| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Chamonix: Marie-Louise Tchernine.
‘Jerry!! Waar heb je al dien tijd gezeten?’
‘Kind, kind, Germaine, wat ben ik blij, dat ik jou weer terugzie. Ik herken je enkel en alleen, omdat je me nog altijd Jerry noemt, inplaats van Robby, want ik ben aardig op weg om zatjes te worden, maar nou heb ik tenminste houvast. Wat ik gedaan heb? Niets bijzonders. De vliegmachines van de Europeesche luchtlijnen versleten, Boedapest. Rome. Berlijn. Riga. Lacrimae Christi. Kummel. Nog meer kummel. Ga je weg? Met die twee? Ken ik allebei. Die smoking met die onnatuurlijke zwarte oogharen heet Lulu. Een beste kerel. Was vroeger autorenner voor Fiat. Nu clandestien.... je weet wel. Het is Zondag en ik zeg dus geen onvertogen woord. Raphael, een Kiss me quick. Dat groene lamé is Damita. Ken ik ook. Lido. Cabine. Lenigheidsdemonstratie. Ben, toen ik jou in den steek had gelaten, drie dagen braaf geweest. Toen raakte ik m'n mascotte kwijt en werd de kuischheid te zwaar. Damita, dierbare vergissing van vier en twintig uur, weet je nog wel hoe liederlijk heet het zand aan het Lido was? Gaan jullie weg? Vannacht? Naar de sneeuw? Naar Chamonix?? Hoe ver is dat?’
‘O niet veel, zeshonderd zestig kilometer maar.’
‘Raphael, dan nog een cocktail, sidecar.’
| |
| |
‘En dan de Lancia, Jerry. Ik wil naar bed.’
‘Goed, je mag naar bed, maar niet met mij, en niet meer vandaag. Ik wil weg, ik heb genoeg van Parijs, ik heb genoeg van alle hoeregezichten, behalve het jouwe, Germaine, ik heb genoeg van het asphalt en het rotte taxigeraas en dat serpentinegedraai nachtkroeg in, nachtkroeg uit, en jullie valsche apachen en alle geverfde smoelen. Ik wil de zon, ik wil de vrijheid, ik wil.... Raphael, gooi die sidecar weg, of zuip het zelf op, ik wil een doodgewone Martini met donders veel gin.’
‘Toe Jerry, laten we dan naar de Riviera gaan.’ ‘Die groote godvergeten blauwe waanzin? Non merci. Ik wil een sidecar. Of een Moonstruck Motor Car. Als er maar veel gin in is. Maar waar ga jij naar toe, Lulu? Kijk niet zoo plechtig, je bent heusch niet in je smoking geboren. Ja, Damita, hij laat je heusch niet in den steek. Je bent veel te lief geverfd, en ik weet hoe lenig je soms bent. Val dood, wie wordt er na zijn zesde cocktail nu nog boos? Wat? Les Alpes? Wat zijn dat voor planten? Ja, ik begrijp je wel, al wil ik nog een cocktail, ik houd niet van rotsen, ik heb genoeg op de keien gezeten, voor ik erfde. Sneeuw? Niet sec genoeg, Raphael. Kerel, geef mij dien shaker eens. Neen, ik zit heusch heel safe op die twee stoelen, ik heb boven andere afgronden.... Lulu, hier, mormel, loop dan toch rechtop kerel, zit ik soms scheef? Naar Chamonix, zeg je, en zonder Damita, en de trein gaat over een uur? Laat den boel derailleeren. Kom met mij mee. Ik breng je wel. Of jij mij. Ga de Lancia halen, en gooi de koffers
| |
| |
erin. Meer dan genoeg plaats voor drie, en neem een extra tandenborstel mee, ik wil niet meer naar dat vervloekte hotel met twaalf liften, ik heb geen tijd, ik wil die Raphael nog even leeren hoe je een sidecar maakt, en pas op Germaine, dat ze er straks niet uitdondert, het heerlijke mormel is even vet als ze slank is, en geef den wagen ook te zuipen, de boel is schoon leeg. Neen, Raphael, je begint verkeerd, kom hier....’
Germaine giechelde. Robert Day wiegde zijn dronken bol tegen een valies heen en weer en liefkoosde haar zwarte kaplaarzen. Straks bijt hij nog in het bont. Wat mompelt hij? Waar we zijn? Lulu, waar zijn we? Voorbij Dijon. Slaap jij maar hoor. Kom hier met je hoofd. Even voelen of hij zijn chequeboek bij zich heeft, de dommerd.... Blijf uit mijn hartstreek vandaan, Germaine. Daar zit niets, en wat er zit, is niet voor jou. Jij hoort bij mijn binnenzak en bij de regionen onder mijn taille. Jullie taille begint tegenwoordig op je heupen, jullie zijn allemaal even lief en abnormaal, mijn taille begint.... wel, bij mijn navel natuurlijk, de.... hoe was het ook weer?.... de eenige afwisseling op de anders zoo eentonige buikvlakte. Voorbij Dijon. Nu zal alles wel wit zijn. Het wordt licht. Ik zie het in je spiegel. Houd nu op met poederen en geef mij die flesch. Neen, die andere, de sherry natuurlijk. Het is toch morgen? Blijf van me af. Als ik drink, wil ik rust hebben.
Lulu, als je m'n kar molt Wat, kettingen om
| |
| |
de wielen? Right-oh. Zal ik het van je overnemen? Ach stik. Stuur dan maar, klein kind. Heb je zin. Breng nog een flesch Amantillado mee, met die kettingen. Wanneer ze dat sneeuw noemen.... vuil zoodje. Ga weg met je rouge, Germaine, ik weet verdomd goed, dat ik bleek zie. Ik drink ook al zes en dertig uur. Twee en dertig? Ook goed. Breng dan twee flesschen mee. Wat? Aix-les-Bains? Mont Revard? Ik houd niet van bergen. Jouw motor praat den heelen tijd, Lulu, laat mij nu ook eens praten. Je jaagt natuurlijk al m'n nieuwe blauwe email naar den donder. Natuurlijk kan me dat schelen. Ik moet nog langer met m'n geld toe dan vandaag en overmorgen en volgende week en volgend jaar. Wintersport. Bah. Ik lach om jullie rodelers en skispringers. Je zal mij eens zien springen, bijna zonder aanloop, éen keer maar, en dadelijk het verst. Neen, nooit vroeger aan gedaan. Gaat je niet aan ook. Vraag ik jou, waar je was, voor ik in het Prado per ongeluk je Martini leegdronk? Wie bewaart er zijn leeggedronken flesschen? Ik niet. Als de klok twaalf slaat, mik je de flesch op de keien en neemt een nieuwe. Ook wel eens tusschendoor. Dank je Lulu, als er in zit wat op 't etiket staat.... En klim nu maar omhoog, je zult mij wel zien zakken, maar de donder hale je, als je omkijkt....
Jerry, ga weg, ga slapen, 't Is drie uur, de zon schijnt, ik ga wandelen, ik wil Chamonix zien. Neem nog een bad, maar dan een koud. Kom hier, kind, je das zit een heel klein beetje scheef. Kriebel
| |
| |
niet zoo aan mijn oor. Ben je gek. Als ik nu dronken was.... Maar jij. Verveel jezelf. Adieu, Jerry....
... Lulu, ik weet het verschil tusschen Parijs en hier. Een bewijs, dat ik nuchter ben. In Parijs shaken ze naar links en hier naar rechts. Pardon, madame. Neen, dank U, ik ben voorzien. O, roept U den gérant niet, ik ga morgen toch weg. Hebt U een balconkamer? Gooit U ook sneeuwballen in pyjama? Hallo, ik wil ‘Ain't she sweet’ hooren. Jullie met je bob-baan. Kijk hoe ik me hier overeind houd. Vlieg ik soms de bocht uit? Germaine, je bent zeven cocktails weggebleven, dat is langer dan een natuurlijke echtgenoote betaamt, je franje op je voorhoofd zit links in de war, en vat geen kou met je bloote armen op die koperen railing, of zit er heete lucht in? Heb ik nu menschenliefde of niet? En morgen wensch ik om 8 uur gewekt te worden en nu ga ik slapen en Lulu, beste kerel, ik wil je een cheque voor twaalf cocktails geven, maar dan moet je wat voor me bestellen. Neen, het is heusch niet in de apotheek, maar zie je, ik slinger straks m'n smoking naar buiten en als je toevallig voorbij komt, laat die dan oprapen en bestel een paar sportpakken en zoo, dan weet ik zeker dat ze passen. En een ommelette bij 't ontbijt. Ach Raphael, ik bedoel Mr. Shaker, ik weet wel, dat dat niet bij je baantje hoort, maar ik heb al zooveel dingen twee keer gezegd vanavond, telefoneer die ommelette dus door, maar bestel er uit gewoonte geen ijs bij, here, that's a crown, good night everybody, Jerry's Radio is closing down now....’
| |
| |
Het sloeg vier uur.
Vijf uur namiddag. Hij geeuwde en keek rond. Het nachtlampje brandde, de jalouzieën waren neer. Op het leege witte bed naast hem lagen de zwarte smoking en het donkerblauwe skipak somber naast elkaar. Wat waren dat voor zilveren tressen? Damn, een patentsluiting. Aanpassen. Wat stonken die sokken met die roode draadjes aan den verkeerden kant. Schapevet erin. Ik lijk wel gek. 't Is vijf uur. Hier met die smoking. Eerst wasschen.... ook zoo gek niet. Gloeiend water en handdoeken op de verwarming. Lang geen berghut hier. Die vervloekte stijve boorden. Nevermind, je moet je avondlijken honger en verdere begeerten op een behoorlijke manier demonstreeren. Maar ik heb geen honger, alleen vervloekte dorst. En ik wil de omgeving zien. In de Lancia. Met de kettingen. En skischoenen. Dank je voor koude voeten in de sneeuw, als 't mormel stilstaat, en Aarhuus wil niet, dat ik doodga. Wat zorg ik toch goed voor een ander, ik ben heelemaal niet bang voor een longontsteking. Wat zal Germaine nijdig zijn. Zwart en donkerbruin met patentsluiting en rood-zwart-witblauwe banden rond m'n smoking-enkels. Nu m'n nagels nog. Wat ligt daar? ‘Belle de Jour’ par J. Kessel. Zeker toegekregen bij het skipak. ‘Un Coeur Pur’. Grappig die reclameomslagen. Uitknippen Jerry. Op je revers spelden. Pracht camouflage. Maar prik vooral niet in je zuivere hartje. Niemand die ziet hoe heerlijk je naar de verdommenis gaat heeft er iets mee te maken dat je
| |
| |
zuipt, en liedert, omdat.... Jerry, Jerry, bek houden, geen leege flesschen alsjeblieft, wat zullen we hebben vandaag? drinken of Germaine: Germaine loopt niet weg, en de drank kan bevriezen in dit klimaat, maar Germaine niet; daar wordt voor gezorgd. Damn, wat zijn die trappen hoog. Dan de lift maar. Grijns niet, aap van een jongen, ik train me voor het gemaskerd bal. Hoeveel graden vorst? Veertien? Prachtig. Maar waar is de bar? Links. Hello, Lulu, je suis tout à fait ravi.... heerlijke schoenen.... kerel lach niet, ik moet godweet de sneeuw in, wanneer ik vanavond een bevroren radiator krijg, je weet, een enkele verkoudheid.... m'n leven is veel te kostbaar, denk toch aan die arme Germaine, hoe zou ze zich ooit kunnen troosten over mijn verlies.... 't mormel is natuurlijk weer halfnaakt van achteren en van voren tot haar keel bekleed.... ik? een Martini, Lulu, wat heb je een houvast met die laarzen tegen zoo'n barkruk; kijk, daar staat Germaine, vijf voet van me vandaan, en ze wil me natuurlijk niet zien à cause de ce monsieur.... kijk nu. Lulu, ik leun naar buiten, pak haar heerlijke pols met de eene hand en mijn Martini met de andere, ga met een ruk terug of ik op een sliding zit.... Germaine, die frambozen kissproof van jou en Martini is géén combinatie. Maar lief ben je. Trek je bontjas aan, we gaan rijden. Niet? Goed, dan ga ik alleen. Of ik niet dansen wil? Merci, nooit voor 't ontbijt, en Martini is geen ontbijt, en in ham and eggs heb ik geen trek. Lulu, waar is de Lancia? Krijg ik het contactsleuteltje niet? Best. Garçon, een blik sar- | |
| |
dines. Ik wil een sleuteltje hebben. Jullie denken dat ik dronken ben? van éen Martini? Phaa....
Buiten beet de koude nachtlucht hem dadelijk den mond dicht, en zijn bloote vingers kleefden aan het contactsleuteltje, dat hij in de hall, steeds charlestonnend op zijn bespijkerde laarzen, uit zijn vestzak had getooverd. Hij liet het glinsteren in het licht van den witten nacht, en lachte. Een duplicaat. O Lulu, dans jij, en poker je fortuin aan flarden, o Germaine, verf je lippen onder de tango door en wrijf je kin tegen een half dozijn gewatteerde schouders, om van je heupen niet te spreken.... ik ga rijden, ik wil den omtrek zien. Ik heb twee helsche koplichten, en de sneeuw is een schuivende spiegel. Damn, wat klettert daar? Een zoodje leege bussen. En avant, mon cher. Hoor die veertig paarden eens niezen. Open die choke. Waar staat de Groote Beer? Daar dwars op: ik wil naar het Westen, m'n zoeklichten branden den nacht aan flarden, kijk m'n spotlight dansen, of danst de wegberm? Tusschen elke twee keien een denneboom. Ze springen achteruit, goed zoo, berg het veege lijf.... 55 K.M., verrukkelijk, die bromtol. Loopt hier een trein? Dat hadden ze me in 't hotel ook wel eens kunnen zeggen. O Germaine, ga naar Patou en koop een pyjama met patentsluiting. Omhoog, terugschakelen op de tweede. Damn, wat glijden die spijkerschoenen. Weg met die klompen. Zoo, netjes naast elkaar in een hoekje, vóór alles orde en netheid in een auto, en nu vol gas met kousenvoeten! Maar er is geen bocht. Wachten tot
| |
| |
de bocht. Een Lancia die met 70 K.M. geen bocht kan doorslingeren is niets waard. Laat je teenen dansen, laat de motor zingen.... rhum, rrrhummm, rrrhummm....
- - - - - - - - - -
ummm.... ummmm.... mmmm
‘Pijn?’
Het klonk heel ver weg.
Hij wilde lachen, maar zijn kaak trok. Hij wilde knikken, maar wierp zijn kin met een ruk weer omhoog: hij wilde geen pijn hebben. Niet voor zichzelf en niet voor de vrouw, naast wie hij geslapen had.... Maar waarom had hij geen verlangen zijn oogen open te doen, waarom bleef hij liever zoo, langzaam ronddraaiend in 't breede bed, naar links, links, dan ineens stil, trillend, als, als.... als een kompasnaald, en nu naar rechts, harder.... stop. ‘De versnellingen liggen door elkaar,’ zei hij hardop. Hij voelde hoe de adem terugsloeg naar zijn gezicht.... een hand was vlakbij zijn mond. Hij drukte de lippen stijf tegen elkaar en ademde diep, het deed pijn, aan den linkerkant, maar het was Ma ja, dat hij rook, en die hand was dus de hand van Germaine. ‘Het kwam zoo, Germaine,’ begon hij, zachtjes, en aldoor kleintjes lachend, ‘de motor zong regelmatig genoeg, maar de boomen stonden op ongelijken afstand. Waarom heeft een cocktail een vaste maat en staan de boomen langs een weg kriskras door elkaar? Dat is misdadig. De boomen en de motor en ik, we dansten, misschien een beetje syncopisch maar 't was sneller dan een tango. Zoo'n beetje
| |
| |
balalaika, allemaal aan elkaar geknoopte bevliegingen. Ik stuurde dus in serpentines. Goed. Laat ik het je voordoen. Als ik de lakens loswoel, stop je me wel weer in. Dat kennen we. Hoeveel nachten lig ik nu al alleen? In elk geval heb ik voor goed begrip m'n rechterbeen noodig, want in elke bocht moet ik een beetje bijremmen. Je denkt zeker, wat praat hij weer veel. Uit pure vreugde dat ik zeker weet, dat ik m'n stembanden tenminste niet gebroken heb. De rest komt morgen wel. Nu, je begrijpt, dat wanneer er een boom midden in een serpentinebocht staat.... slaap lekker Germaine, we halen alles wel in, kind, ik ben duizelig van den honger, zou je je hand niet even op mijn voorhoofd leggen, harteloos kreng....’
Het eerste, wat hij zag, waren de skischoenen, die rechthoekig op elkaar stonden. Ze draaiden niet, maar stonden volmaakt stil, met een rustig glimmende patentsluiting. Er was een teekentafel, half in de zon, en tusschen de passers op het helwitte papier en het nikkelen scherm van de werklamp was een stil vuurwerk. De wanden waren van donkerbruine planken; er hingen blauwdrukken, foto's van bergen en aquarellen in sterke kleuren, tinnen lepels, in een gezellige wanorde. Voor het raam zat een grijze poes tusschen een groene geranium en een cactus met een grijzen baard. Daarboven de hemel met de zon, die hij niet zag; enkel het blauw, zwaar van zon en zoo diep, dat de blauwdrukken er bleek bij werden. In dat blauw een stuk rots, rood en gekarteld, wild en stil, door- | |
| |
aderd met scherpe sneeuw.
‘De bergen,’ zei hij zachtjes.
‘Voor de laatste maal,’ fluisterde hij.
En met een kreet stond hij op zijn bloote voeten.
En viel, met het hoofd op de vensterbank.
Maar de cactus wist hij toch nog te ontwijken.
Hij hoorde het koele klingelen van sledebellen en een locomotief die hard floot. Haar stem was vlakbij, troostend, bijna zingend. Hij hield zijn armen rond haar heengeklemd en voelde hoe zij wol aanhad en zij daaronder, maar meer voelde hij niet. Hij wist dat hij in de kamer was met het lange lage raam, waarachter de roode rots brandde, en dat zij dik blond haar had, dat als een tent over haar breed sterk voorhoofd hing, en dat zij hem aankeek met haar zachte grijze oogen van veertigjarige vrouw; en hij zocht haar gelaat met zijn eigen oogen, die dicht bleven.
‘Bijt je lippen toch niet stuk, jongen,’ zei ze zacht en streng. ‘Ik was zoo blij dat je niets gebroken had, en nu wil je jezelf kapot maken. Je kunt je mond zooveel beter gebruiken.’
‘Ik heb ze maar al te goed gebruikt. Al te slecht, en te veel, en te ondoordacht.’
‘Als je maar niet slecht bent. Je hebt verdriet, en dat zegt veel.’
‘Maar ik heb de een na de ander ongelukkig gemaakt. Ik heb je toch verteld, wat ik nooit iemand had willen vertellen, van Fairbairn, van den herder in de hut, van la petite Lili, van....’
‘En van Conchita. Denk je dat ik niet weet, dat
| |
| |
de eerste van wie je bent,.... dat dat nooit weggaat? Je rilt. Doe die andere deken om. Wat deed je ook buiten in de sneeuw. Gekke jongen. Dacht je soms dat de Aiguille du Midi medelijden met je had? Ik leef hier ook niet tusschen bergen, maar tusschen vruchtboomen. Kijk naar buiten, neen, door dat andere raam; zie je, hoe rood de toppen zijn? En dan moet je in de lente éen bloesemblaadje van mijn vruchtboomen zien, dat is even mooi en veel inniger dan de Aiguille de l'M of hoe ze meer heeten. Van de vruchten maak ik jam, en in elken pot gaat een beetje zon.’
‘Zon van jou.’
‘Waarom niet? De huisjes, die mijn man bouwt.... wat is er, wat vlieg je op, vind je het zoo ontzettend, eenmaal je wilde hoofd te buigen? Hoeveel ouder ben ik niet dan jij, hoeveel meer zou ik je niet kunnen vertellen dan jij mij.... Maar je hebt mij nog niet alles verteld. Nu eerst van die huisjes. Axel, dat is mijn man, bouwt ze niet alleen van hout, maar ook van de stilte, die in het bosch is, en de vroolijke versieringen eraan, dat is hetzelfde als het zingen van de vogels in de takken.’
‘Jullie hebben toch geen telefoon?’
‘Zelfs dat, jongen. Er wordt toch dikwijls iets besteld, en....’
‘Je kunt van me krijgen wat je wilt, maar gooi hem van den haak.’
‘Zeg me nu maar, wie is Germaine.’
‘Maar ze was hier? Ik kon alleen mijn oogen niet openduwen. Ik wil haar niet terugzien, als ze komt, zeg dan, dat ik nog bewusteloos ben, of
| |
| |
blind. Laat ze opdonderen. Ik zal een chèque schrijven.... god wat zijn je armen sterk, ja, ik blijf liggen. Maar ze was hier, haar hand was vlakbij mijn gezicht.’
Hij zag in de schemering niet hoe haar voorhoofd rood werd. ‘Dat was mijn hand, jongen. Je vertelde, hoe je de rivier ingerold was. We hebben, denk ik, hetzelfde parfum.’
‘Maar dat is dan ook het eenige, wat jullie gemeen hebben. Is de auto al bijgeveegd?’
‘Aan flarden. Is hij van jou? Ben je verzekerd? De handrem was aangetrokken, je staat dus sterk. Maar het voornaamste is, dat je heel bent. Hoe durfde je er uit te springen. En dan nog, als die sneeuwhoop er niet geweest was.... Veinard.’
‘Die sneeuwhoop mòèst er zijn. Ik mòèst blijven leven. Ik heb het beloofd. Dat begrijp je niet, maar als ik op evenveel plekken gemold was geweest als de auto, dan was ik nu eerloos, maar als het anderhalve maand later gebeurd was, dan was ik een kerel geweest. Maar nu was het telegraafkantoor dicht, en m'n binnenzakken leeg, en mijn haar veel te lang, en wie gaat er nu in een smoking naar den bliksem. Neen, ik ben niet gek, die kleine hersenschudding is heusch voorbij, na zestien uur slaap, of is het zes-en-dertig? Neem die wartaal nu maar op den koop toe bij die bekentenissen van verwoeste vrouwen, en kan je nu heusch de telefoon niet van den haak gooien? Ach, ik heb je laten schrikken, kom hier, ik zoen je knieën, als je man binnenkomt zeg je maar dat ik nog in de war ben. Ik zoen je voorhoofd, dat mag toch zeker
| |
| |
wel? Ik heb je ineens lief gevonden, van af het eerste oogenblik dat je rond een hoek kwam, en naar beneden gleed, en je ski's uitschopte, en je arm om mijn hals legde en mij meetrok. Toen merkte ik opeens dat ik met mijn bloote voeten in de sneeuw stond. De sneeuw.... mooier dan iets. Godverdomme, mijn huisgod was een cocktailshaker. Germaine is een hoer, maar dat is niet erg: dat ze doet alsof ze 't niet is, dat is erg. Verdomme, ik bel zelf. Toe, vraag het nummer, Carlton, Chamonix. Voordat zij belt.’
‘Maar niemand weet nog, dat je hier bent, jongen. Er is hier geen Amerikaansche berichtgeving, je hadt geen papieren bij je, enkel een chequeboek met je naam, en van de auto konden we nog net zien dat het een Lancia was.’
‘Maar hoe kom ik dan hier?’
‘Grappige lieve jongen. Je weet niet eens hoe je hier komt, en ik weet al alles van je, hoe heerlijk iemand die zoo op bersten staat, eindelijk een levend mensch. Neen, dat zeg ik niet tegen jou, eigenlijk tegen mezelf. Mijn man kwam laat voorbij met het sleedje met eetwaren voor ons, en heeft je mee naar boven genomen. De bagage liet hij aan den wegkant liggen. Toen hij terugkwam, om meteen den dokter tegemoet te gaan, had een hond de ham opgegeten.’
Ze lachte. Hij stond op en zag dat de avond gevallen was. Een slede knerpte voor de deur. Een boerenmeisje bracht de melk, die koel en zacht was. Hij vroeg om meer en de telefoon rinkelde.
| |
| |
Hij lachte met een mond die trilde en ging weer naast haar zitten op een laag stoeltje. ‘Wat ze zei? Dat ik een stommeling was. Probeerde mij jaloersch te maken met iemand dien ik vijf dagen geleden voor een vriend hield, omdat ik in elke nachtkroeg voor hem betaalde. Ik heb haar mijn zegen gegeven op haar nieuwe liaison, en heb haar veel geluk voorspeld met het oog op zijn onberispelijk gewatteerde schouders, véél mooier dan de mijne. Germaine, dat is niets, dat heeft mij alleen maar lichamelijk naar den bliksem geholpen, maar die anderen.... Yu, Lili, de herder.... scherven....’ Hij voelde hoe haar lichaam stijf en hard werd onder zijn aanraking. Hij keek haar aan; haar grijze oogen waren zwart geworden. Hij had gezien hoe haar pupillen langzaam grooter werden in het donker, maar dit was een duisternis die op vertwijfeling leek. Haar stem was hard en een beetje heesch, toen ze zei: ‘Doe niet zoo.... ik zou bijna zeggen sentimenteel.’
‘Huil ik soms? Ik heb verdriet. Ik heb ze vermoord.’
Haar handen knepen. Hij zag de scherpe groeven naast haar mond en haar vermoeid voorhoofd.
‘Je hebt een toekomst voor je. Je moet verder, een anderen kant uit. Je bent jong, je hebt geld, hoeveel lente's komen er nog niet? Je bent een man, schaam je je niet met nog twintig jaar jeugd voor je? Je hebt alleen maar te willen en met éen sprong ben je in de goede richting.... Wat is er?’
Hij was van haar vandaan gerold, met zijn handen rond zijn knieën, brulde van het lachen en sloeg
| |
| |
zijn hoofd tegen de houten planken. Hij bleef zoo zitten, met zijn rug tegen het beschot, want zijn lichaam deed pijn. Het lachen verscheurde hem, maar hij deed zijn best om het zoo schel en grandioos mogelijk te doen klinken. Toen zei hij met een stem, die door elken lach verlaten was: ‘Je hebt gelijk, éen sprong in de goede richting. Maar toch zijn ze dood.... Ik, ik kan niet dood....’ Haar oogen waren angstig. Ze had een kaars aangestoken en ging weer zitten. ‘Kom hier,’ zei ze, ‘je hebt me bang gemaakt, maar ik vertrouw je. Ik moet je iets vertellen, dat niemand weet. Je praat over vermoorden, maar ik heb een echten moord begaan, vijftien jaar geleden, maar eergisteren is ook goed. Vijftien jaar sneeuw zijn daar nu over heen gegaan, maar nog ligt het bloed bovenop. Ik houd ook niet van roode bloemen.... Axel wel.’ Ze knikte naar de geranium. ‘Het mag romantisch schijnen, maar het was een mes. En niemand weet het. Mijn man zelfs niet. Er was geen bewijs, en ik ben gevlucht. Hier leef ik nu.... en opeens kom jij, een andere vluchteling, voor jezelf. Toen je mij vertelde van dien nacht, waarin zij naar je stak.... Ik deed het iets beter. Het heft was zwart met twee ronde koperen kringetjes. De moord is even eenvoudig. In een havendorp, dat er niet toe doet, is een klein kroegje aan den waterkant. De rivier is breed en groen en het getij spoelt naar binnen. Daar kom ik vandaan en daar kwam hij vandaan. Een speelsche jeugd, en een jonge verliefdheid en een lange verloving, want hij zakte dikwijls voor zijn stuurmansexamens, en ik had
| |
| |
medelijden, al wist ik dat hij zoop, maar dat hij liederde wilde ik niet gelooven, nu nog bijna niet. De laatste nacht. De rivier scheen te gonzen voor den eersten herfststorm. Hij kwam afscheid nemen van zijn ouders, een kwieke felle jongen, maar als hij zijn oogen samentrok deed het mij pijn. Dan zocht hij iets om mij heen, en het was een wijde bocht, waarin hij mij ontweek.... Dat hij het gevonden had, en steeds weer vond, in andere, grootere, viezere, smerige havens, dat wist ik niet. Ik hing aan hem in een verstarring van blinde liefde. Dan doe je zoo iets, wanneer je brieven vindt, met lieverige gemeene woorden in hanepooten die ik nauwelijks ontcijferen kon. Hij nam mijn onschuld, die ik hem wild gegeven had, en mijn hart. Het verleden is nog te vergeven, maar er was een telegram uit Londen. Hij ging vandaar naar Amerika. Ik wist van den volgenden nacht. Maar toen lag zijn lijk in den ebstroom....’
Hij moest huilen, maar slikte het in, en hield haar vast tegen zich aan. Zijn hand op haar rug voelde hoe zij ademde, breed en hijgend. Hij fluisterde aldoor hetzelfde: ‘Het was uit liefde, en je bent goed.’ En streelde haar, lang. Terwijl hij haar liefkoosde met handen die niet van een man waren, maar van een kind, vergat hij zijn verdriet. En alles wat komen zou. Haar gezicht was nat en bedroefd. Buiten lag de sneeuw, wit en glinsterend. Zij kuste zijn haar, twee, driemaal. Toen, zonder een woord, ging zij naar haar kamer.
Hij sloeg een deken om, duwde twee piepende
| |
| |
deuren open, die vanzelf weer dichtvielen, en stond in de breede loggia van het scheeve houten chalet. Aan zijn voeten lag een gebroken flesch met een felle streep wit licht. Hij schopte er tegenaan, en de flesch rolde den bevroren weg af, en bonsde tegen het hek van den boomgaard. De schaduwen der verwarde takken teekenden een donker net. De maan was wit en koud boven de uitdagende toppen. In hem broeide een verzet tegen de stilte, tegen het verdriet. Hij slingerde een stuk brandhout door de takken, maar waar het viel was het stil. De sneeuw smoorde alles. Hij lachte. Morgen op ski's, dat zal beter gaan. Hellingen. Rrroef. Christiania. Telemark. Zijn beenen schoten vooren achteruit. Zijn linkervoet schoot de sneeuw in, die dik voor den dorpel lag. Hij wilde vloeken, doch het werd een lach. Maar van binnen schokte het toch een beetje.
Terwijl de maan koud scheen boven de hooge ruwe toppen en haar stillen boomgaard, lag Severine in het breede dubbele bed en op haar klein kussen en maakte het nat met alle tranen die na den avond waren overgebleven. Onder het huilen door sprak ze tot zichzelf: ‘Nu is hij getroost door een grooter verdriet.... een gelógen verdriet. Neen, neen, half gelogen.... had ik maar gedurfd.... het mes was in mijn hand.... hij was blond en weerloos.... als die jongen.... en dan doe je zooiets niet.... ik kan hem geen liefde geven.... alleen maar dit.... troost.... nu is alles weer wakker.... en Axel is weg.... en hij hiernaast is niet
| |
| |
voor mij.... kon ik maar slapen.... Axel, waar ben je....’ In het donker greep zij het kussen naast zich, en wreef haar gezicht erlangs. Zij had verdriet, en deed alles wat nutteloos was om het hart te verdooven met donker en slaap. Maar liefde is een koorts waartegen geen kinine of jam-cultuur helpen kan, een koorts van jaren, die schroeien blijft achter oogen die lachen, en in lippen die een ander kussen met een hartstocht waarvan het bloed eenzaam terugkeert, omdat één kus de diepste was.
Bij het stille ontbijt - buiten sneeuwde het - dorsten zij elkander nauwelijks aan te zien. Toen Robert zijn derde kop thee uitdronk, kwam Severine's echtgenoot binnen. Hij drukte hem de hand, ging zitten en bleef hem kalm aankijken met oogen, blauw en vriendelijk blinkend tusschen harde rimpels, terwijl hij zijn borstelharig hoofd scheef hield naar zijn breeden linker schouder toe en met een regelmatige handbeweging de sneeuwvlokken van zijn grijze slobkousen sloeg. Toen legde hij zijn handschoenen scheef op de kachel en ging grommelend naar zijn pijp zoeken, die hij vond en met aandacht bekeek. Op dat oogenblik kwam Severine binnen met een stoomende pot thee in een roodbonte handdoek, en beide mannen, de een van zestig en de ander van twee-en-twintig jaar, waren verbaasd om den vreugdekreet van de kleine blonde vrouw met de innige grijze oogen, die zich anders zoo kalm gedroeg.
Op de tafel van den architect blonk een groot vel
| |
| |
wit papier bedekt met diagrammen in blauw en rood van ski-bewegingen: serpentine's, slipbochten in driehoeksvorm, Christiania's, Telemarken en springstanden met pijltjes en stippellijnen; en in zijn pogingen om deze teekeningen levensgroot op de witte glooiingen over te brengen, doorploegde Robert urenlang de parelsneeuw rond het Chalêt. Wanneer Severine de konijnen voerde of naar de bijenkorven ging kijken, hoorde zij de diepe kreten van Axel: ‘Zakken die knie! Zakken die knie!,’ wanneer Robert met twee bijkans gestrekte beenen een Telemarken wilde uitvoeren en dan in een diepen sneeuwkuil eindigde waaruit eerst een half dozijn vloeken opsteeg, gevolgd door een even groote hoeveelheid ledematen, die gedeeltelijk van hout waren en voor de rest van donkerblauwe wol met sneeuwvlokken. 's Avonds was het touw boven de keukenkachel bedekt met kletsnatte kleeren, en de oogen van den kleinen krombeenigen architect waren hel van vreugde onder zijn dikke grijze wenkbrauwen toen Robert zijn eerste Christiania rukte op de harde hellingen hoogerop, en toen hij een week later voor het eerst met een onbesneeuwde trui en droge handschoenen thuiskwam, terwijl in de dikke sneeuw de sporen stonden van veertien Telemarken in een serpentinelijn, met korte rechte runs daartusschen.
Hij voelde zich verdoofd door zon en snelheid, en met de hoeveelheid Telemarken groeide zijn rust. Voor dien éenen sprong hielp toch geen Telemark. En hij had het druk. Er kwamen wedstrijden in
| |
| |
Montroc, hoogerop in de vallei. Hij trainde op den dwarssprong, dien de oude heer telkens grommend en steunend voordeed, 's Middags dronk hij thee, lang en veel. Hij maakte warme brioches met boter, en toast crumpets. Severine breide een sweater in twee kleuren, blauw en beige. Axel leunde met beide ellebogen op de teekentafel. Rond zijn voeten een donkere plek van smeltende sneeuw. De grijze poes zat in de vensterbank en keek naar de sneeuw, die vlak voor het raam ophield. Robert stond met trillende beenen voor het fornuis. Hij was moe en gelukkig. Hij had twintig meter gesprongen en de ski's knalden wanneer hij neerkwam. Morgen naar Montroc.... draaien die toast.... dat is niet verbrand, dat kan nog wel afgeschrapt. Knielen, dan met een ruk rechtop, en kop voorover. Hij stootte zijn hoofd tegen den schoorsteenrand. Gelukkig dat ik mijn skimuts opheb. Warm dat dat ding is.... weg ermee. Hij smeet de saamgerolde muts naar de poes, die nog altijd door de groene planten naar de sneeuw keek, maar opeens wegplonste. Buiten klonk een roep, toen een lachende kreet. Hij sprong midden in de kamer en leunde tegen de vensterbank. Zij kwam recht op het raam aan, een roode blouse met zwart, een donkerblauwe broek, roode kousen.... wanneer zij nu niet remde.... hij sprong opzij en terug, de geranium wankelde. Hij stamelde ‘pardon Severine’ en hoorde hoe de scherven tegen elkaar schraapten toen zij ze uit het donkere hoopje aarde opraapte. Buiten klapperden ski's Hij wilde iets zeggen, maar Severine was al in de keuken en
| |
| |
trok de piepende buitendeur open. Axel scheen nog steeds rechtop te slapen aan zijn teekentafel. Hij sloop snel zijn kamer binnen, en zag voor het eerst, dat de deur geen slot had. Hij gleed op het bed, en beet in het laken. Zij praatte en lachte. Axel gromde met een stem die telkens omhoog ging. Hij was dus in zijn sas. Zij vroeg van wie het derde paar ski's was. Hij wachtte het antwoord niet af, maar schoof snel de kamer door, vervloekte de luidruchtige spijkers in zijn schoenen, rukte het raam open en sprong naar buiten. De sneeuw kwam tot over zijn knieën. Zijn ski's stonden tegen den muur. Hij schopte zijn voeten in de voorklem, trok de stalen klep vast, greep de stokken en ploeterde de sneeuw in, de schemering in, den nacht in.
De wind stak op en joeg hem terug. In de verte zwaaide een licht. De windlantaarn natuurlijk, die Axel aan de dakspar gehangen had. Bij het kruisen van een bevroren weg viel hij onderuit en zag plotseling de sterren branden. Blijven liggen? Nooit. Morgen naar de springschans. Hij krabbelde overeind. Nog een run, een zwaai, hij was er. Hij zette de ski's in de keuken, schoof zijn schoenen naar de kachel, zette een pan met melk op den spirituskoker, en liep heen en weer, terwijl hij zich uitkleedde. Met een bundel goed in de eene hand en de warme kan melk in de andere sloop hij zijn slaapkamer binnen. Zijn pyjama was verdwaald, en de slaapsokken op hol. Hij vond de kaars en maakte licht. Hij zag hoe hij het bed had omge- | |
| |
woeld. De pyjama lag in een hoek op den vloer, en hij trok haar rillend aan, trappelend van de kou. Opeens stond hij stokstijf op twee koude bloote voeten. Op het tafeltje lagen zeven sigaretten.
Hij werd wakker door het scherpe knallen van een zweep, twee-driemaal. Hij sprong uit bed, trok een deken mee, en liet den sleedrijver uit de koude morgenlucht in de keuken. Een kwartier later knalde de zweep opnieuw. De morgen was wit en stil, de slede verdiepte haar eerste spoor, en de koetsier wreef en blies in zijn grauwe wanten, af en toe omziend of de jonge Engelschman wel oogen had voor zijn stuurkunst. Maar Robert keek donker voor zich uit. Het kleine slapende chalet was verdwenen. De wereld was stil en grauw. Een kip pikte aan de paardedrollen. Hij voelde zich ongeschoren en hongerig. Een flinke portie ham and eggs in Chamonix met veel thee - dan zou 't beter gaan. De ski's schommelden zachtjes naast hem. Het geluid der rinkelende bellen klonk klein in de slapende lucht. Zoo moest de wereld blijven, een witte droom waar hij doorheen gleed achter een rinkelend donkerbruin paard. Hij keek bijna angstig naar de bergen in de verte. Wanneer de zon opkwam was de droom voorbij. Nooit meer kwam deze stilte terug.... Marie Louise, je hart is heftig. Marie Louise, je bent wreed. Marie Louise, je oogen lachen. Marie Louise, over een maand ben ik dood.
| |
| |
‘Yes sir, er is vandaag een sledewedstrijd. Op de rechte baan achter het Savoy Palace. De eieren doorgebakken, of sunny side up? Zoo moest het heele leven zijn, sir, sunny side up.... Yes sir, from Lancashire. Ach, in Frankrijk leef je makkelijk.’ De kellner van het Carlton hotel die hem in de leege eetzaal bediende kneep zijn grijze oogen dicht, maar verder bewoog hij zijn gezicht niet. ‘En je moet dankbaar zijn voor wat je hebt, en geen zorgen maken voor de toekomst, nietwaar, sir? U is te vriendelijk, sir....’ Zijn hand beefde. ‘Gewonnen met baccarat? Aha. Bon voyage, et au revoir....’ Vóór de grijze kellner uit Lancashire, die in Frankrijk zoo gemakkelijk leefde, nogmaals kon buigen voor de vijftig francs, die hij voor het ontbijt gegeven had, liep hij snel op de buitendeur toe. Met de knop in de hand draaide hij zich om. Hij zag hoe de kellner het bankbiljet snel in elkaar kneep, lachte, en vroeg:
‘Hoe laat die wedstrijd?’
‘Half elf, sir.’
‘Zijn hier sleedjes te huur?’
‘Dezen kant op, sir. Ik zal U de beste geven, een roode luge, pas nieuw, met platte ijzers, die zijn sneller dan ronde....’
Savoy Palace.... Germaine.... een eeuw geleden. Hij klom met de slede aan een touwtje achter zich aan naar de lugebaan. Hij gleed er met zijn skilaars langs, draaide het roode sleedje om, en lachte tegen de blinkende ijzers. Dat zou een vaart geven!
| |
| |
De jongen had een plat wreed gezicht, maar zijn oogen, die steeds heen en weer gingen, waren zacht als de kleine handen, waarmee hij zijn afgesplinterd sleedje omklemde. Zijn vet blond haar lag plat achterover, en hij keek om beurten naar Robert's breede schouders en smalle enkels, terwijl hij met een kleine schelle stem uitlegde hoe de slede gestuurd werd. ‘Plat op je buik, en nu meer naar voren, anders rem je jezelf, en je handen lager, en recht voor je uit kijken, vooral aan 't eind, want daar gaat de baan omhoog, en dan neem je door de vaart een sprong over een heuveltje heen, en dan vooral vasthouden, neen, lager je handen, als je naar rechts schiet, tip je met je linkervoet langs de baan, en schiet je naar links, dan natuurlijk met je rechter. Hoe hard het gaat? Een groote meneer zooals U misschien vijftig kilometer.’ Dat was twee en dertig mijl. Pretty good. ‘Hier, koop daar een nieuwe luge voor. Neen, ik wil het niet houden, ik heb het gewonnen met baccarat. De vlag gaat neer. Schiet op.’
Tusschen de lachende groep deelnemers omhoog en een donkere groep toeschouwers omlaag lag de baan, een langwerpige helle spiegel. Drie deelnemers vlogen omlaag en verdwenen in een wolk van sneeuw. ‘M'sieu Robèrt Thaie?’ ‘Right-oh.’ Hij liet zich onverschillig op het sleedje vallen, blauw ijs schoot onder hem uit, de armen trokken het bonzend lijf naar voren, zijn voorhoofd werd warm, de wind was een scherp mes tegen zijn gehemelte. Hij merkte dat zijn mond openstond en het sleeijzer raspte tegen den bevroren rechterwal.
| |
| |
De linkervoet veegde snel langs het ijs en de tanden klemde hij langzaam over elkaar. De sleeijzers hamerden hard en trokken aan zijn armen, zijn ribben bonkten op de houten latten. Zijn oogen staarden recht in het blauwe glanzen, dat in schokken op hem toeschoot, zijn beenen lachten in de lucht, de ijzers schaterden scherp, zwegen.... hij suisde door de stille lucht waarin de zon schitterde, langs donker en schel lachen, een bravokreet, een gele sweater, een zilveren jumper. Terwijl hij opstond en de sneeuw uit zijn nek veegde, speelde de muziek op de ijsbaan ‘Ain't she sweet....’ Hij draaide zich om, de kleine jongen met het plakhaar stond naast hem. ‘Tien meter, m'sieu,’ zei de kleine schelle stem. ‘Pijn gedaan?’ ‘Ben je mal, mon p'tit?,’ zei hij over al zijn ribben wrijvend, ‘ik ben doodgelukkig.’
De slede ging rinkelend omhoog naar Montroc. Voorbij Les Tines ging de weg door een diep en zwijgend dal naar boven, langs gesloten chalets en zwaarbesneeuwde lorken. Het paard nieste, hij lachte luid, sprong uit de slee en liep den verlaten weg op, zingend
Come fill up my cup, come fill up my can
Come saddle my horses and call out my men
Unhook the west port and let us gay free....
ee.. ee.. ee.. riepen de rotswanden.
‘Freeeeeeee....’ gilde hij nogmaals,
ee.. ee.. ee..
Toen viel er niets meer te echoën. Want ineens stond Robert Day stokstijf en zonk daarna zwij- | |
| |
gend op zijn hurken. Voor hem in de sneeuw zat Alexander, en keek met hulpeloos weggedraaide oogen naar Robert's schoenpunten. Alexander, met zijn blauwfluweelen kop en oranjepluche pooten, doodstil in de witte sneeuw.
De paardebellen rinkelden luid, hard, scherp. Een plof sneeuw zakte van een boomtak en spatte rond zijn beenen. Hij vischte Alexander bij één blauw oor uit de lawine op en vloekte. Godverlaten lief en meer dan stapelgek is ze.... Waar zit ze? Hij hoorde een scherp geknars achter zich, en een licht geklapper van ski's, die uitgeschopt werden: en toen hij over zijn schouder keek, stond ze in een gele sweater vlak voor het paard, dat voorzichtig knikte. Toen hij zich omgedraaid had, stond ze naast den koetsier die over zijn snor streek en hard ‘ja’ knikte; en toen de slede hem bereikt had, zat ze in zijn hoekje, hield het hoofd opzij, en deed alsof ze sliep. Hij bleef halsstarrig zwijgend en hoofdschuddend achter de slee aanloopen. Tweehonderd meter hield hij het uit en klom toen stilletjes naar binnen. Bij Argentières lag ze met het hoofd op zijn schouder. Hij hield de gebalde vuisten in de zakken van zijn kniebroek en ademde hard. Haar sterke losse haar kriebelde tegen zijn kin. Hij had het gestreeld, éen avond. En haar de mascotte uit de Bugatti gegeven, ten teeken dat zij mocht meerijden, altijd, wanneer ze eerst de zeven sigaretten teruggaf, die ze verruild had voor zeven klontjes suiker.... De herfstavond was warm, en haar zijden jurk blauw, met oudgoud.... ‘Wat heb je dan aan, wanneer je in Chamonix bent?....
| |
| |
Een gele sweater, of een roode blouse, met zwart, of misschien ook wel iets nieuws....’ Wanneer hij nu haar wangen kuste, snel na elkaar, zouden zijn lippen langs haar mond gaan, ook al bewoog hij zijn hoofd nog zoo weinig, zoo smal was haar gezicht bij haar mond, haar roekelooze mond, in eenen door gebogen, breed en vol, en van een doodernstige zinnelijkheid. Haar neus, bescheiden, smal en ernstig in haar bruin gezicht, met goudkleurige rimpeltjes naast haar oogen. Ze waren dicht, of deden alsof, en hij keek er lang naar. Om die oogen, ernstig en breed naar binnen toe, naar de twee denkgroefjes recht tusschen haar wenkbrauwen, en smaller en lachend naar buiten toe, boven het gezonde rood der hooge jukbeenderen, draaide alles. Hij voelde hun sterken blik achter de rustige wimpers, en keek vlug naar haar wenkbrauwen, twee roekelooze pijlen, die schokten terwijl ze sliep tegen zijn blauwen schouder, die hard was van onwil, tegen zijn hart, dat bonsde van twijfel.
Opeens zag hij den koetsier, die hem aankeek. De slede stond stil. Kleine gele huizen stonden rond een wit plein vol skisporen. Montroc. Hij streek over haar schouder. ‘Niet doen,’ fluisterde ze met dichte oogen, ‘ik ben moe....’
Toen begreep hij, dat ze op ski's de slee vooruitgestoven was van Chamonix af.
Hij stond boven aan de springschans met zijn rug naar de diepte. Hij was no. 17, had nog even den
| |
| |
tijd en liefkoosde zijn ski's. Hun slanke veerkracht zou zijn val opvangen, hij zou met een plof op de steilte achter den afzet neerkomen, vooruitschieten met een been naar voren, en draaien, snel, want vlak langs de uitloop liep de rivier. ‘No. 16, Gaston Orlet.’ Gaston Orlet, de favoriet, beende naar voren uit de lachende groep boeren, sprong met gemak in de glijrichting, spuwde lachend in zijn handen, en verdween. Hij hoorde een korten tik, en een stem die naar boven schreeuwde: ‘trente-deux’.
‘No. 17, Robèrt Daie’. Hij sprong om. Nog een tik en hij zou glijden. Maar de roode vlag bij den afzet hing nog horizontaal. De uitloop, dien hij niet zien kon, werd zeker bijgewerkt. Opeens zag hij de gele sweater van Marie Louise, vlak onder de roode vlag. Zij keek recht voor zich uit, rustig steunend op haar stokken, en floot. Een deuntje van trekvogels, van een tuin met herfstbloemen, van gele lindeblaren die op twee zwijgende hoofden vallen. Het was opeens of hij uit een verdooving wakker werd, of hij de sneeuw voor het eerst zag in al haar wilde fonkelende uitgestrektheid. Tusschen de stemmen en het verwarde lachen door voelde hij de helle witte stilte in de diepte van den dag, het zware zwijgende branden van de zon, geel en fel, zoo fel en zoo geel, dat de hemel werd van een onwaarschijnlijk, gedurfd blauw. En met één prong was alles voorbij.... Hij voelde zich duizelig en knipte hard met de oogen, dacht strak aan de gramofoonplaten die hij kende, een keiharde foxtrott, een zenuwsterkende militaire
| |
| |
marsch. Zij floot door, en hij staarde radeloos onderuit naar de gladde witte helling. Aan den overkant van de diepte is het dorp met het kerkje, daar trouwen ze, met bloemkransen of rinkelende sleebellen; in de kleine gele huizen hebben ze plezier en verdriet, en eindelijk de vrede van den dood na veel lachen en werken en weenen.... Zes maanden, zes maanden, en dan weg, voorgoed.... Verkocht heb ik me, verkocht.... Zijn voorhoofd werd rood. ‘Allez, votre tour.’ Hij schokte overeind, gleed uit, tuimelde, sneeuw en schel lachen sloeg hem om de ooren, hij wentelde over zijn pols en voelde dat het pijn deed, rolde dwars, vlak onder de roode vlag, lag opeens doodstil met de ski's vlak naast elkaar, scharrelde overeind en schoof tusschen de meetpaaltjes met de stukken papier door, waarop met drie keer overgetrokken beverige cijfers stond: ‘6’ en ‘7’. Gevallen....
‘Encore, m'sieu....’
Hij keek kalm naar de diepte, naar de lachende gezichten, die naar een nieuwen smak verlangden: en toen, doorbuigend in de knieën, recht voor zich uit. Marie Louise was er niet. Aan niemand denken.... Rechtuit aan den overkant staan twee dennen. Daar opaan. Hij gleed, snel, veerde op en neer, keek vlug omlaag. Daar lag de gele sweater, in de diepte tusschen zijn skipunten. De rand! Rechtop! Weer, een oogenblik, zag hij de twee dennen aan den overkant van het dal, toen vlogen zijn armen vooruit, en hij zonk gestrekt voorover of hij de sweater met de tanden wilde oprapen,
| |
| |
Hij maaide met zijn armen, de sweater was onder zijn kin, hoeveel dieper? honderd meter?.... het licht botste tegen zijn tanden, een schok vloog door zijn lenden, de skipunten waren twee stuivende wolkjes witte sneeuw, waar hij waanzinnig snel achteraanrende. Rechtsom, links is een rotsblok en de rivier. Linkervoet vooruit, Telemark... Te laat. Zijn linkervoet raakte de sweater. Terwijl boven ‘trente-et-un!’ geschreeuwd werd, veegde hij, half op zijn rug liggend, de sneeuw uit zijn ooren en nek en bekeek het patroon van de gele sweater, in een wanhopigen knoop rond de ski gekronkeld, die scheef en eigenzinnig in de blauwe lucht omhoog stak.
‘Tweede prijs, Robert, en morgen gaan we naar de Col de Balme.’
‘Veel te ver voor jou, Louise, en je bent veel te moe. In de slee val je al in slaap.’
‘Er is wel eens slaap in te halen,’ antwoordde ze koud, sprong om op haar stokken en gleed weg. Een minuut later spurtte hij in haar spoor naar beneden. De gele sweater hing op zijn rug, met de mouwen rond zijn hals geknoopt. Hij voelde een neiging in de zachte kriebelende wol te bijten, er een scheur in te trekken met zijn tanden, grooter dan het gat dat de ski gemaakt had. Toen hij haar had ingehaald, zei hij norsch: ‘Morgen zeven uur haal ik je. Vergeet je zeehondenvellen niet, want de helling is steil en anders doe je niets dan terugglijden. En je lunch, die gaat in mijn rugzak. En 'n trui, als de andere nat is. Waar ben je?’
| |
| |
‘In het Carlton.’
‘Alleen?’
Ze aarzelde. Haar oogen waren bedroefd en boos, maar hij keek naar zijn skipunten.
‘Goed,’ zei hij grof. ‘We gaan niet. Er is slaap in te halen.’
‘O Bobby, Robert....’ Het waren twee kreten, die ze terug wilde houden, maar niet kon, en hij voelde, dat hij haar geslagen had, en dat ze terug wilde slaan, maar evenmin kon. Ze zwegen verder. Eén keer nog keek hij opzij, naar haar smalle wangen, in een voortdurend klein lachen naar voren gewelfd.
‘Kijk voor je,’ zei ze streng. ‘Er komt een auto aan, stommerd, en een slee daarachter. Ik wil niet dat je je nek breekt, al ben je onbeschoft.’
Hij lachte zachtjes en dacht aan de springschans, waar hij het leven éen oogenblik had losgelaten, en gevallen was over een gele trui, die nu warm rond zijn nek hing. Hij streek met zijn kin langs de wol. Ze lachte.
‘We gaan, Robert?’
‘We gaan, Marie Louise!’
De nevel was hoog en doorzichtig. De witte koorden der telegraafdraden sprongen van paal tot paal schuin de hoogte in. De paardehoeven bonkten dof en regelmatig in de diepe sneeuw, die in dikke klonters tegen het laken onder de leidsels aansloeg, die hij met zijn linkerhand zachtjes op en neer zwaaide. Twee touwen liepen van het borsttuig recht naar achteren en waren vastgeknoopt aan
| |
| |
een breeden houten disselboom, waaraan drie handen zich vasthielden: twee kleine roode handen en een breede blauwe hand. Haar donkere oogen waren nog smal van slaap onder haar wenkbrauwen, wit van rijp. Zij stond recht op de ski's, met smalle sterke heupen. Ze rook naar een parfum van Lenthéric en ze gleden samen de bergen tegemoet, de zon tegemoet, de toekomst, de dood.... Ze hield van hem, het zou haar vermoorden, het mocht niet.... Een por in zijn lenden deed hem schrikken. Hun ski's schuurden tegen elkaar, hun schouders raakten elkander. ‘Sta rechtop,’ zei ze hard, ‘ik wil niet, dat je enkel even groot bent als ik.’ ‘Zing,’ riep hij. Ze schudde van neen en lachte. ‘Het paard mag niet schrikken.’ Hij klapte met de zweep en gilde: Juuuhh! Hij begon te zingen, in een harde vroolijke wanhoop, volksliederen, drie regels, vier regels, deed een koekoek na, en zeevogels, floot alles wat hij kende, begon een balalaikadeuntje, maar gilde er na drie maten wilde rugbykrijgskreten doorheen.... dood, dood, over vijf weken dood.... waarom liep die knol niet harder? Alleen de snelheid verdoofde.
In Montroc vonden zij een jongen, die het paard zou terugbrengen. Hij schoof haastig den weg op naar het dorpje La Tour, dat met zijn kleine huizen in de sneeuw wegdook. Achter La Tour begon de helling, en op de helling werd niet gesproken.... ‘Ga vooruit,’ zei ze lachend, ‘ik blijf niet meer dan vijf meter achter.’ Hij teekende een langzaam stijgend spoor in de sneeuw, waar de zon uit terug- | |
| |
gloeide, feller bij elke bocht, wanneer de ski's met twee groote zwaaien omgehaald werden in de nieuwe richting. Bij een bruine hut halverwege op de helling rustten ze vijf minuten en dronken witte wijn. Hij zag hoe ze nieuwsgierig keek naar zijn mond en zijn keel, die onder het drinken bewoog, en toen hij haar de veldflesch overreikte staarde hij strak naar boven, de steile helling op. Zonder een woord gaf ze de flesch terug die hij snel in den rugzak stopte. Voor het weggaan trok hij zijn skijas uit, zijn trui en zijn hemd, en maakte er met een riem een bundel van boven op den zak. Weer ging hij op weg, stap na stap, steunend op de stokken, zachtjes op de hielen drukkend om geen centimeter terug te glijden. De wind was koel tegen zijn schouders, de zon een zware heete hand in zijn nek. Marie Louise was hij vergeten. Hij ging, in een verdoovende regelmaat, dat was alles, en hoorde hoe zij volgde. Hij ging, recht vooruitziend, donker genietend van het harde branden van zon en wind, onbewust van het wilde dansen der spieren op zijn schouders, bruin in de zon, het sterke draaien van zijn lenden, die witter werden naar beneden toe. Eensklaps hoorde hij haar hijgen, schuin boven zich. De roode blouse was geen stoklengte van hem vandaan. Doch ze stapte snel voorbij door de witte sneeuw, zonder op te zien, en viel toen in een kalmen tred. Ze hadden twee en een half uur gestegen, en waren bij de zomerhutten der herders, alleen herkenbaar als hoopen sneeuw, met van voren een rits donkere planken. Hij had haar een uur lang gemarteld met het
bewegen van
| |
| |
zijn sterke jonge lijf, dat onverschillig voor haar uitschoof terwijl de zon het in éenen door kuste, en zij haar lippen voelde branden van dorst, en hijgde, om vijf meter achter te blijven, niet meer. Maar hij voelde alleen dat de wind weldadig was, en het laatste half uur mocht zij best ook eens ‘sporen’.
Vier en twintig minuten later zag hij haar roode blouse tegen den groenen hemelrand. Ze zwaaide met haar stokken en gilde van vreugde, terwijl ze omlaag keek in de blauwe diepte van de Zwitsersche valleien.
En terwijl hij neerzat op zijn ski's tusschen de sardientjes en de hompen brood, de schijfjes salami en de twee thermosflesschen aan weerskanten van zijn dijen, die warm waren van zon en ongedurig van liefde, begon hij met afgewend gelaat en neergeslagen sneeuwbril, met een mond die razend naar een zoen verlangde, maar enkel hevig hakkelde: ‘Marie Louise Tchernine, ik ben slecht en het mag niet.’
Als eenig antwoord haalde ze Alexander uit haar broekzak en zette hem boven op een blik ananas. ‘Weet je hoe hoog we hier zijn?’ begon hij met een wanhoopsstem, steeds sneller raffelend. ‘Bijna twee duizend driehonderd meter, en ik heb in Parijs met hoeren geleefd; éen keer ben ik twee dagen in bed gebleven, ja, dat is de Aiguille Verte, en het kost ook twee dagen om daar boven op te komen, ik heb gezopen om mijn genitaliën te vergeten, heb de beest uitgehangen om niet te zuipen
| |
| |
en ben geëindigd met allebei te combineeren. Nu is de Thermosflesch met slappe koffie leeg, en ga ik sneeuw eten.... ik heb met de een na de ander gebroken uit speelschheid, ik nam de vrouw van een vriend omdat ik toch over twee dagen wegging, dat wil dus zeggen twee levens gemold terwijl ik hier kalm op mijn ski's in de sneeuw zit en me bruin laat branden. Een oud man is om mij te redden den dood ingegaan, een jonge vrouw, jong en mooi als jij, is gebroken, voor goed, omdat ik haar met een ander verried, enkel om van haar af te zijn, en jou heb ik gekust.... voor de grap.’
‘Lafaard,’ hoorde hij haar gillen, ‘lafaard. Je bent drie weken op ski's en springt éen en dertig meter, maar je bent laf, je bent bang voor het leven, voor de groote dingen, voor het grootste, voor de liefde. Met wie je geleefd hebt, raakt mij niet, want wanneer ìk van je houd, is alles nieuw. Een schande je breede schouders, je verbrande rug, al je vervloekte kracht. Het leven roept, en jij rekent den boel uit als een kantoorklerk.... Bah.’ ‘Goed,’ zei hij langzaam en wreed. ‘We wedden. En betalen direct. Neen, we hoeven niets uit te rekenen, want het gaat niet om geld. Ik zet trouwens geen kleine beetjes in. Ik zet me zelf in. Het gaat er om, wie het eerst in La Tour is. Ik wed op mezelf. Verlies ik, dan ben ik van jou.’ Meteen stond hij op, gespte de zeehondenvellen van de ski's af, haalde een stuk bruine was uit den rugzak en begon de glijvlakken van de vier ski's in te wrijven.
| |
| |
Ze stonden naast elkaar. ‘Dit is sneeuw voor Telemark,’ zei hij. ‘Je kent toch de Telemark?’
Als eenig antwoord liet ze zich glijden, schoof snel haar rechterbeen naar voren, zoodat haar linkerknie bijna op de ski lag, en schreef een cirkel tegen de helling op, waar de wolken sneeuw van wegstoven. ‘Go,’ riep hij hard, maar ze klom terug, en keek hem met glinsterende oogen aan. ‘Ik win immers toch,’ zei ze. Toen gleed ze opnieuw weg, terwijl heur haar achteruit stoof. Hij nam de helling hoogerop, met gekante ski's, om niet opeens voor te komen, schoot met een Telemark achter haar langs, zwaaide scherp naar links, en zag haar niet. Hij kruiste haar spoor, twee smalle groeven met een richel sneeuw ertusschen en gleed daarnaast omlaag. Twee duwen met de stokken deden hem voortschieten; hij begreep dat zij ingehouden had om hem overmoedig te maken, en dat zij hem nu ging ontsnappen.... vooruit, daar was ze. Wie recht daalde, won. Hij moest vóór haar de scherpe helling bereiken achter de bruine hut halverwege. Hij voelde zich of hij de helling snel en geluidloos in tweeën sneed, en hij wist alleen door den brandenden wind in zijn gezicht dat hij recht op zijn ski's stond en niet een pijl was, die vlak boven de witte sneeuwvonken voortvloog. Harder. Het lijf is een vlam, die tegen den wind inbrandt. Alleen de snelheid verdooft.... maar waar is de roode blouse?
Hij stuurde scherp tegen de helling op, om naar links te kunnen kijken, waar zij verdwenen was.
| |
| |
Hij gleed nu langzaam op de reeks hutten toe, die evenwijdig met de helling lagen, hun daken diep teruggeschoven onder het sneeuwdek.
Zij kwam recht naar beneden, recht op de lage daken aan, die van boven af enkel kleine sneeuwhoopen waren; recht op zijn gekante ski's, waarmee hij nu langzaam en aarzelend voortschoof. Zij stond zoo onbeweeglijk op haar smalle latten, dat het een star slapen leek en de helling een droom3 waarlangs zij met droomsnelheid voortgleed. Hij meende haar oogen te zien, wijd en star, keek voor zich en schoof langzaam vooruit. Hij keek om: weer stond zij roekeloos rechtop en daalde, dwars op zijn ski's. De zon brandde in zijn nek en flitste in het zilveren insigne, waarmee zij haar blouse dichthield vlak onder het kuiltje in haar keel; en hij voelde zich alsof hij hing tusschen dit warme branden in zijn rug en het helle flitsen dat recht op hem aankwam. Hij schoof éen been naar voren en steunde op zijn stokken om weg te kunnen schieten tegelijk met de Telemarkswing waarmee zij de hutten zou vermijden. Haar stokken dansten aan weerskanten van haar enkels en de roode kousen stonden onbeweeglijk en raakten elkander. Zoo recht op hem aan kwam zij, dat het scheen of haar lichaam hing aan de dubbele lijn, die van haar schouders omhoog sprong: haar spoor in de dikke sneeuw. Hij wilde schreeuwen: ‘Kniel!’, maar zag dat het te laat was, en wachtte gelaten op de sneeuwwolk wanneer zij viel achter het dak geen tien meter van hem vandaan; want een Telemark bij deze snelheid bracht zij er niet af.
| |
| |
Maar toch schreeuwde hij opnieuw. En knielde zelf, als kon hij den schok van haar val opvangen. Zij boog door, diep met beide knieën, en haar lichaam werd ineens kleiner en breed. En schoot omhoog, op den rand van de hut. De punten van haar ski's wezen recht naar zijn oogen.
Hij had haar enkels kunnen grijpen, zoo dicht gingen de roode kousen langs zijn voorhoofd voorbij. De punt van haar stok was een vonk, die langs vloog. En opeens wist hij dat dit de liefde was, die sneller is dan de zon.
Hij was niet geschrokken toen zij op den rand van de hut hing. Toen haar ski's op hem toekwamen had hij zelfs gezien dat aan de onderkant geen sneeuw kleefde en dat hij dus goed gewast had. De sprong was het verrukkelijke einde geweest van haar geluidlooze glijvlucht naar omlaag; en daarom zakte hij door in de knieën, toen hij hoorde hoe haar lichaam langswoei en achter hem neersmakte - op de ski's, want toen hij omzag was zij weg. Hij sprong bonzend in haar spoor, en viel. Zij was een stip in de verte, maar haar roode enkels zag hij verraderlijk vlakbij, haar neergeslagen oogen, de glimmende tressen opzij van haar skibroek. Hij knielde in Telemarkhouding om in een terreinplooi te komen, leunde te ver naar binnen en viel weer. Hij vloekte, en wreef de brandende sneeuw met bevende handen uit zijn oogen en nek.
Zij lag onder aan de kilometerlange helling, klein
| |
| |
en rood in het helsche schitteren van den wijden middag. Haar lichaam ging op en neer, onregelmatiger dan bij ademen, wild ademen zelfs. Het was doodgewoon huilen.
Toen hij opstond in den witten vrede van de sneeuw, die hem aan éen kant doornat gemaakt had, voelde hij zich overal gelukkig. De zon liet de bergen brandend achter en haar hand liefkoosde even den rooden avond, alle Aiguilles tot Chamonix toe èn de Mont Blanc, in èen snelle streeling. De rest was voor hem.
Tegen den morgen werd hij wakker en voelde hoe hij aangeraakt werd. Hij keek door zijn oogharen en deed of zijn lichaam doorsliep. Het was moeilijk, want zij betastte zijn ribben, toen zijn schouders; en nog moeilijker, toen haar warme kleine borst op zijn schouder lag, en hij plotseling verstond wat zij aldoor fluisterde: ‘Ski's zijn scherp.... ski's zijn scherp....’ Hij ademde hard, en voelde hoe hij haar nu opnieuw zou willen veroveren met zijn wilde mond, om haar lichaam te maken tot een eerst en heftig morgenrood; maar hij legde haar enkel terug in de kussens en dekte haar toe, nam haar koude voeten tusschen de zijne en streelde haar hals met twee vingers, terwijl zij slapend fluisterde: ‘Niet doen....’
Hun ski's bleven drie dagen uitslapen in de hall van het Carlton Hotel, broederlijk tegen elkaar geleund.
| |
| |
Op den weg naar Le Houches stond een laag bruin chalet met een wit bordje ‘A louer’.
Vier dagen later was het bordje verdwenen.
Twee paar ski's stonden rechtop in de sneeuw. Hij had zijn jas uitgedaan en daarop zaten ze. Voor hen lag de helling waarop ze hun Telemarken getrokken hadden, voortglijdend naast elkaar, langzaam eerst, sneller en dan plotseling knielend en van elkander wegstuivend, hij naar links en zij naar rechts. Boven aan de helling, onder een kleinen rotswal, vonden zij elkander terug op de blauwe jas. Hij liet haar handen los en keek naar de witte berken, en het werden vlammen; naar de sneeuw, een hatelijke onophoudelijke schittering; naar den hemel, die bersten moest van strakke spanning: en hij voelde de zon, éen gierende storm van geel licht. En alles bleef stil, stil. Hij greep haar ruw beet, en keek haar in de oogen, pijnlijk fel, of daarin het geheim lag van deze razende spanning, die hem de rots deed vastgrijpen met handen waarvan zij schrok, omdat het klauwen waren.... Dan opeens wist hij dat het de Dood was, die de vroolijke wereld tot een hel maakte van blauw, wit en goud: hemelsblauw, sneeuwwit, zonnegoud. Heel ver weg in den helschen dag zat Marie Louise, alleen, groot, slank, met oogen die ernstig waren en lachten tegelijk. Hij wilde op haar toestormen, en viel over haar knieën, eer hij was opgestaan, zoo dichtbij was ze. Zij zag zijn oogen, met veel verschrikt wit boven de pupillen, en werd bang van zijn liefkoozingen, die eerder
| |
| |
een tasten leken, hardnekkig en ongeloovig, of zij er wel werkelijk was. Zij legde haar hoofd tegen zijn schouder, voelde de harde werktuigelijke spanning van zijn spieren en huiverde hoofdschuddend terug. De paar teedere sneeuwvlokken, die van heel hoog tusschen hun gescheiden handen vielen, werden een witte vlakte, aan weerskanten waarvan zij zwijgend voortgleden, en bereiken konden ze elkander niet. 's Avonds brandde er licht in twee kamers van het kleine chalet, dat enkel maar drie kamers had, en die derde was de eetkamer.
Hun hereeniging na zulk een dag en nacht was een schok, die haar deed huilen. Zij speelde op haar balalaika, omdat hij het wilde, en hij omklemde haar knieën, alsof hij bang was, dat zij zou wegloopen. De drie snaren trilden uren lang, want nooit had hij genoeg van de wilde tuimelende muziek, waarin de vlakten bergen zijn, die stap voor stap bestegen moeten worden, en de bergen vlakten, die snel naar een horizon rijzen, die even snel terugwijkt. Soms is de muziek de wind die waait door een treurigen hemel boven een verbrande smeulende vlakte, soms het lachen van een kind, dat voor het eerst een bergstroom ziet. En opeens zijn het moeilijke harde weenen en het kleine lachen weg, en enkel een zwarte verbrande tak tegen den heel licht blauwen hemel blijft over, en de bergstroom, die sprongen neemt, als wilde hij de sterren uit den hemel schudden. Ook speelde zij het wijsje van het hart, dat door te veel liefkoozingen versleten is, en hij greep haar zwijgend
| |
| |
beet, en droeg haar weg terwijl zij het hoofd achterover liet vallen; en hij liefkoosde haar in een zwijgen, zoo wild en zoo ademloos, dat zij beet, en beet, om hem een kreet te ontlokken; maar zijn mond ging zwijgend langs haar schouder, en zwijgend langs haar hart, en zij voelde met sidderende vingers hoe zijn oogen dicht bleven.
's Morgens in de zon was hij net een spelend kind, liep op handen en voeten blaffend de kamer rond, ging voor het raam staan en lachte tegen den Mont Blanc, was met een sprong van zijn bruin lichaam bij de kast om de kleeren te voorschijn te halen die zij noodig had, schold haar uit omdat zij haar avondjurken oprolde alsof het touwkluwens waren, kuste de halsopening van de jurk in donkerblauw en oudgoud waarin hij haar het eerst gezien had, en dan plotseling haarzelf met een heftigheid alsof zij in vijf minuten voorgoed zou weggaan.
Hij kwam binnen en zag haar stil zitten in een witte wollen jurk en hooge roode laarzen. Haar mond bewoog, maar hij hoorde niets. In de hand hield zij een dun boekje. Hij sloop zachtjes naar haar toe; zij hoorde hem komen, maar bedwong haar schouders en fluisterde door. Hij knielde achter haar neer en schoof zijn hand langzaam rond haar heup. Zijn kin rustte op haar schouder, en hij schoof zijn hoofd naar het hare toe. Toen, ineens, zag hij, dwars door de bruine glanzende haren die voor zijn oogen hingen, het kleine boekje met de dwarse strepen en de dunne roode cijfers.
| |
| |
Zijn lichaam werd hard tegen het hare aan; zij wilde zich omwenden om hem in de oogen te kijken, maar hij drukte haar hoofd omlaag tegen zijn nek en zij voelde hoe zijn tanden beefden. Zij wachtte op zijn kus. Maar met zijn mond vlak bij de hare schreeuwde hij, trok haar het agenda uit de hand, rukte er de bovenste bladzijde uit en was met een sprong bij het vuur. Zij gleed hem achterna en sloeg haar verschrikte armen rond hem heen. Het boekje gleed langzaam uit zijn hand. ‘Wat doe je,’ fluisterde ze, ‘nu weet ik het adres niet meer.’ En toen hij haar strak aanstaarde met oogen, die ver over haar heen keken: ‘Ja, in Parijs. Een afspraak met een leerling. Ik wou het afschrijven. We blijven toch langer dan 27 Januari?’ Zijn lichaam schokte alsof hij lachte, alleen zijn bleeke mond deed niet mee. Eindelijk zei hij, en zijn oogen zochten een uitweg tusschen de gele vlammen: ‘Ik heb ook een afspraak. Ook op 27 Januari. Maar die kan ik niet afschrijven. En het is verder weg dan de jouwe. In Londen. En het is ook geen leerling. En vertellen kan ik het niet. En laten we nu maar gaan taartjes eten en theedrinken met toast of een Martini of iets anders verrukkelijks uit de Patisserie des Alpes en ik zal een sweater uitzoeken die bij je parfum past en vanavond gaan we dansen in het Casino. Ik ben dolgelukkig in lakschoenen.’
Zij werd wakker door een geritsel. Het bed was warm en leeg. Zij schrok en was met een sprong bij het witte vel papier dat onder den drempel
| |
| |
doorgeschoven lag. Zij las: ‘12 Januari. Ik ben met Constantin naar de Col Infranchissable via de Col de Voza. Morgen 12 uur terug. Vergeef me.’ De letters werden steeds kleiner van boven naar beneden toe: ‘12 Januari’ was een schreeuw en, vergeef me' een klein gefluister. Wat gaf het dat Constantin, zooals zij wist, de beste skilooper van de vallei was. Haar knieën waren koud, zijn ski's en zijn rugzak waren weg. Zij stond in een roode deken gewikkeld op het besneeuwde balcon, keek smeekend naar de harde bergen en wist dat het voorbij was.
Twee paar ski's snelden over den weg. Rechterbeen-linkerbeen-rechterbeen een harde duw met beide stokken, en het lichaam vloog vooruit. En dit honderden malen zwijgend herhaald. In Les Houches keek Robert zwijgend opzij. Links in den grauwen morgenschaduw lag het kleine chalet van Severine en Axel, waar hij door het breede lage raam de roode blouse van Marie Louise voor het eerst op zich toe had zien schieten. Marie Louise, je bent boos, ik voel het, begrijp het dan toch, ik vlucht voor je liefde; wanneer je weet dat je over drie weken in zee drijft doet elke kus pijn.
De zon verdween rood achter de Mont Joly, en met elk klein licht dat in de vallei van Contamines aanvlamde voelde hij het donkerder worden. Hij zat op de stoep van het hooge Pavillon de Trélatête, met een gescheurde grijze deken rond
| |
| |
zich heen, onbeweeglijk onder den harden winterhemel. De zon verdween rood achter de Col de Voza. Zij zat op het balcon van het kleine chalet met zijn grove blauwe das rond haar hals. Met elk licht dat in de vallei van Chamonix opvlamde voelde zij iets van de warmte uit zich wegzinken.
Een half uur later. Ook in het blauwe westen staan sterren. Hij stampte op en neer voor het grimmige steenen paviljoen; zij sloop heen en weer in haar kamer met de schemerlampen en de anjers. Zij verbeeldde zich dat zij op reis was van Odessa naar Londen: Odessa, waar zij geboren was, Londen, waar Robert naar toe moest met een doel dat hij haar niet bekennen wilde. De reis was lang, de reis was eindeloos, van de deur naar den haard, van den haard naar de divan, van de divan naar de deur, van Odessa naar Londen. Haar bloote voeten slopen elke maal langzamer door het licht van het vuur op den vloer, want hoe trager zij ging des te langer nog duurde de reis, en zoo bleef Londen ver. Eén keer stond zij stil, in het roode licht der sissende blokken, en de stad die zij niet kende stormde op haar aan met een zoo zwijgend en onverbiddelijk geweld van verstikkende rook en dreigende gezichten, dat zij zich omwendde en vluchtte, van den haard naar de deur, van de deur naar de divan, van de divan naar den haard, van Londen terug naar Odessa, terug naar haar jeugd, haar kinderland.
Constantin keek hem aan met een zwartgebrand
| |
| |
gezicht, waarin alleen de oogen en de witte tanden schitterden. ‘Ça va?’ ‘Tres bien, Constantin, encore plus vite’. Constantin haalde de schouders op, blies in de opening van zijn leeren handschoenen, en schoof toen weer zijn ski's recht in den morgenwind, die langs de donkerblauwe Glacier de Trélatête omlaag blies. De wind raasde hard en gevoelloos recht tegen het gele licht in, dat in een breede streep langs verre westelijke bergen lag. Maar het licht won en steeg, terwijl zij schoven, schoven, steeds schoven, recht omhoog; het raakte een rots links van den gletscher, die geslapen had in den wind, en nu opsprong in den harden nieuwen dag met donker gekarteld graniet en felle strepen sneeuw. De wind was dood, de rots was dood, het ijs was dood. En zij kropen omhoog tegen den onmenschelijken gletscher, lachend, in hun handen blazend, kauwend op klontjes suiker en gedroogde pruimen; Constantin in een grijze lakensche broek en een blauwe zijden das onder zijn donker gelapt ski-jasje; Robert zonder muts met een voorhoofd en ooren blinkend van vaseline, met een groene Noorsche rugzak met blauw leerwerk en wollen wanten in blauw en zwart. Zij stampten zigzag omhoog in een eenderen pas, en de punten van de stokken steunden en zuchtten in de taaie sneeuw. Hij had wel altijd zoo willen voorttrekken door dit harde gevoellooze land waar de lucht dun en onwezenlijk was rond de zwarte rotskristallen met witte schampen sneeuw, in een wind die zoemend blazen bleef. Onder dit doode voortgaan zonk zijn verdriet weg: op deze oneindige blauwe vlakte was
| |
| |
geen plaats voor de liefde die hem heel ver omlaag bij een warme haard deed trillen van genot en pijn. Werktuigelijk voortschuivend in de zware schaduw, voelde hij voor het eerst de groote rust van den Dood.
Hij vond haar op de divan zitten in een Russische kiel van donkerblauwe zijde, die hoog rond haar hals sloot, en een geplooide korte rok die zij met de handen rond haar opgetrokken knieën omlaag hield. Zij wees zwijgend naar den lagen stoel, die naast de divan stond, maar hij gooide een kussen naast haar neer, drukte zijn verbrand glimmend gezicht tegen haar zwarte glanzende arm en begon wild en snel te vertellen:
‘Het is drieduizend drie honderd vier en tachtig meter en het Pavillon de Trélatête is negentien honderd zestig meter, we zijn dus veertien honderd meter gestegen in twee uur vijftig minuten, een recordtijd! Het woei ontzettend, maar ik had alleen maar koude teenen; op het hoogste gedeelte is de sneeuw keihard, we bikten en wachtten op de zon en renden toen naar beneden in zigzags van een meter of vijftig, met telkens een harde gerukte Christiania, en nòg een vlak er op om in de nieuwe richting te komen, en later lijnrecht en razend hard omlaag met af en toe een Telemark wanneer er een gletscherspleet in de buurt is; later aan het einde van den gletscher zijn de spleten meters breed, maar die passeer je hoog boven langs op een helling van zeker zestig graden en dat is donders goed uitkijken. Maar Constantin is een reuze
| |
| |
jongen, voorzichtig en vlug, en intelligent: hij heeft goede manieren, en denkt aan een ander....’ ‘Constantin is dus een gentleman, en dat ben jij niet.’ Hij voelde ineens de weerwil van haar arm, waar tegen hij leunde, en zag haar oogen, sprakeloos en hard, met hun vlakken verren blik.
‘Je hebt me lief en je loopt weg als een lafaard in den nacht, en alles wat je achterlaat is een vel wit papier. 27 Januari, of nog vroeger, ga je wèèr weg, je hebt gezegd waarheen, maar niet waarom. Ik heb je al mijn geheimen toevertrouwd, zonder te vragen naar het verleden, en nog minder naar de toekomst; wees niet bang dat ik het nu doen zal, want er is geen toekomst meer.... het moest trouwens toch voorbijgaan, het was te mooi....’
Zij klemde zich zwijgend aan hem vast, en haar oogen gingen langs hem heen in een diepte, waarnaar hij niet durfde omzien, en toch was het licht van haar oogen vlakbij en gleed in zichzelf terug. Hij dacht aan de groengrijnzende gletscherspleten, waarin hij zich één oogenblik omlaag had willen werpen, maar toen zijn ski's weer gekant had, nijdig tegen de steile helling in, om zijn eer, om zijn woord, om fair play. Hij wist dat hij haar alles verraden zou, wanneer hij bij haar bleef in den nacht die kwam; dat, wanneer zijn mond wild werd boven de hare, hij snel en zachtjes zijn geheim zou fluisteren in de stilte, waarin haar lichaam het eenig levende was: ‘Look here, Marie Louise Tchernine, kleine Russin met twee lieve Fransche namen, ik zou je mijn naam erbij willen geven, maar dat kan niet, want hij is niet meer van mij
| |
| |
Ik heb hem verkocht aan een zakenman in ruil voor zes maanden leven en dan een zorgvuldig berekende zelfmoord. Neen, ik ben niet krankzinnig, ik kan je het telefoonnummer opgeven, maar maak het vooral kort, want hij heeft het vreeselijk druk, en denk er ook om: het is een geheim nummer, en ga nu maar gauw slapen en denk dat je gedroomd hebt, ik gaf mijn eerewoord en niemand mag het weten....’
‘Wat is er, wat is er, wat is er....’ hoorde hij haar fluisteren, en het licht van haar oogen kwam recht op hem toe, en hij voelde haar hand, warm op zijn voorhoofd. ‘Wat zie je? Je oogen zijn rood van bloed, en onder je oogleden is het heelemaal zwart....’
‘Dat zal zijn, omdat ik mijn sneeuwbril niet op had,’ zei hij snel, en toen ze angstig lachte: ‘Marie Louise Tchernine, kleine Russin met twee lieve Fransche namen, ik....’ en schreeuwend, om zichzelf snel tot zwijgen te brengen: ‘het is mijn eerewoord, ik mag het niet zeggen, zelfs aan jou niet, aan jou vooral niet! Ik heb als een razende gevochten tegen mijn liefde voor jou, ik heb Alexander uitgevloekt toen ik hem met zijn blauwe billen in de sneeuw zag zitten, omdat ik wist, dat ik je nooit, nooit meer zou kunnen loslaten. Ik heb nu weer gevochten, twee dagen lang, en je wint mij terug, met éen oogopslag....’
‘Ik wil je niet terugwinnen, Robert. Denk je, dat de liefde blijft leven, wanneer je mij zóo alleen laat, en ik loop, en loop, en loop,.... van Odessa naar Londen, van Londen naar Odessa, een dag en
| |
| |
een nacht, en weer een dag, en iedereen die ik ontmoette heeft mij aangekeken alsof ik dood was. Telkens wanneer ik langs de vlammen kwam, stond je daar, waar je nu staat, en je zag mij niet; je oogen waren groot en koud van het kijken naar de gletschers, en nu ben je hier, maar ik zie je niet.... waar ben je....’
Hij stond voor den haard met zijn rug naar haar toe, en zij zat achter hem op de divan. Hij voelde hoe zij hem aankeek, maar hij verzette zich, met al den harden onwil waartoe hij zijn moe lichaam dwingen kon.
Tusschen hen in was de glanzende withouten tafel, waarop een glazen beker stond met twee kleine roode anjers. Haar hand streek langs haar zijden blouse, en ineens hoorde hij iets kletteren, klein en hard tegen het hout, en het glas dat omviel. De zwarte zijden kiel lag op de tafel en de roode anjers waren weg. Zij zat recht-op op de divan met donker neergeslagen wimpers die beefden, en keek hem aan met de oogen, die tegelijk bloemen zijn, rood in de zon en rood te midden, en rooder dan de kleinste donkerste anjers.
Toen ze hem zacht opzij duwde, was het donker geworden en groote vonken sisten tusschen de asch.
Hij liep haastig de kamer rond, en wanneer de cirkel te groot werd, duwde hij met zijn handen hard tegen de planken en tuimelde weer naar het midden. Op weg van den haard naar de deur botste hij telkens tegen de tafel, omdat hij angstig
| |
| |
links hield, want rechts brandde een geel licht, waar hij snel langsschoof. De tafel schokte, en hij boog zich over de twee bevende anjers, bekeek ze aandachtig, kuste ze en trok ze toen uit elkaar. Hij telde de roode blaadjes: zeventien. Ergens ruischte water. Hij holde naar het raam, maar het was dicht. Water. Golven. Nog vier dagen. Opeens zag hij de gramofoon en hij wist dat die hem redden zou. Een plaat opzetten en alles vergeten: het water dat op hem aandrong, de vlam waar hij niet langs dorst. En dat hij honger had. Nog vier dagen. Het is de moeite niet meer om te eten. Waarom kan ik het midden van die plaat niet vinden? Toch heb ik niets gedronken. Ik houd mijn handen tegen mijn ooren en wanneer ik ze wegneem zal ik opeens vroolijk zijn, want de muziek verdringt alles. Wonderlijk. Een aluminium kastje, een stalen veer die ik krampachtig opwind, een rond stuk eboniet en een naald, die er langs krast. Nu laat ik die zwarte zon draaien en hij brandt het donkerste verdriet weg.... Hij lag op zijn ellebogen voor de gramofoon en luisterde angstig. Een verre orkaan gonsde, een hooge wind siste snel voorbij, de grond dreunde zachtjes en onophoudelijk, en wervelde langs. De zwarte plaat werd een oneindige gele vlakte met ronde horizonnen, waar een wind langs heen stoof die eeuwig onderweg bleef. De wind golfde over zijn lichaam, het zand werd schuim, hij schreeuwde en sloeg om zich heen, de naald viel in zijn pols. De scherpe schram maakte hem wakker, het water ebde weg, en terwijl hij bevend probeerde om naast de omi- | |
| |
gevallen gramofoon de twee helften van ‘Dans les Steppes Centrales de l'Asie’ tegen elkaar te passen, hoorde hij achter zich opeens een stem die hij kende; het hooge zingende geluid van Marie-Louise.
‘Heidelberg,’ zei ze zachtjes.
‘Londen,’ antwoordde hij. ‘En wat is tusschen Heidelberg en Londen? Frankrijk! En tusschen Londen en Frankrijk? De zee! De zee!’ Hij gilde het uit, terwijl hij zijn vuisten rond zich heen zwaaide. Opeens bleef hij doodstil en luisterend staan. ‘Het komt weer,’ mompelde hij. ‘Speel, Marie Louise, speel, het is het laatste, wat ik je vraag.’
Zij greep de balalaika en speelde. Hij bleef doodstil naast haar zitten, met zijn handen rond zijn knieën, terwijl zij het wijsje liet zoemen van het hart, dat door te veel liefkozingen versleten is. De branding die in zijn ooren gedreund had, verdween, en de zee werd een doodstille witte vlakte, aan weerskanten waarvan zij voorttrokken, zwijgend wuivend naar de onbereikbare schim aan den overkant. En toch zaten zij vlak naast elkaar, en zijn hand streek aarzelend over de ruwe plek. Dezelfde trui, dezelfde muziek.
‘Waarom blijven de dingen eender, en veranderen wij,’ vroeg hij langzaam.
‘Omdat de dingen geen geheim hebben en wij wel,’ fluisterde zij.
‘Wij?’ zei hij, ‘je bedoelt ik.’
‘Neen, neen,’ zei ze verschrikt, terwijl ze haar vingers een snel oogenblik op zijn mond legde, ‘be- | |
| |
gin niet weer. Al zou je het willen zeggen waarom je weggaat, ik wil het niet meer hooren. Ik heb het aanvaard, eens en vooral, in dien nacht dat ik eenzaam liep, van Londen naar Odessa, terug naar mijn kinderland. Ik heb het gevonden zonder dat ik erover nagedacht heb. Een geheim heeft ons saamgebracht en een geheim drijft ons uiteen. Ik heb het eene aanvaard, en dus ook het andere, voorgoed. Ik ben niet meer hier, ik ben in Odessa, kom mij niet terughalen uit mijn kinderland, begrijp je dan niet, dat ik anders niet van je vandaan kan, dat ik je niet kan loslaten, wanneer we elkander vasthouden met den hartstocht van hier? Ik kan niet terug, het zou zijn of ik ging sterven.... De bergen zijn voorbij. En de vlakte moest immers toch komen, zooals hij komt voor iedereen, na een week, of na een maand, of na een jaar.... Wij wisten het allebei, anders hadden wij niet zoo waanzinnig veel van elkander gehouden.’ Ze zaten dwars tegen elkaar in, haar kin op zijn schouder, zijn kin op haar schouder. Hij begon langzaam te antwoorden.
‘Zou je van me kunnen houden, Marie Louise, wanneer ik arm was, wanneer ik moest werken, als iedereen, en harder nog, omdat ik een zware schuld moet betalen?’
‘O Robby, ik wou dat het nog was als vroeger, want dan zou ik je slaan, omdat je zoo iets durft zeggen, en wanneer ik je sloeg, zou dat zijn omdat ik van je hield. Maar zie dan toch hoe we zitten, we kijken allebei in een andere diepte.’
‘Maar ik wil terugkomen, Marie Louise, het is niet
| |
| |
voorbij, je wilt het enkel zoo.’
‘Begrijp dan toch, dat de liefde sterven kan, Robby. De liefde leeft van het geheim. Misschien is dit geheim wel het geheim van het leven zelf. Nu ben jij gekomen met een ander geheim, dat groot is, en angstig, en het eerste is gestorven, want twee zulke geheimen kunnen naast elkaar niet bestaan in een menschenhart. Je hebt zelf gezegd, in Heidelberg, dat er maar drie dingen zijn, het leven, de liefde en....’
‘Neen, neen,’ schreeuwde hij. Hij balde zijn vuist tegen haar mond.
‘Wees niet bang,’ zei ze, terwijl zij zijn hand kalm wegduwde. ‘Ik wil je geheim niet raden. Wanneer je leven gaat, denk dan niet meer aan mij, want ik heb je losgelaten, omdat het hoogste voorbij was. Het licht, dat tusschen ons was, is doorgebrand. Wanneer je sterven gaat, denk dan aan de twee roode anjers. Denk je dat ik dat gisteren....’
‘Ik dacht, dat je het deed, om nog een maal de sterkere te wezen, en je zoo te wreken omdat ik wegliep.’
‘Het was een afscheid, Robert. Ik wilde je nog eenmaal geven, wat je zelf het mooiste genoemd hebt, ik heb het gedaan, bijna met schaamte, terwijl mijn liefde al dood was.’
‘Maar begrijp je dan niet, dat zoo'n afscheid juist het afscheid onmogelijk maakt? Want mijn liefde leeft nog.’
‘Ik geloof je niet, Robert. Je leeft met dat andere geheim in je. En nog wil je niet berusten. Je wilt niet betalen. Je wilt altijd de toppen, maar je ver- | |
| |
geet, dat na de toppen de vlakte komt. Wie op de toppen blijft, sterft er. Heb je er dan nooit over nagedacht, wat de geschiedenis van Tristan en Isolde beteekent? Dat hun liefde zoo waanzinnig groot was, dat zij er aan sterven moesten? Ook al was Koning Mare er niet geweest, en de vergiftigde wond, en het zwarte zeil, ze zouden nooit oud geworden zijn, maar waren doodgegaan, terwijl hun liefde nog sterk was, en heftig, want een geluk zoo hoog als het hunne is alleen te betalen met het diepste, met den dood. Laten we daarom breken nu het hoogste voorbij is, voordat we gebroken worden. Ik heb het gedaan, doe jij het ook.’
‘Alleen te betalen met het diepste, met den dood...’ herhaalde hij somber. ‘Jij hebt gebroken, en daarom ik ook? Ik geloof dat je gelijk hebt, maar ik kan het niet. Het was zoo zeldzaam wat wij hadden, hoe zal ik kunnen leven zonder dat? Want ik kom terug, ik kom terug, ik zal je terugvinden, misschien veel later, en dan wordt het verleden weer levend. Het was mooi. Ik heb er nooit over gepraat, maar bij jou heb ik eindelijk geweten wat liefde was. Ik heb je nooit gezegd hoe ik van je hield. Het was niet noodig. Een bloem vertelt toch evenmin dat zij bloeit, en de wind, dat hij waait. Maar je zegt, dat het voorbij is, en daarom kan ik het je vertellen. Er is alleen maar liefde, wanneer hartstocht doodgewoon is, en het eenige. En die hartstocht was geen zinnelijkheid, en geen verdooving, maar een licht waarvan ik blind werd. Jij bent dapper, je hebt berust. Maar ik kan niet. Het is niet genoeg, dat je me loslaat. Ik wil geen on- | |
| |
verschilligheid, ik kan niet van je weggaan met een handdruk en een bedankje voor de aangename dagen. Het is niet genoeg dat je me loslaat, duw me weg. Die anderen, ik zou ze getrapt hebben, en beleedigd, om ze te kunnen verachten wanneer ze het verdroegen, om dan weg te gaan en mezelf te verachten, maar tegen jou ben ik machteloos, en daarom moet jij het doen.’
Ze keek niet op terwijl ze sprak. ‘Ik begrijp je niet, Robby, en je begrijpt jezelf evenmin. Ik moet je haten omdat je van mij wegwilt, en je weer liefhebben wanneer je terugkomt. Dat kan toch niet samen. Het eene oogenblik wil je haten, het andere liefhebben. Je hebt zelf gezegd dat de liefde het leven was. Ik durf niet te denken wat de haat is....’
‘Je mag niet denken,’ zei hij woest. ‘Je moet mij haten.’ Hij greep haar bij haar schouders. ‘Sla mij dan toch, dat ik een reden heb om weg te gaan. Een slag in mijn gezicht, het eenige dat ik niet verdragen kan....’ Hij greep haar hand, en lachte toen hij zag hoe ze haar kleine vuist balde, die hij snel naar zijn gezicht sloeg. Maar vlak bij zijn verbitterde oogen strekte ineens haar hand en veegde snel door zijn haar. Hij duizelde terug.
‘Heidelberg,’ hijgde hij. ‘Nu haat ik je, Marie Louise. Ik moet afscheid van je nemen, en je laat mij weer alles voelen van voren af aan, net zooals gisteren. Je bent wreed en ik haat je. Goddank, Goddank.’
Ze keek hem verschrikt aan en sprong op hem toe, maar hij weerde haar af. ‘Je hebt gezegd, dat de
| |
| |
liefde sterven kan, en ik wilde je niet gelooven. Maar nu weet ik het.’ Weer stormde ze op hem toe. ‘Stil, stil, stil,’ zei hij angstig, terwijl hij snel achteruitweek. ‘Laat het nu zoo, we hebben het immers gewild?’ Hij streek schuw met zijn handen langs haar schouders. ‘Onthoud het nu goed, ik haat jou, jij haat mij. Ik begrijp het wel niet, maar het is zoo, het moet zoo zijn. Goddank, Goddank. Nu de bergen nog.’
Hij holde naar het raam, duwde het open, en keek omhoog, naar de roodgloeiende rotspunten, naar het woeste en teere wit van de hooge sneeuw. Hij sloeg het raam met een smak dicht, liep naar de hall en kwam terug met twee ski's. Zij zag angstig, hoe zijn gezicht donkerrood werd, terwijl hij ze met alle kracht langzaam op zijn knie doorboog, tot ze krakend braken. Het raam sloeg open en de wind vloog naar binnen. Het laatste wat hij zag van de kamer met de roode anjers en de schemerlampen waren twee dunne splinters, die de wind langzaam voortblies langs de gladde houten vloer.
Bij de deur bleef hij stokstijf staan. ‘Ik heb me vergist,’ mompelde hij. ‘Ik wilde enkel mijn ski's kapotbreken, en nu is er een van jou bij.’
‘Ik geloof dat er met ons gespeeld wordt,’ antwoordde ze dof.
Hij knikte en liep zachtjes fluitend den weg op. Onder zijn schoenen kraakte de sneeuw.
|
|