| |
| |
| |
Wie was Van 't Sant?
De geschiedschrijving van De Jong is niet zoals die van Huizinga ‘een zweven over de tuinen van de geest’. Neen, met beide voeten op aarde baant hij zich een weg door velerlei onkruid, struikgewas en plantensier, de determineertabel in de hand. Letterlijk en figuurlijk gesproken noemt hij de dingen bij de naam en behandelt daarbij mensen soms alsof ze gevoelloze dingen waren. Vandaar mijn verwondering over zijn piëteitsvolle uitbeelding van de figuur Van 't Sant.
In hoofdstuk 11 van het Londense deel 9, getiteld ‘Geheime diensten’, neemt de paragraaf ‘Van 't Sant’ zevenentwintig gedrukte bladzijden in beslag. Dr. De Jong zelf heeft er geen geheim van gemaakt dat enkele van zijn kritische medelezers vóór openbaarmaking bezwaren hadden geopperd zowel tegen de omvang als tegen de inhoud van deze lange paragraaf. Overeenkomstige bezwaren werden later door gewone lezers geuit in ingezonden stukken.
Een eerste bezwaar was dat een publikatie waarin een buitenechtelijk kind van prins Hendrik een rol speelde pijnlijk zou zijn voor diens dochter, koningin Juliana. Verder vroeg men zich af of het wel nodig was om in een deel over ‘Londen’ de hele zaak-Van Vredenburch weer op te rakelen die zich, inclusief juridische nasleep, had afgespeeld tussen 1927 en 1938. Het ging er dr. De Jong allereerst om de achtergrond te verklaren ‘van de speciale vertrouwensrelatie tussen koningin Wilhelmina en Van 't Sant welke in Londen van meet af aan bleek te bestaan’. Zou het dan niet voldoende zijn om in een paar alinea's te vermelden dat Van 't Sant zich in het verleden jegens het Koninklijk Huis grote verdiensten had verworven bij het oplossen van enige delicate kwesties, die betrekking hadden op het buitenpaleiselijk gedrag van prins Hendrik? Bij Van 't Sants eervol ontslag als hoofdcommissaris van politie in Den Haag zou discreet
| |
| |
aangetekend kunnen worden dat dit verband hield met een aangelegenheid, waarin hij in 1927 gemengd was geweest. Dat deze aangelegenheid nooit geheel was opgehelderd, maar dat verschillende omstandigheden het moeilijk hadden gemaakt hem in zijn positie te handhaven.
Hoewel deze bezwaren zeer begrijpelijk zijn meen ik toch dat de historicus De Jong gelijk had toen hij zich verzette tegen het leggen van dergelijke rookgordijnen, allereerst omdat die meteen zouden verwaaien zodra ook maar één snugger journalist of publicist de feiten uit de vooroorlogse pers zou gaan opdelven over de kies verzwegen delicate kwesties, die zijn nieuwsgierigheid juist zouden hebben geprikkeld. Verder stond tegenover het ogenschijnlijk blind vertrouwen van de koningin het diepe wantrouwen in Nederlandse verzetskringen. Dit ging zo ver, dat er Engelandvaarders naar Londen kwamen met de opdracht om harer majesteits secretaris, de ‘verrader’ Van 't Sant, uit de weg te ruimen - toch zeker geen kleinigheid die een gewetensvol historicus verzwijgen kon.
Dr. De Jong besloot terecht dat zowel het een als het ander, het blinde vertrouwen en het voortsmeulende wantrouwen ten opzichte van een en dezelfde figuur, enkel konden worden opgehelderd door een gedetailleerde beschrijving van het vooroorlogse gebeuren. Maar dan dient de juistheid van deze details ook vast te staan en ze moeten de zaak werkelijk ophelderen. Daaraan mankeert in dr. De Jongs versie nogal een en ander. Sommige feiten lijken overbodig, andere, die ik in het navolgende uitvoerig zal weergeven omdat ze van essentieel belang zijn, ontbreken geheel; enkele, door dr. De Jong voorzien van inleidende tussenzinnetjes als ‘naar wij aannemen’, behoren in verantwoorde geschiedschrijving niet thuis. De figuur van Van 't Sant wordt gedetailleerd, zij het eenzijdig geschilderd; de tegenspelers in het drama, de drie leden van de familie Van Vredenburch, blijven schimmen, wat de oorsprong en de ontwikkeling van de zaak onbegrijpelijk maakt. Zo is er nog veel meer; maar het is beter eerst de feiten te laten spreken.
Dr. De Jong begint met een schets van Van 't Sants snelle carrière. De in 1883 geboren zoon van een onbemiddeld predikant kon door de ontijdige dood van zijn vader niet studeren; desondanks bracht hij het reeds op zijn zevenentwintigste jaar tot chef van de Rotterdamse rivierpolitie. Toen de eerste wereldoorlog uitbrak werd hij
| |
| |
met goedvinden van de kleine, karig met geldmiddelen bedeelde Nederlandse inlichtingendienst (beter bekend als gs 111, oftewel derde afdeling van de generale staf) ijverig medewerker van de Britse Intelligence, terwijl hij toch op goede voet wist te blijven met leden van de Duitse geheime dienst, die eveneens in het neutrale Nederland opereerde.
Ook nadat Van 't Sant in 1916 commissaris van politie te Utrecht was geworden bleef hij samen werken met Richard Tinsley, de Rotterdamse chef van de Britse Intelligence. Deze samenwerking duurde voort tot 1920, want in de jaren 1918-20 gebood het gezamenlijke Brits-Nederlandse belang, dat de communistische agitatie in Brits- en Nederlands-Indië in de gaten werd gehouden.
Al dit werk was zes jaar lang door de Britten betaald. In 1920 had Van 't Sant in totaal £25 000 uitgegeven (tegenwoordige waarde tweeëneenhalf miljoen gulden). Er is over dit bedrag later veel te doen geweest. Van 't Sant werd er in Londen ook door sommige Britten van beschuldigd deze grote som geheel of gedeeltelijk in eigen zak te hebben gestoken, terwijl hij altijd heeft volgehouden dat hij enkel zijn onkosten vergoed kreeg. Hoe hoog deze waren is nooit vastgesteld. Volgens dr. De Jong legde Van 't Sant verantwoording af aan een kapitein van gs 111, Van Woelderen, die op zijn beurt de minister van Justitie inlichtte. Deze kapitein Van Woelderen stelde in 1945, nadat hij burgemeester van Vlissingen was geworden, Gerbrandy op de hoogte. Toen Gerbrandy in 1949 door de parlementaire enquête commissie (pec) over de Londense geheime diensten werd verhoord, kon hij zich de mededelingen van burgemeester Van Woelderen echter niet meer herinneren en hij ontkende zelfs uitdrukkelijk dat Richard Laming, de chef van de afdeling Nederland van de Britse geheime dienst soe (Special Operations Executive) hem in Londen eind 1940 tegen Van 't Sant had gewaarschuwd. De pec kwam ten slotte tot de voorzichtige conclusie, dat de mogelijkheid niet moest worden uitgesloten dat de heer Van 't Sant in de oorlog 1914-1918 tegen betaling voor de Engelsen had gewerkt.
In elk geval was Van 't Sant tijdens zijn spionagejaren ervaringen rijker geworden, die hem te stade zouden komen nadat hij in 1920, op zevenendertig jarige leeftijd dus, het belangrijke ambt had verworven van hoofdcommissaris van politie in Den Haag, de residentie. Dr. De Jong vervolgt dan: ‘Menigeen viel het [...] op dat hij op ruime
| |
| |
voet leefde, ruimer dan met zijn salaris in overeenstemming viel te brengen. Zo liet hij in het midden van de jaren '20 tussen Den Haag en Scheveningen een grote villa bouwen, “Windekind”. Hoe kwam hij aan al dat geld? In hoge Haagse kringen was vrij algemeen bekend dat Van 't Sant van tijd tot tijd moeilijkheden oploste die uit het particuliere leven van prins Hendrik, echtgenoot van koningin Wilhelmina, waren voortgevloeid - er werd dan wel aangenomen dat hij van het hof financiële beloningen ontvangen had. Tot het grote publiek drong dit alles niet door (de pers zweeg erover) - het zag de Haagse hoofdcommissaris als een figuur die het respect verdiende waarop hij al op grond van zijn functie aanspraak maakte.’
Deze passage van dr. De Jong vereist zowel correctie als aanvulling. De dure villa ‘Windekind’ werd niet gebouwd in het midden van de jaren '20. De grond voor de villa aan de Nieuwe Parklaan werd door Van 't Sant aangekocht op 13 december 1927, vier dagen nadat hij van de familie Van Vredenburch een bedrag van f.40 000 had getoucheerd, en de eerste steen werd gelegd op 1 april 1928. Grond noch huis waren belast met hypotheek, evenmin als Van 't Sants eerste huis. Zijn salaris als hoofdcommissaris bedroeg f. 10 000, hij leefde ruim en maakte vakantiereizen naar het buitenland - iets dat indertijd in de papieren liep. Van zijn traktement had hij geen twee huizen kunnen bekostigen die samen minstens een ton waard waren.
Dr. De Jong vergist zich ook wanneer hij veronderstelt dat dit alles tot het grote publiek niet doordrong. Zeker, de nevenwerkzaamheden van de hoofdcommissaris werden door de pers verzwegen, maar ook in andere dan ‘hoge Haagse kringen’ werd bekend dat de hoofdcommissaris ‘moeilijkheden’ oploste, niet alleen voor het hof maar ook voor figuren juist uit deze zelfde hoge Haagse kringen. Men dient in dit verband te bedenken, dat gedragingen waar men tegenwoordig zijn hand niet voor omdraait toentertijd als ernstige en hoogst laakbare zedelijke misdragingen golden, zeker in de stijfdeftige hofstad, waar de standaard op moreel terrein aangegeven werd door een streng calvinistische vorstin. Erotische variaties als homofilie en sado-masochisme worden tegenwoordig openlijk geadverteerd. In de jaren twintig golden ze als verwerpelijke zonden, die in diep geheim werden begaan, bij voorkeur, voor wie het betalen kon, aan de overkant van de grens, en zelfs daar stelden vooraanstaanden die aan hun dwarse neigingen toegaven zich bloot aan
| |
| |
chantage. Het werd ruchtbaar dat Van 't Sant dan de weg wist om openbaar eerverlies te voorkomen. Van Haagse journalisten met wie ik in die jaren omging vernam ik bijvoorbeeld dat de hoofd-commissaris in een dergelijk geval een van zijn directe ondergeschikten op excursie zond met de opdracht de eigenaar van een s/m-bordeel een geschenk onder enveloppe aan te bieden in ruil voor een paar foto's, die bepaald niet in het familiealbum van de daarop uitgebeelde Nederlandse politicus thuishoorden. Verder verwierf hij door deze buitenambtelijke bezigheden invloedrijke en dus nuttige relaties.
Ik keer nu tot het verhaal van dr. De Jong terug. Eind 1934 barstte de bom: onverwachts werd bekendgemaakt dat aan de hoofdcommissaris per 1 januari 1935 eervol ontslag was verleend met behoud van pensioenrechten. Officiële reden: gezondheid. Maar de hoofdcommissaris was nog betrekkelijk jong, eenenvijftig jaar. Bovendien wisten een paar journalisten dat er in de loop van 1932 aangifte was gedaan van oplichting door de hoofdcommissaris van politie. De procureur-generaal bij het Haagse gerechtshof had de aangifte ongegrond bevonden, maar toch scheen dit muisje een staartje te hebben. Andere journalisten ontdekten dat er in het gebouw van de Eerste Kamer regelmatig een commissie van drie notabelen bijeenkwam, die door middel van verhoren trachtte vast te stellen of Van 't Sant inderdaad oplichting had gepleegd. Voorzitter van deze commissie was jhr. mr. A.F.O. van Sasse van Ysselt, lid van de Eerste Kamer en oud-president van het gerechtshof te Den Bosch; de twee andere leden waren prof. jhr. mr. B.C. de Savornin Lohman, hoogleraar te Utrecht en eveneens lid van de Eerste Kamer, en oud-premier jhr. mr. Ch.J.M. Ruys de Beerenbrouck, toen voorzitter van de Tweede Kamer.
De hoge positie van deze notabelen en de geheimzinnigheid rond hun beraadslagingen brachten de journalisten op het idee dat het hof wel eens in deze zaak gemengd zou kunnen zijn, waarbij de gedachten dadelijk uitgingen naar prins Hendrik, die in juli 1934 aan een hartverlamming was overleden.
Om deze reden kwam er ook geen letter in de kranten, totdat Volk en Vaderland, het lijfblad van de in opkomst zijnde nsb, op 1 juni 1935 wat het noemde ‘de Haagse regenten-affaire’ in de openbaarheid bracht. Deze regenten, aldus het blad, probeerden de tegen
| |
| |
Van 't Sant gerezen verdenking in een onderonsje af te doen. Wat niet lukte, want weldra kwamen De Telegraaf en het socialistische dagblad Het Volk met eendere beschuldigingen op de proppen. Aan het eind van de junimaand die van geruchten gonsde kwam er in het onderonsje eindelijk enige klaarheid. Eerst verscheen een persbericht, opgesteld door jhr. mr. W.M. de Brauw, Van 't Sants raadsman, behelzend dat naar het oordeel der commissie de tegen zijn cliënt ingebrachte beschuldiging volkomen onbewezen was. Het werd gevolgd door een bericht, waarin eindelijk de naam van de tegenpartij genoemd werd. De commissie van drie had uitspraak moeten doen in een geschil tussen Van 't Sant en de familie van wijlen jhr. dr. C.G.W.F. van Vredenburch, in leven Nederlands gezant te Brussel en aldaar overleden op 3 december 1927.
Het dagblad De Telegraaf wist dit summiere bericht aan te vullen met andere bijzonderheden. De procureur-generaal en de advocaat-generaal bij het Haagse gerechtshof hadden als vertegenwoordigers van de justitie alle zittingen van de commissie bijgewoond en hun bevindingen ter kennis gebracht van mr. Van Schaik, de minister van Justitie. Dit als bewijs hoe ernstig deze bewindsman de zaak opnam.
Maar De Telegraaf openbaarde ook waarom de zaak nu eigenlijk draaide. Het blad publiceerde een proces-verbaal dat Van 't Sant op 10 december 1927 op ambtseed had opgemaakt en waarin hij rekenschap aflegde van zijn onderhandelingen, tussen 4 en 10 december 1927, met een zekere mejuffrouw Elisabeth le Roi uit Brussel. Ik zal dit belangrijke stuk verderop woordelijk weergeven maar vat het hier kort samen.
Deze Elisabeth le Roi (hierna kortheidshalve aangeduid als elr) had de heer Van 't Sant daags na het overlijden van gezant Van Vredenburch op zijn bureau in Den Haag opgezocht. Zij had dat vroeger al eens gedaan in gezelschap van de gezant, die bij die gelegenheid erkend had de vader te zijn van elr's zoontje Henny, geboren te Parijs op 19 december 1924. Een brief waarin de gezant dit bevestigde was in haar bezit. Nu wenste zij een financiële regeling om haar kind verder te kunnen opvoeden. Voor zichzelf wenste zij niets, omdat zij in februari 1928 hoopte te trouwen met een man die zij tijdens haar liaison met de gezant al kende. Hij zou haar kind erkennen, waarna zij via Engeland naar Amerika zouden vertrekken.
Naar aanleiding van deze wensen reisde Van 't Sant op 10 decem- | |
| |
ber 1927 naar Brussel, waar elr hem bijzonderheden meedeelde omtrent haar afkomst. In ruil voor de brief waarin de gezant verklaarde niet te willen ontkennen de vader van Henny te zijn alsmede negentien andere brieven van de gezant overhandigde Van 't Sant haar een bedrag van f. 40 000 waarvoor zij hem kwijting verleende door ondertekening van het proces-verbaal. Zij verklaarde gezien te hebben dat Van 't Sant deze twintig brieven verbrandde, waarmee voor haar een eind was gekomen aan dit deel van haar verleden, waarover zij in verband met haar aanstaande huwelijk belang had te zwijgen. Het proces-verbaal zou in een verzegelde enveloppe aan de nabestaanden van de gezant worden overhandigd en zij verklaarde deze nooit meer lastig te zullen vallen, omdat de aangelegenheid tot haar volle genoegdoening was geregeld.
De Telegraaf wist nog veel meer te melden. Een jongere broer van de gezant, jhr. Jan van Vredenburch, was samen met de hoofdcommissaris en een inspecteur van de Haagse politie naar Brussel gereisd. Bij de regeling van de zaak met elr was hij echter niet aanwezig geweest. Op de terugweg had Van 't Sant hem in de trein het procesverbaal voorgelezen en het hem later in een verzegelde enveloppe toegezonden met de vermaning deze niet te openen, tenzij de afgekochte mejuffrouw later toch moeilijkheden zou veroorzaken. Jhr. Jan van Vredenburch had evenwel een nabetaling aan elr, groot f. 7000, goedgekeurd, hoewel elr na ontvangst van de f. 40 000 verklaard had van alle verdere aanspraken af te zien. Na de dood van de gezant had zij namelijk het maandgeld dat deze haar regelmatig zond niet meer ontvangen, terwijl zij ook haar reis naar Amerika moest bekostigen. Ten slotte had jhr. Jan van Vredenburch op 15 november 1928 de zaak geheel afgewikkeld door Van 't Sant diens onkosten ad f. 585,- te vergoeden.
Volgens De Telegraaf was jhr. Jan van Vredenburch zich later gaan afvragen of mejuffrouw Elisabeth le Roi, die in Brussel door Van 't Sant achter de schermen was gehouden, wel bestond. Een onderzoek, ingesteld met hulp van het Nederlandse consulaire apparaat in België, bevestigde zijn argwaan. Zij viel nergens op te sporen en geen enkele burgerlijke stand of hotelregister vermeldde haar naam. ‘De heer Van 't Sant zegt,’ aldus het blad, ‘dat hij blijkbaar het slachtoffer geworden is van een bedriegster. [...] Zoals wij reeds vroeger hebben gemeld, wordt de echtheid van de handtekening van Elisa- | |
| |
beth le Roi in twijfel getrokken en heeft de familie Van Vredenburch beproefd te bewijzen dat zij door de heer Van 't Sant zelf geplaatst zou zijn.’
De familie Van Vredenburch probeerde dat ten overstaan van de commissie van drie. Nadat jhr. Jan van Vredenburchs verzoek tot strafrechtelijke vervolging wegens oplichting was afgewezen, probeerde hij de volgens hem ten onrechte uitbetaalde sommen van Van 't Sant terug te vorderen via een civiel geding. Hij liet zich echter overhalen tot een compromis: drie arbiters zouden het geschil in camera behandelen en beide partijen verbonden zich hun uitspraak onvoorwaardelijk te aanvaarden. Het persbericht van jhr. mr. De Brauw van 28 juni 1935, dat de commissie van drie zijn cliënt onschuldig had bevonden, een dag later gevolgd door de uitvoerige en voor Van 't Sant allesbehalve gunstige mededelingen van De Telegraaf schiepen grote verwarring in de openbare mening. Jhr. mr. De Brauw stelde daarom aan de raadsman van de tegenpartij, mr. M. Hartog uit Bergen-op-Zoom, voor om het arbitrale vonnis volledig te laten publiceren. Het was zo omvangrijk dat de meeste bladen het op 2 en 3 juli 1935 als een vervolgverhaal afdrukten.
Ik kom hier straks uitvoerig op terug, voornamelijk omdat dr. De Jong de inhoud van dit document van zeventien vellen folio met weglating van essentiële bijzonderheden in slechts vijfendertig regels weergeeft. Daarom zij hier enkel vermeld dat alle door partij Van Vredenburch ingediende eisen door de commissie van drie waren afgewezen. Niettemin kreeg, zoals dr. De Jong wel terecht in het licht stelt, ook de hoofdcommissaris een schrobbering wegens een ‘van een hoofdcommissaris allerminst goed te keuren behandeling van zaken ook in aangelegenheden, die niet in de eigenlijke zin behoren tot zijn ambtelijke taak’.
De minister van Justitie, mr. Van Schaik, koesterde blijkbaar vermoedens die voor Van 't Sant nog ongunstiger waren. In de loop van het strafrechtelijk onderzoek, waartoe hij al bevel had gegeven nog voor de benoeming van de arbiters, deed de rijksrecherche huiszoeking bij Van 't Sant, bij diens secretaresse, mejuffrouw Timmermans, en bij een inspecteur die met de hoofdcommissaris had samengewerkt. Een maand later, begin september 1935, meldden de bladen dat de Haagse rechtbank een bijzondere rechter-commissaris had aangesteld om het onderzoek voort te zetten. Dit onderzoek, uit- | |
| |
gevoerd door mr. A.W.J. van Vrijberghe de Coningh, liep bijna twee jaar later, in juni 1938, uit op de onbevredigende mededeling dat het dossier gesloten was verklaard. Ondanks vele nasporingen in vijf landen naar de blijkbaar onvindbare Elisabeth le Roi en verhoor van bijna tweehonderd personen was de rechter-commissaris er niet uitgekomen.
Tot zover, zij het in enigszins andere bewoordingen en met invoeging van een paar opmerkingen van mijn kant, dr. De Jongs relaas over Van 't Sants vooroorlogse loopbaan en diens rol in de zaak-Van Vredenburch. Daardoor was hij, zoals dr. De Jong terecht besluit, ondanks zijn eervol ontslag zijn goede naam kwijtgeraakt. Hierop volgt in deel 9, na enkele regels wit, verlucht met een sterretje, een zelfs voor mij als niet-historicus ontstellende volzin die ik evenals dr. De Jong op een afzonderlijke regel zet:
‘Wat was in werkelijkheid gebeurd?’
De hoogleraar in de geschiedenis F. Hearnshaw zegt in zijn essay De wetenschap der geschiedenis: ‘Een van de eerste lessen die de historicus leert wanneer hij zich gaat verdiepen in oorzaak en verloop van gebeurtenissen is de buitengewone, ja zelfs onoverkomelijke moeilijkheid om achter de laatste, onweerlegbare waarheid te komen. Alle geschiedenis is reconstructie, reconstructie naar persoonlijk inzicht bovendien. En de moeilijkheid ervan is evenredig aan de ingewikkeldheid van de gebeurtenissen.’ Maar dr. De Jong aarzelt niet om na zijn kloeke volzin, die geen tegenspraak toelaat, als werkelijkheid, althans zijn werkelijkheid, een relaas weer te geven over de gebeurtenissen tussen 1927 en 1938, in 1956 door hem opgetekend uit de mond van een direct belanghebbende: François van 't Sant. In dit relaas, dat dr. De Jong van 1956 tot 1979 geheim hield, vereenzelvigt hij zich dermate met de verteller, François van 't Sant, dat ik geen weerstand heb kunnen bieden aan de verleiding om deze versie van de zaak-Van Vredenburch als ‘het Santjong-verhaal’ aan te duiden. In dit verhaal werpt Van 't Sant een aantal van zijn vorige verklaringen, schriftelijke en mondelinge, onder ede gedaan of niet, overboord door de opzienbarende bekentenis dat het jongetje Henny, op 19 december 1924 te Parijs ter wereld gebracht door Elisabeth le Roi, niet verwekt was door jhr. dr. C. van Vredenburch, maar door prins Hendrik van Mecklenburg, koningin Wilhelmina's gemaal. In de morele en juridische consequenties van deze salto- | |
| |
mortale verdiept dr. De Jong zich niet; ik zal ze daarom verderop uiteenzetten.
Want ik keer nu, in een eigen salto-mortale, naar mijn uitgangspunt terug om een poging te doen het ontstaan en verloop van de zaak-Van Vredenburch anders te verklaren dan dr. De Jong het doet. Ik kan het Santjong-verhaal, dit drieste verzinsel van een oud-politieman die naar eerherstel haakte, namelijk enkel ontzenuwen vanuit een andere versie van het vooroorlogse verleden.
Dit werd geheel overschaduwd en verdrongen door dé journalistieke sensatie van het jaar 1979: het onbekende en spoorloos verdwenen prinsenkind dat de kranten, op autoriteit van de peetvader, 's rijks geschiedschrijver, op 19 oktober van dat jaar den volke presenteerden. Een onecht kind van een gezant is hoogstens gemengd nieuws, maar om de geboorte van deze onzichtbare buitenechtelijke vorstentelg te vieren, zij het dan vijfenvijftig jaar te laat, haalden de typografen uit hun zetkasten hun grootste grootkapitalen te voorschijn om kolommenbrede koppen te componeren als: ‘elisabeth le roi: minnares en moeder van zoon van prins hendrik’ en ‘eerherstel voor verguisde van 't sant’. Niemand, of bijna niemand, die er op dat ogenblik aan dacht om het Santjong-verhaal op zijn waarheidsgehalte te beproeven. Hoe is een journalist daartoe trouwens in staat wanneer hij deel 9, omvang bijna 1500 bladzijden, pas 1 à 2 weken voor de verschijningsdatum ter bespreking krijgt toegezonden? Een analyse van het Santjong-verhaal is namelijk, gelijk gezegd, enkel mogelijk door eerst alle vroegere, vooroorlogse verklaringen van Van 't Sant op de keper te bekijken.
Wat was hij eigenlijk voor man? Het stukje levensbeschrijving, door dr. De Jong verdienstelijk weergegeven en door mij samengevat, vermeldt enkel dat hij een verstandig, capabel chef was, niet vrij van een weeldezucht die behagen schiep in het laten bouwen van een kapitale villa. Indien iemand een hoofdcommissaris van politie goed kent, dan is het zijn onmiddellijke chef. Burgemeester mr. J.A.N. Patijn, die in Den Haag als een bepaald niet krachtige figuur gold, werd in 1930 opgevolgd door de forsere mr. dr. L.H.N. Bosch ridder van Rosenthal. Deze zou later een grote en wellicht iets te ambitieuze rol spelen in het verzet. Bij zijn ondervraging door de pec verklaarde hij in 1949:
‘Van 't Sant had alle mogelijke zonderlinge eigenschappen. Hij
| |
| |
was een intrigant door en door, een intrigant van de ergste soort en hij was er toe in staat om alle mogelijke mensen te belasteren en te bekladden, als hij meende daarvan voordeel te hebben, maar tot verraad - hij was de koningin absoluut toegedaan - was hij, meen ik, niet in staat. Indertijd, toen hij hier hoofdcommissaris was, had ik hem hevig onder de plak. Hij was zeer op mij gesteld. Hij schermde altijd met zijn ontslag en zei: als dat en dat zo niet gebeurt neem ik mijn ontslag. Toen hij dat de eerste keer zei antwoordde ik: ...als je het weer vraagt, heb je het. Hij zei: wat bedoelt u? Ik zei: ik werk nooit onder dwang, dus dat zeg je nooit meer...
Toen is dat drama-Van Vredenburch gebeurd. Hij is toen ziek geworden en toen hij zowat stervende was, heeft hij mij bij zich laten roepen en heeft hij een heel verhaal gehouden, waarin hij zei dat hij dacht dat hij dood ging. Hij heeft mij gevraagd of ik om zijn vrouw en dochter wilde denken en hij bezwoer mij, dat hij in die zaak-Van Vredenburch nooit schuld had gehad. Ik zei: als u mij dat hier verzekert wil ik dat wel aannemen. Hij was er vreselijk over gebeten dat ik toen daarna Van der Mey, die eigenlijk zijn werk altijd had gedaan, had aanbevolen als zijn opvolger. Van 't Sant zweefde er zo'n beetje boven, maar Van der Mey deed het werk in mijn tijd. Hij, Van 't Sant, was altijd bezig met andere dingen dan die verband hielden niet zijn hoofdfunctie.’
Bosch van Rosenthal, die Van 't Sant vier volle jaren meemaakte, kon zich wel inbeelden zijn hoofdcommissaris onder de plak te hebben, maar deze ging blijkbaar rustig door met het uitvoeren van zijn ‘bijzondere opdrachten’ waarover hij zorgvuldig zweeg en waar hij zijn chef geheel buiten hield. Wel moet deze geweten hebben dat Van 't Sant voor het hof werkte en dat plaatste de hoofdcommissaris kennelijk onder en boven de wet. Maar van de zaak-Van Vredenburch was de burgemeester blijkbaar niet in details op de hoogte.
|
|