarmerende scène bij het graf, ten overstaan van een gezelschap hoogwaardigheidsbekleders die met hun afgrijzen en met hun eigen figuur geen raad zouden hebben geweten. Neen, in dit document vocht een jonge ongehuwde moeder, die zich als minnares na jaren van liefdesdienst verlaten voelde en desondanks voor zichzelf niets begeerde, voor de toekomst van haar kind. Zoals het er allemaal stond was het eigenlijk om er de tranen van in de ogen te krijgen.
Door de gauwigheid van het voorlezen had jhr. Jan evenmin gekerkt dat één belangrijke kleinigheid ontbrak: Elisabeth le Roi's adres in Brussel. Toch is dat een ingewortelde hebbelijkheid bij politiemannen: behalve hoe je heet willen ze ook altijd meteen weten waar je woont. En hoe kon Van 't Sant met elr in contact blijven zonder haar adres te weten? Blijkbaar had hij het toch ergens opgeschreven, want in een brief, gedateerd 29 februari 1928, meldde Van 't Sant aan jhr. Jan allereerst het aanmoedigende nieuwtje, dat de Amerikaanse consul de beide gelieven voorrang zou hebben gegeven bij het verlenen van een visum. Bij later onderzoek bleek dat dit een leugen was: de consul verklaarde dat dit nooit gedaan werd. Terloops zij hier vermeld dat elr's toekomstige echtgenoot Robert le Claire heette. De visum-voorrang stemde jhr. Jan gunstig voor de inwilliging zijnerzijds van een verzoek dat Van 't Sant namens elr overbracht. Zij meende, ook al had zij formeel van alle verdere aanspraken afgezien, alsnog recht te hebben op zevenduizend gulden, deels bestaande uit maandgeld dat zij sinds de plotselinge dood van haar beschermer niet meer ontvangen had, en deels uit de vergoeding der reiskosten naar Amerika. Jhr. Jan heeft wellicht gedacht: ‘We moeten het mens met aanhang zo gauw mogelijk kwijt,’ en ter bespoediging maakte hij op 6 maart 1928 op de rekening van Van 't Sant bij Heldring & Pierson het gevraagde bedrag over.
| |
| |
Nu had elr, zoals Van 't Sant tenminste voorgaf, f. 47 000 ontvangen - tegenwoordige waarde ongeveer een half miljoen gulden - en het was begrijpelijk dat jhr. Jan eindelijk enig resultaat wilde zien. Prompt na storting ontving hij een brief gedateerd 8 maart 1928: de hoofdcommissaris zou met het oog op het huwelijk naar Londen gaan. Op 27 maart 1928 ontving jhr. Jan echter een teleurstellend telegram: ‘Londen onoverkomelijk bezwaar’. Maar een muis en een politieman als Van 't Sant zijn niet voor één gat te vangen. Vier dagen later arriveerde een telegram dat het huwelijk toch gesloten was, niet in Londen maar in Berlijn! Hoe had de hoofdcommissaris dat zo gauw voor elkaar gekregen? Zelfs de meest onjuridisch aangelegde doorsneeburger weet dat je om te kunnen huwen ter plaatse van het huwelijk een paar weken tevoren ‘onder de geboden’ moet, waarna het feit van de huwelijksvoltrekking later in de burgerlijke stand van je eigen woonplaats moet worden opgenomen.
Waarom, is de eerste vraag, waren elr en haar duistere partner, Robert le Claire, om te beginnen niet in Brussel getrouwd waar ze, volgens Van 't Sant althans, woonden? Waarom die bijna vier maanden uitstel, terwijl Van 't Sant verzekerde de dame behoorlijk in de slappe was gezet te hebben, met de toezegging van een gelijkwaardig restant na huwelijksvoltrekking? Wat waren die plotselinge bezwaren in Londen? Waarom ineens Berlijn?
De oplossing lag, curieus genoeg, op diplomatiek niveau. Op de dag waarop Van 't Sant het huwelijk in Londen telegrafisch onmogelijk verklaarde, had hij van minister Beelaerts de opdracht ontvangen voor een vertrouwelijke missie te Berlijn. Dat heeft minister Beelaerts later voor de commissie van drie verklaard. Het is natuurlijk doodtoevallig dat die Berlijnse missie van Van 't Sant net samenviel met de hals over kop naar Berlijn overgeplaatste huwelijksvoltrekking, na afloop waarvan hij in hotel Central aan mevrouw Elisabeth le Claire, geboren Le Roi, het haar nog toekomende saldo uitbetaalde.
Op het ogenblik van het zogenaamde huwelijk was jhr. Jan van Van 't Sants missie nog onkundig. Hij koesterde nog niet de minste argwaan, want anders had hij medio november 1928 niet aan Van 't Sant het totaal bedrag van diens onkostennota ad f. 585,- overgemaakt (een geflatteerd bedrag, want het dagreisje naar Brussel had hoogstens enkele tientjes gekost en de reis naar Berlijn werd door het ministerie van Buitenlandse Zaken betaald, maar dat kon Van 't
| |
| |
Sant natuurlijk niet zeggen op straffe van door de mand te vallen). Jhr. Jan was zelfs zo tevreden met Van 't Sant, dat hij de hoofd-commissaris als blijk van waardering voor de afwikkeling met een paarlen dasspeld had vereerd.
Deze tevredenheid nam niet weg, dat jhr. Jan zoetjesaan een afschrift van de huwelijksakte met erkenning van het kind wilde zien. Als gentleman liet hij Van 't Sant de tijd: zijn eerste brief over dit onderwerp is gedateerd 7 november 1929. De feiten en data die ik nu ga aanhalen zijn, evenals alle hiervoor vermelde welke op het huwelijk betrekking hebben, ontleend aan de ‘pleitmemorie’ opgesteld door mr. M. Hartog, de advocaat van jhr. Jan en jhr. Henri van Vredenburch, ten dienste van zijn pleidooi voor de latere commissie van drie. Dr. De Jong heeft dit stuk, omvang 21 vellen folio, blijkbaar niet onder ogen gehad. Anders had hij kunnen constateren, dat Van 't Sant zich in zijn antwoorden in bochten wringt als een paling die men (met behulp van een handje zand) stevig bij de staart heeft. Op jhr. Jans brief van 7 november 1929 antwoordt hij op 2 december, dat de stukken onder zegel in de safe bij Pierson liggen, maar dat hij bereid is ‘de door u gewenste bescheiden te verzamelen’. Antwoord van jhr. Jan: Wij hebben geen verzameling nodig, enkel afschrift van de huwelijksakte.
Op 2 april 1930 komt jhr. Jan op de zaak terug en wil ook graag de naam van het schip weten, waarmee het echtpaar Le Claire-Le Roi naar Amerika is vertrokken. Bij wijze van antwoord geeft Van 't Sant hem op 7 april daarop volgend de raad ‘uw naam liever niet in deze aangelegenheid te mengen’. Hij begeleidt deze grove intimidatie met duistere toespelingen op niet uit te sluiten onaangenaamheden en niet de verzekering dat er ‘meer geschied is’. Wat dat zou zijn verzwijgt hij.
Op een rappel van jhr. Jan van 24 mei 1930 antwoordt hij per 30 mei dat het echtpaar op 6 april 1928 per s.s. ‘Albert Ballin’ uit Hamburg naar Amerika was vertrokken. Van scheepsnaam en vertrekdatum had hij zich vanzelf gemakkelijk kunnen vergewissen toen hij begin april 1928 voor minister Beelaerts in Berlijn vertoefde. Elk reisbureau in Den Haag had hem trouwens eveneens deze inlichtingen kunnen verschaffen. Waarom dat dan niet dadelijk gemeld? Was hij bang voor nasporingen? Hij probeert tijd te winnen door het doen van pertinente mededelingen. Hij zegt bij het huwelijk tegen- | |
| |
woordig te zijn geweest (waar het gesloten is verzuimt hij te vermelden) en zowel de huwelijksakte als de daarop voorkomende aantekening van erkenning te hebben gezien. Jhr. Jan wilde dat ook graag, zij het dan slechts in afschrift, maar op zijn desbetreffende, ditmaal scherpe brief van 10 oktober 1930 antwoordt de ervaren politieman met de domme dooddoener, dat een dergelijk afschrift voor particulieren niet te krijgen is!
Met waar engelengeduld laat de schijnbaar doodgoede jhr. Jan er nog een winter overheen gaan. Maar zijn terriër-aard is nu gewekt en in een ditmaal aangetekende brief van 22 maart 1931 zet hij Van 't Sant het mes op de keel. Deze antwoordt op 1 april dat jhr. Jan er maar liever mee uit moet scheiden; hij, Van 't Sant, moet zwijgen ‘in het belang van velen die mij destijds hielpen’. Wie dat waren bleef alweer duister.
Tot zover deze duidelijke correspondentie, die dr. De Jong omdat hij het desbetreffende document, de pleitmemorie, niet kende, samenvat in de korte vermelding dat Van 't Sant ‘louter onbevredigende antwoorden gaf’.
Van 't Sant wist niet wat hem boven het hoofd hing, want het engelengeduld van jhr. Jan was slechts schijn geweest. Zolang zijn schoonzuster nog in leven was kon hij voorzichtigheids- en piëteits-halve niet tot directe actie overgaan, maar niets belette hem om nasporingen te doen en tot dat doel twee vertrouwde personen te raadplegen. Dit waren zijn persoonlijke vriend Anton Ruys, consul-generaal van Nederland te Antwerpen, en mr. H. van Romburgh, die als consul-generaal te Brussel jarenlang een vertrouwd medewerker van gezant Van Vredenburch was geweest en die bovendien in zijn functie goede betrekkingen had onderhouden met de Belgische Sûreté. Voor hij deze beiden ging inschakelen had hij de verzegelde enveloppe met het proces-verbaal geopend. Allereerst ging hij onderzoeken of de daarin vermelde liaison van zijn broer met een Brusselse dame wel waar was. In het nagelaten dagboek van zijn broer stond geen woord dat daarop wees. Gezant Van Vredenburchs vaste chauffeur, zijn naaste medewerkers en leden van het huispersoneel die ook jarenlang in vaste dienst waren geweest, hadden evenmin ooit iets in die richting gemerkt. Hetzelfde gold voor familieleden en vrienden. Dit alles vormde geen bewijs, maar volgens het proces-verbaal zou de liaison jarenlang geduurd hebben en dan was het
| |
| |
toch wel merkwaardig dat daarvan nooit iets was uitgelekt.
De maandelijkse betalingen die gezant Van Vredenburch zogenaamd aan zijn maîtresse had gedaan leken even problematisch, want bij een gezamenlijke boekhouding zou mevrouw Van Vredenburch zoiets toch zeker hebben bemerkt. Consul-generaal Van Romburgh, die een intimus van de gezant was geweest, ging ervan uit dat jhr. dr. Van Vredenburch een veel te schrander man was geweest om, in de eigen stad nog wel, een buitenechtelijke verhouding aan te knopen. Inderdaad, afgezien ervan of hij daartoe al of niet in die jaren de neiging bezat, was hij te voorzichtig van aard om de vele vijanden van Nederland vat op hem te geven door daden in het persoonlijke vlak die hem bloot konden stellen aan chantage of aan publikaties die zijn loopbaan ongetwijfeld zouden hebben geschaad. De hele Belgische pers zou ervan hebben gelikkebaard: ‘Gezant der Nederlanden te Brussel in intieme relatie betrapt met jeugdige vriendin!’
In het betere genre Angelsaksische misdaadromans, gegrond op de werkelijke ervaringen van doorgewinterde speurders, ontmoet men herhaaldelijk de opmerking van de ene rechercheur, inspecteur of detective tegen de andere: ‘Ik kan niet geloven dat de verdachte dit gedaan heeft. It just isn't in character,’ de daad past helemaal niet bij het karakter van de verdachte. Maigret-lezers stuiten eveneens herhaaldelijk op dergelijke overwegingen die de pijprokende commissaris dan dwars tegen de keer van andermans onderzoek in doen gaan.
De nauwkeurige, consciëntieuze, behoedzame gezant Van Vredenburch was er de man niet naar om in zijn eigen standplaats, waar zijn doen en laten met argusogen gevolgd werd, een stiekeme verhouding te beginnen met een jonge vrouw, haar een kind te maken van wie hij haar voorzichtigheidshalve in Parijs liet bevallen, haar voortdurend financieel te steunen, maar geen enkele voorziening voor de toekomst te treffen - terwijl twee Nederlandse hoogleraren hem medio 1927 na medisch onderzoek dringend hadden aangeraden zich aan een ingewandsoperatie te onderwerpen, die inderdaad voor 1928 was beraamd. Iemand met een karakter als het zijne stelt dan zeker orde op zaken. En wat evenmin met zijn voorzichtige karakter overeenkomt is het schrijven van twintig minnebrieven naar een geliefde ter plaatse, één waarvan de tamelijk lamlendig
| |
| |
geformuleerde bekentenis bevat ‘niet te willen ontkennen de vader van Henny te zijn’. Een man van zijn stijl zou een dergelijk document bij zijn notaris, zijn advocaat of bij een vertrouwd vriend hebben gedeponeerd.
En hoe had elr trouwens aan Van 't Sant kunnen bewijzen dat die brieven van de gezant afkomstig waren? Dergelijke epistels schrijft men met de hand, zeker in die tijd toen het typen van persoonlijke brieven nog als onwellevend gold. Hoe kende Van 't Sant het handschrift van gezant Van Vredenburch? Men kan kwalijk veronderstellen dat de brieven geschreven waren op papier met het hoofd ‘Gezantschap der Nederlanden’. En als ze toch getypt waren (een veronderstelling waar iets in zit omdat het handschrift van de gezant zeer moeilijk leesbaar was) dan had een oude politierot als Van 't Sant, die in dienst van koningin Wilhelmina bovendien een ruime ervaring met chantagezaken had opgedaan, rekening moeten houden met de mogelijkheid dat het vervalsingen waren in plaats van ze voetstoots als authentiek te aanvaarden. Nog eens: dit alles vormt, in juridische zin althans, geen bewijs dat gezant Van Vredenburch in de vier jaar voorafgaand aan zijn dood geen buitenechtelijke verhouding had gehad, maar de opgesomde feiten en overwegingen maken dit wel zeer onwaarschijnlijk.
Wat voor jhr. Jan de deur toe deed was het totaal negatieve resultaat van de nasporingen die consul-generaal Ruys op zijn verzoek had gedaan. Ruys, een handels- en scheepvaartman met vele relaties, kon om te beginnen in Brussel, met assistentie van consul-generaal Van Romburgh, snel vaststellen dat daar nooit een mejuffrouw Elisabeth le Roi had gewoond. In het register van het deftige hotel Paulez in Den Haag, waar zij van 4 tot 8 mei 1927 zou hebben gelogeerd, was haar naam niet te vinden. In haar geboorteplaats Riga liep het onderzoek meteen vast, want daar bestond toentertijd helemaal geen burgerlijke stand. De huwelijksakte, die Van 't Sant voorgaf op 31 maart 1928 met eigen ogen te hebben gezien, moest op gezichtsbedrog van zijn kant berusten, want in de Berlijnse burgerlijke stand viel dienaangaande niets te vinden, zodat de normale registratie in de woonplaats Brussel vanzelf ook ontbrak. De rederijregisters te Hamburg vertoonden evenmin een spoor van het echtpaar Le Claire-Le Roi als de burgerlijke stand in Boston, waar Le Claire zogenaamd een baan zou hebben gekregen bij een cargadoor.
| |
| |
De weduwe van gezant Van Vredenburch was intussen in 1931 overleden en niets belette jhr. Jan meer om tot krachtdadige actie over te gaan waarbij man en paard genoemd werden. Op 28 november 1932 had te Antwerpen een bespreking plaats, waarbij Van 't Sant niet alleen jhr. Jan van Vredenburch tegenover zich vond maar ook diens advocaat, mr. M.H. Hartog uit Bergen-op-Zoom en consulgeneraal Ruys. Hij kreeg een deel van de feiten die argwaan hadden gewekt onder de neus gewreven; alleen verzweeg mr. Hartog heel slim dat de huwelijksakte van elr onvindbaar was - hij vond het verstandig dit niet-bestaan van het enige officiële document in de zaak, dat Van 't Sant echter stijf en strak beweerde te hebben gezien, in reserve te houden. Van 't Sant kreeg met zoveel woorden te horen dat hij verdacht werd van oplichting. Zijn antwoord luidde dat hij misleid was; waarmee en op welke punten zei hij echter niet. Dan bleef er maar één uitweg, werd hem gezegd: Elisabeth le Roi op te sporen ten behoeve van een confrontatie. Elk fatsoenlijk man die verdacht werd van oplichting zou toch zeker alles doen om zijn naam te zuiveren? Dus kon hij er ook geen bezwaar tegen hebben, dat zijn ondervragers hem voor de onontbeerlijke opsporing een, zij het ruim bemeten, tijdslimiet stelden.
Opnieuw liet de arme misleide hoofdcommissaris, die als doorgewinterd politieman en gewiekst secret service-speurder stelselmatig verzuimd had elr naar haar papieren en haar adres te vragen, de steeds neteliger zaak zielsrustig betijen. Pas bijna een jaar later, op 19 oktober 1933, verscheen er in het Algemeen Politieblad een verzoek tot opsporing dat letterlijk als volgt luidt:
2297. De hoofdcomm. v. pol. te 's Gravenhage verzoekt te worden |
bekendgemaakt met de verblijfplaats van: |
Elisabeth Le Roi, geb. te Riga 3 okt. 1896; |
M.C. Le Claire, genoemd Robert le Claire, en |
Henny Le Roi, geb. te Parijs 19 dec. 1924, |
welke personen in dec. 1927 te Brussel woonachtig waren. |
Overname in alle dagbladen wordt verzocht. |
In zijn paragraaf over Van 't Sant maakt dr. De Jong van dit opsporingsbericht geen gewag, hoewel het als document in de zaak van veel waarde is. In dit bericht deed Van 't Sant het namelijk als
| |
| |
hoofdcommissaris, als wetshandhaver dus, voorkomen dat hij opsporing verzocht van werkelijk bestaande personen. Toen dit opsporingsbericht slechts gevolgd werd door een grote stilte kreeg jhr. Jan er genoeg van. Namens zijn neef Henri diende hij bij de justitie een aanklacht tegen Van 't Sant in wegens oplichting. Het onderzoek werd toevertrouwd aan de procureur-generaal bij het Haagse gerechtshof. Een van de eerste dingen die de Haagse procureur-generaal van de Haagse hoofdcommissaris te horen kreeg, was dat ‘Elisabeth le Roi’ een valse naam was. Hij kon slechts vermoeden dat hij van meet af aan misleid was door een bedriegster... Waarom dan, zal men zich afvragen, had hij onder die valse naam haar opsporing verzocht? Het is niet bekend of de procureur-generaal aan de hoofdcommissaris die netelige vraag zelfs gesteld heeft. Wel is bekend dat Van 't Sant erin slaagde de Haagse procureur-generaal een rad voor de ogen te draaien. Hij, hoofdcommissaris van politie in de hofstad, zou een oplichter zijn? Hij die (zoals de procureur-generaal natuurlijk wist) het volle vertrouwen van koningin Wilhelmina genoot en haar, en daardoor het huis van Oranje, sinds vele jaren belangrijke diensten had bewezen? Enzovoorts. Het onderzoek siste uit als een natte vuurpijl: de beslissing van de Haagse procureur-generaal luidde echter, dat er onvoldoende grond was voor strafvervolging. Deze bijna dubbelzinnige formulering was voor de hoofdcommissaris in zijn hoge positie dermate onbevredigend en op het compromitterende af (zo vatte hij het tenminste op), dat hij om eervol ontslag verzocht. Dit werd, zoals reeds vermeld, per 1 januari 1935 verleend met behoud van pensioenrechten.
Maar daarmee was de zaak niet afgelopen; hij veranderde alleen van naam. De terriër Jan van Vredenburch had bloed geproefd en beraamde een tweede aanval. Het vervolg op de zaak-Van Vredenburch werd een zaak tegen François van 't Sant; en terwijl de eerste zich in het duister had afgespeeld zou de tweede duchtige opschudding verwekken.
|
|