| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Parijs: Kiss me quick.
‘Waarom word je zoo bleek? Heb je een spook gezien! Er zijn heusch geen geesten op Montparnasse. Neem nog een Cassis, net als ik. George, twee Cassis.’
‘S'il vous plait, madame....’
Toen George zijn vriend Buster ontmoette, die met zeven flesschen op een nikkelen blad naar de bar onder de ‘Dome’ afdaalde, verwisselde hij zijn ondoorgrondelijken glimlach voor een knipoogje.
‘Bssht,’ siste hij. ‘Germaine heeft den jongen Engelschman aan den haak geslagen.’
‘Wie? Die lange blonde jongen met dien kapotgebroken mond, die altijd vijf frank fooi geeft?’
‘Precies. De gek met de Bugatti.’
‘Heeft hij zijn blauwe gramofoontje weer bij zich?’
‘In de auto denk ik, hij heeft vast zin om een plaatje op te zetten, midden op de Boulevard, want hij zit als maar zenuwachtig met een blikje naalden te rammelen.’
‘George,’ gilde een vrouwenstem, snerpend en opgewekt en treurig als een saxophoon.
‘De suite, madame....! Ze hebben dorst, Buxton....’
Robert liet de Cassis staan, Germaine duwde haar
| |
| |
glas tegen zijn mond, maar hij schudde nijdig van neen en ging door met de naalden te rammelen. Ze nam zijn hand en schoof die tusschen haar leeren autojas, maar hij balde zijn vingers tot een vuist. Ze wreef haar pony tegen zijn schouder, en nieste toen ze de Harris tweed rook, maar hij staarde onafgebroken naar het asphalt van de Boulevard Montparnasse. ‘Ga mee,’ zei hij plotseling. ‘We zijn over vijf minuten terug, George.... Sla je arm om me heen. Praat tegen me, Germaine. Doe lief. Neen, ik heb geen gewetenswroeging en ik rijd niet terug door de Rue de la Paix. Zoen we, wanneer wij bij dien lantaarnpaal zijn. Wacht even tot ik teruggeschakeld heb.’
De Bugatti teekende een S tusschen een horde gele Citroëns door, beschreef een gewaagde raaklijn aan de teenen van een verkeersagent en schokte aan den anderen kant van de Boulevard langs de stoep.
‘Wat is er, Jerry,’ zei ze angstig, terwijl ze vlug naar het stuur greep, omdat hij, half omkijkend, bijna een krantenkiosk binnenreed.
‘Stik!’, zei hij ruw, ‘dat vertel ik je vannacht wel, ik ben nu nog te nuchter.’ En hij kuste haar, midden op de Boulevard Montparnasse, op haar donkere oogen, nog ronder van verwondering dan ze al waren, en op haar spitse kin. Hij had de roode vlek van haar mond bedoeld, maar hij zat weer met zijn wiel tegen de stoep op, zoodat ze haar lippen niet opnieuw bij hoefde te werken.
| |
| |
‘Bewaar je tranen, want er komt nog veel erger,’ zei hij schor in het donker. ‘Ik weet niet hoe lang ik daar bewusteloos gelegen heb, met mijn voeten tegen die rots, en mijn kapotte gezicht op het ijs. Kom hier met je hand, voel die diepe snee, hier onder mijn haar, ik kan hem blindelings voelen in het donker. Lach niet, ik wil niet van jou zijn, vannacht, ik ben gelukkig, dat ik je dien wond kan laten voelen, die het ijs in mijn lichaam gebeten heeft, in mijn lichaam, dat nog leeft. Ik durf me niet omdraaien, want hij ligt aan den anderen kant, de oude herder met zijn gebroken oogen, en zijn doodstille witte baard. Ik ben blij dat jij naast mij ligt, bloot en warm, laat ik éen nacht een kind zijn, ja, goed zoo, lief zoo. Wanneer je langs mijn schouders strijkt, beven ze niet meer zoo. Geef me je andere hand. Wat is dat voor een vreemd licht, begint de dag nu al? Praat ik zoo verward? Goed, dan begin ik - waar ook weer? O ja, ik zag opeens het groene ijs, en den aan flarden gescheurden blauwen hemel. Hoelang ik bewusteloos lag, en hij dood, zonder dat we het een van beiden wisten - zij alleen kan het vertellen, en ik zal haar niet weerzien - na vandaag. Misschien weet ze het niet eens, want ze was verstard van angst - angst voor wat ze gezien had en voor wat ze.... damn. Neen, leg je hand niet op mijn borst. Dat lidteeken daar? Een kras van een rotspunt, uitgegleden toen ik klom, halfnaakt in de zon.... Toen ik uitgleed, op de smalle richel ijs, waar wij langs liepen, met de steilte aan weerskanten, en het was de eerste
| |
| |
maal dat ik uitgleed, omdat ik moe was, begrijp je, enkel maar doodmoe, - toen heeft hij zich aan den anderen kant naar beneden gegooid. Wij zaten samen aan het touw, en hij begreep dat hij mij met zijn handen niet houden kon, en daarom wilde hij het met het tegenwicht van zijn heele lichaam doen. Wanneer hij de ijsbijl niet had laten glippen, naar mijn kant, dan waren zij noch ik ooit levend naar beneden gekomen, want door den dubbelen schok knakte het touw op een scherpe richel, die het glad doorsneed. Waarom wij langs die gletschertong gegaan waren? Om tijd te winnen, en om boven haar op de rots te komen, waaraan zij zich vastklemde. Ik werkte mij omhoog, langzaam hakkend met é en hand. We zijn ook omlaag gekomen, hoe, dat weet ik niet meer. Ik herinner me alleen, dat we langs een rotsblok kwamen, waar vijf pokersteenen lagen te glimmen in de sneeuw. Quatre femmes, un roi.... Dichtbij de hut hoorden we muziek. Het was een Duitsche alpinistenclub, die van de Refuge de l'Alpe naar Mônetier des Bains trokken, met banjo's en gitaren. Ik zie nog hoe ze op ons toe kwamen, glanzend, luidkeels zingend en lachend. Toen zagen ze ons staan en de muziek knapte plotseling af. Zij, Lili, ging met hen mee naar omlaag. In Mônetier zijn auto's te huur. Drie van de jongens bleven achter om te helpen zoeken. Hij lag in een ondiepe spleet, hij was enkel verminkt in zijn nek, en daar bonden wij een doek omheen. Hij was mager, en licht, wij hadden geen moeite hem te tillen. Toen wij hem
| |
| |
naar boven heschen, schuurde zijn gele gezicht langs het ijs, net als het mijne. Zoen me, zoen me dan toch, bijt me, ik wil pijn hebben, ik wil voelen dat ik leef, van binnen ben ik koud, en dood. Ik zie alles achter glas, sinds dien nacht, dat ik met hem alleen bleef. Want de jongens waren weggegaan, om voedsel te halen en maatregelen te nemen met de autoriteiten en zoo. Het was doodstil, het kruis stond strak in de lucht, er was een kring om de maan, maar die kring ging later weg, en het licht glom in een gebroken flesch, en in het water, dat om de hut loopt. Het zong eerst zachtjes, zooals water altijd doet in de bergen, maar later schreeuwde het, vreeselijke dingen. Ik kon niet anders doen dan luisteren en ja knikken, aldoor ja, want het was waar, wat het water zei, woord voor woord. En daarom bleef ik zitten, tot het morgen werd, met mijn handen rond mijn knieën, en tusschen mijn tanden een edelweiss.
Wat er verder gebeurde? Het gewone gedoe, politie en een onderzoek en eeden voor de rechtbank en scène's met haar moeder. Het ergste was, dat Lili mij niet kon loslaten. Zij wist van een derde dat ik weer in Parijs was, en gisteren kreeg ik weer een ‘pneu’, dat zij mij vanmorgen rendezvous gaf in de Dôme. Daarom ben ik gisteren naar jou toegekomen, en daarom ben ik vanachtend vlak langs haar heen gereden, met mijn arm rond jou heen, een nieuwe schofterij bovenop de andere, want al.... je bent toch altijd een vrouw. Ik heb je als bliksemafleider gebruikt,
| |
| |
wees boos wanneer je wilt, het was voor mij het eenige. Ik heb haar gezegd, twee keer, drie keer, dat de dood tusschen ons stond. Zij begreep het niet. Ik zeg het nog, ik zeg het weer. De dood is ook tusschen jou en mij, tusschen mij en elke vrouw van wie ik zal willlen houden. Moet ik me dat ongeluk niet zoo aantrekken? Het is niet enkel dat. Luister, over een paar maanden ga ik op een reis, die.... lang is, en gevaarlijk. Ik rol zoo goed als zeker den dood in. Begrijp je nu, waarom ik zoo rustig naast je lig, terwijl je warm bent, en verleidelijk? En waarom ik een anderen nacht te keer wil gaan als een beest, met jou, en tegen jou, omdat, in het donker, jij het Leven bent, dat ik in mijn armen houd? Wat helpt het? 's Ochtends, wanneer ik wakker word, lig ik dood, naast een doode, en tusschen ons is de lucht hard als glas, waar ik niet doorheen kan, of als ijs.... het groene ijs van de graat, aan weerskanten waarvan wij lagen, een doode, hij, een doode, ik. Wanneer je morgen, of overmorgen, wakker wordt, en ik ben er niet, zoek dan niet naar me, ik kom wel terug, maar ik kan het geen twee nachten uithouden onder het zelfde dak. Ik heb deze kamer, en nog een in de buurt van de Seine en nog ergens twee in een kleine villa. Parijs is een mooie verrottenis, daarom blijf ik hier. Geef me nu een zoen, en ga jij maar slapen...’
Robert stond achter de halfopen deur van zijn zitkamer, en hield zich vast aan den cocktailshaker, die onbegrijpelijk langzaam heen en weer zwaaide.
| |
| |
‘Hevinell, hier James Hevinell,’ hoorde hij. Duizend honderd paardekracht motoren, wat deed die kerel aan zijn telefoon? Hevinell.... klein blond vrouwtje bij zich.... vroeg me naar het Aarhuus concern.... dronk enkel whiskey.... dacht dat hij er vandoor was.... ‘Ja, James, hier, ben je daar, Calmann? Die aandeelen Aarhuur-Concern moesten we morgen maar opruimen, ik wil je nu een tip geven, omdat ik morgen voor twee dagen naar Orleans ga.... ik ben nooit voor niets op een fuif, ik hoor altijd wat.... Waar ik ben? Bij een jongen Engelschman op de Quai d'Anjou, die melancholiek kijkt, als een bezetene zuipt en geld teveel schijnt te hebben.... ben met Monteroux meegekomen, je weet wel, die kunsthandealar. Ja, Rosie is bij me.... so long.’ De cocktailshaker nam opeens een sprong zonder aanloop, en bonsde de deur open. Hij struikelde over een paar zeer lange en zeer blanke beenen, die buiten de divan hingen. Hij keek in de lachende grijze oogen van Hevinell, en herinnerde zich hóe hij gelachen had om diens streng, glad gekamde grijze haren, die halverwege zijn schedel ineens ophielden. Hij was naar binnen komen zwaaien met een klein teer vrouwtje, dat er uitzag of ze gewatteerd was op haar dunne zilvergrijze beenen na, die ver buiten haar groene kraaltjesjurk uitstaken. Nu waren haar beenen rozebloot, Hevinell's haren leken een kleine wildernis en bij elken stap dien hij deed trapte Robert op een kraaltje. Hevinell's vest hing los over zijn losse schouders, en zijn kort machtig lichaam schudde
| |
| |
van het lachen.
‘Pardon, pardon,’ zei Robert, ‘maar ik zocht de whiskey. De dry gin is op, ze dansen nog, hoor maar hoe de boel dreunt, en ze krijgen dus dorst. Bovendien heb ik zelf dorst, evenveel als de heele bende.’
Hevinell wees naar een leeg glas naast het vrouwtje met den mopsneus en de zachte kersenlippen, dat onverstoorbaar sliep.
‘De whisky is hopeloos op,’ fluisterde hij. ‘Iemand wou de laatste flesch aan zijn mond zetten, en toen heb ik 'm maar meegenomen naar beneden. Maar m'n Voisin staat voor de deur, ga even mee naar m'n huis, ik heb nog zes flesschen in de kast staan. We kunnen den boel best alleen laten, dat stel boven vrijt en danst wel, en dat daar slaapt lekker.’
Hij wees op het rustig ademende reclameplaatje van Bourjois.
De auto stond met twee wielen op de stoep. Het slot bewoog zich in een zenuwachtige spiraal. Hevinell schoot met den Yale sleutel of het een revolver was. ‘Het middelpunt; sacrébleu,’ fluisterde hij, ‘ben ik dan al m'n meetkunde vergeten?’ Op de dansende tafel in de hall lagen een paar kleine handschoenen, zacht, wit, stil, en een roodleeren paardetuig met gele belletjes, die wel op een neer gleden, maar niet rinkelden. Vreemd. Hevinell sloeg kasten open en dicht en botste tegen tafelpooten. ‘Come along, Old Horse,’ brulde hij. Robert lachte, en liep op
| |
| |
handen en voeten de hall op en neer. Plotseling hield hij stil met één voorpoot in de lucht. Boven aan de trap klonk het huilen van een kind. Hij galoppeerde naar de voorkamen. ‘Hevinell, je baby huilt.’
‘De baby kan me niet verdommen, ik moet de whisky hebben, en vang jij die verdomde Cypersche kat, telkens wanneer ik op wil staan, val ik over een van zijn vier pooten. Gek hè, dat je van Parijsche buitenlucht niet nuchter wordt, al rijd je honderd en veertig keer de Boulevards langs. Come along, Old Horse.’
Robert sloop de trap op. Er lag een roe los, die ratelend op het marmer omlaag sprong.
Wat een heerlijk lief klein gejammer. Ik ga kijken, god weet ligt het kind alleen. Hij luisterde aan drie witte deuren. Ha, de middelste. Hij liet zich op zijn buik glijden en tuurde door de kier. Geel licht. De pooten van een bed. Het ondereind van een staanden spiegel. Twee kleine bloote voeten, die heen en weer liepen op een berevel, heen en weer, onhoorbaar heen en weer. Hij streek zijn hand langs zijn haar, trok aan zijn das. Het volgend oogenblik stond hij binnen.
‘Is James beneden?’
Ze had een breed vrij voorhoofd en blond haar, dat snel en wild permanent achteroverkrulde. Ze had een kuiltje in haar hals en de baby in haar armen. Ze bracht de hand van het kind naar haar lippen en herhaalde: ‘Is James beneden?’ Hij knikte verbijsterd: ‘Ik ben gek op witte zijden pyjama's,’ barstte hij uit, en toen onverschillig:
| |
| |
‘Ik kwam even kijken of hier soms een kind alleen lag.’
‘James is dus niet alleen op dat feest van U?’ zei ze, terwijl ze twee dunne blonde wenkbrauwen fronste. ‘Hij heeft een uur of wat geleden getelefoneerd, dat hij op een fuifje was bij een jongen Engelschman, dat bent U natuurlijk, en dat hij even later thuiskwam.’
‘Klopt,’ antwoordde Robert vroolijk. ‘Ik ben gek op lippen met zoo'n heel kleine buiging in 't midden, vooral wanneer dat samengaat met zoo'n buitengewoon scherp vernuft.’
Ze haalde een blooten schouder op. ‘Ga nu maar weer drinken,’ zei ze bitter, terwijl ze de baby in bed legde. Hij keek naar het wekkerklokje op het nachttafeltje, ‘'s Maandagsmorgens vier uur houd ik altijd op met drinken,’ zei hij plechtig. Ze lachte. ‘En wanneer begint U dan weer?’
Hij hield het wekkerklokje onder haar dunne rechte neus, en draaide den grooten wijzer langzaam een slag om. ‘Vanmiddag, hier, het aperitif,’ fluisterde hij. Zij keek hem vragend aan met haar zachte ronde dierenoogen. Hij haalde glimlachend zijn portefeuille uit zijn zak en deed voorzichtig de deur open. Zij volgde hem. Terwijl hij zich over haar hand boog, liet hij de portefeuille op de mat glijden. Ze glimlachte. Hij bracht haar hand aan zijn lippen en liet zich toen op de bovenste traptree glijden. Uit de benedenkamer kwam het schorre gezang van Hevinell:
‘Sho-oo-w me the way to the next whisky bar.’
| |
| |
Godzijdank, het tuig is opgedonderd. Alweer een dag en een nacht voorbij. Vanmiddag vier uur.... Een bedrogen vrouw met een kind van twee Jaar.... bah. Ik doe het niet. Ach, waarom niet. Het leven is kort, ik moet me haasten om mijn beloften te houden, anders heb ik er den tijd niet meer voor. Waar zou Yu zijn? Zou Lili huilen? Eén heeft mij verraden, op allemaal zal ik mij wreken. Waarom? Ik weet niet eens meer, of ik van haar hield. Mijn borst tegen Yu's borst - mijn borst tegen Lili's borst - straks mijn borst tegen een borst die ik niet ken - nog niet ken - overmorgen weer een ander, wanneer ik wil. Mag ik, meer dan een ander, omdat ik over drie maanden wegzak tusschen twee witte golven? En ken ik dan het leven? Ik moet mij wel verscheuren, anders heb ik den moed niet om dood te gaan. Het leven is mooi.... Hij leunde uit het raam. Boomen stonden zwart en zwijgend in den mist, waarin de lichten gingen verkleuren naar den bleeken morgen toe. Het water kabbelde tegen den. kaaimuur. Quai d'Anjou of Noordzee, overal hetzelfde grijnzende spottende water, waarin ik mij moet verzuipen, zonder dat ik zelfs zwemmen mag voor mijn leven. Wat doet die kerel daar? Een magere schaduw leunde met zijn rug tegen een boom, twee rafelige beenen staken recht vooruit, en boven een roode das blonk een blauwe flesch schuin de lucht in. Robert rilde in zijn zijden pyjama. Hij sloot snel het raam en liet het gordijn zakken. De schooier smakte met zijn lippen en stond op. Sacrébleu, de wijn is zuur en
| |
| |
de keien zijn nat, ik ga onder de Pont Neuf, La Grappe d'Or is te duur. Wat doet die kerel daar achter dat gordijn? Een schaduw leunde reikhalzend over. Iets stomps stak recht omhoog boven den mond. Sacré.... hij zuipt, net als ik. Maar ik lig op de keien, en hij kruipt straks in bed, een rijke stinkerd die voor zijn leven genoeg heeft, en die zuipt uit verveling. Wat heb ik? Natte keien tot de lente komt, wanneer hij met de een of andere kip aan de Côte d'Azur zit. Vier sous in mijn linkerzak en een gat in m'n rechter....
De staande klok in de rose hall sloeg vier uur. ‘Oui m'sieu, madame zelf heeft uw portefeuille gevonden, op het tafeltje in de hall. Ik zal vragen of Mevrouw U kan ontvangen.’
De vierkante rozenhouten pendule in het beige boudoir sloeg vijf uur, juist toen hij het dunne zilver lamé bandje van haar schouder omlaag wou gaan schuiven. Maar de vijfde slag werd gevolgd door een zesde, en die zesde was een harde bons tegen de deur. Zij vloog overeind, de ‘Kiss me quick’ viel om, een kleine blonde lawine rolde langs Robert's knieën, twee roode vuistjes woelden zich vast in het zilverlamé en de glanzende creatie van Paul Poirier werd verduisterd door een donkerblauw matrozenpak. ‘Maman, j'ai faim,’ zei een kleine heldere stem. Robert trilde. Hij hoorde alpenklokjes klingelen, zag golven wit over een glanzend strand spoelen, rook jong versch gras, proefde bergwater. Maar
| |
| |
de half luide gladde stem van Madame Hevinell bracht hem weer terug in het bleekbeige décor van ‘Chez Dim’, dat voortreffelijk harmonieerde met de vuilgele kleur van zijn cocktail; hij zag de roode lippen van het jonge kind, trillend vlakbij de nog veel roodere lippen van de jonge vrouw met haar koude oogen, die opeens warm wegzwierven naar zijn oogen: maar Robert keek enkel naar de kleine handen, die het zilverlamé langzaam vingertje voor vingertje loslieten, naar de krullebol, die verdrietig ronddraaide, naar de twee verschrikte blauwe oogen, naar de lippen die begonnen te lachen, naar de kleine dunne tanden, die een hoog en zingend geluid doorlieten. De stem van het kind was een klein wit wolkje, dat langs zijn voorhoofd vloog; een beekje, dat over zijn teenen tuimelde, een tak met bloesems, die langs hem heenritselde, regendruppels, die langs zijn heete slapen spatten. En toch had de dreumes enkel maar gezegd: ‘Wil jij dan paardje met me spelen?’ Robert vouwde zijn handen rond de kleine roodgeschramde knieën, tilde het spartelende lijfje de lucht in zoodat hij het zilverlamé volkomen uit het oog verloor en vroeg: ‘Hoe heet je?’ ‘Alexandre, en ik ben zes jaar, of zeven jaar. Louis heeft me vanmiddag m'n knikker afgenomen, maar ik krijg van vader een heeleboel nieuwe, en dan wil ik best twee keer geen taartjes eten. Wat heb je een grappig pukkeltje achter je oor! Mag ik straks op je nek zitten?’
‘Alexandre, wees niet zoo onbeleefd. Je weet dat je hier niet mag komen als moeder visite
| |
| |
heeft. Ga naar je speelkamer.’
Robert pakte Alexandre bij zijn ellebogen en tilde hem omhoog, tot de gouden krullen bijna het bleek-blauwe plafond raakten. ‘Wat ben jij sterk! Waarom ben jij geen oom van me?’
‘Alexandre, versta je me niet?’
Robert keek woedend naar het zilveren schouderbandje. ‘Pardon, madame, ik heb wel tijd,’ stamelde hij. Hij voelde onder zijn vingers de kleine ribben van het kereltje op een neer gaan. ‘Verstaat U Engelsch,’ zei hij plotseling.
‘Ja, ik was in Engeland op school.’
‘En Uw kleine jongen? Heeft hij soms een Engelsche nurse?’
‘Neen. Maar waarom vraagt U dat? En wilt U nog een cocktail?’
‘Dank U. Ik wil niet, dat hij verstaat, wat ik zeggen ga, en ik wil dat hij nog even bij mij blijft. Ik geloof, dat het beter is, dat wij vanavond niet naar dat.... theater gaan, om die.... eenacter op te voeren. Om kwart voor zes heb ik een rendez-vous. Uw kleinen jongen zal ik nooit meer terugzien, en daarom houd ik hem nog even vast, geloof mij, met meer teederheid dan ik ooit een vrouw heb vastgehouden. Had dat paard een witte staart en blauwe ooren? Ik heb een olifant gekend die een groene slurf had! Alexandre is het eerste kind, dat ik in maanden op mijn knie heb gehad, en toen ik mijn armen rond hem heensloeg, besefte ik opeens hoe godverlaten wreed en harteloos de liefde is, of liever wat wij daarvoor houden. Waarom een auto harder loopt dan
| |
| |
een paard? Omdat een auto van binnen acht pooten heeft, die heel hard op en neer gaan, en met kettinkjes aan de wielen vastzitten. Ja, madame, dat rendez-vous is heel dringend. Ik wil het U vertellen, wanneer U het niet verder vertelt. Het is onder de Pont Neuf, met een apache, die mij cocaïne levert, aangezien de liefde een slecht verdoovingsmiddel is.... A Paris, à Paris, j'ai un petit cheval gris.... A Melun, à Melun, j'ai un petit cheval brun.... Als je groot bent, krijg je een echt paard, Alexandre, met een echt paardetuig, ook van rood leer. Neen, die apache is heelemaal niet interessant of romantisch, en dat apachenbal in de banlieu was het evenmin. Ik ben er met een klap op mijn kin en een rondje afgekomen, toen ze ontdekten, dat ik geen echte matroos was. Die Marokkaan met zijn coco ging als een dolle te keer, en ik kon me helaas niet de weelde veroorloven mij een mes in mijn rug te laten poten. Ik ken geen andere liedjes, Alex, alleen nog maar van ‘Malborough s'en va t'en guerre....’ Morbide gedachten? Maar dat is in onze milieu's in Parijs toch heel normaal, mevrouw. Daarnet bij de lunch in Café de la Paix zei een meneer met geverfde lippen en gecharboneerde wenkbrauwen ‘Hello dear’ tegen me. Ik heb vriendelijk teruggelachen en heb hem rendezvous gegeven in de Rue de Lappe inplaats van hem zijn gemaquilleerde oogen blauw te slaan. Laat U mij na een dergelijke bekentenis nog Uw kind vasthouden? Dan moet U toch wel in de meening verkeeren, dat U ernstig op mij verliefd
| |
| |
is. Alexandre, weet je wel, dat je een voorvader gehad hebt die een blouse aanhad heelemaal van goud, en gouden kuitkousen, en een autohelm net als vader heeft, maar dan ook van goud, en daar bovenop lange roode veeren die met den wind meewoeien? En gouden gouden krullen net als jij? Ik ben het volkomen met U eens, we kunnen die.... eenacter nog altijd later opvoeren. Op deze manier behoud ik de onvertroebelde herinnering aan Uw voortreffelijke ‘Kiss me quick’. Adieu, madame....’
Toen hij grimmig op den starter trapte vloog de voordeur open. Het was Alexandre, die tusschen de beenen van een verschrikten huisknecht door, de straat op stormde. Het volgend oogenblik lag het kleine bonzende lichaam tegen hem aan. Langs de linkerhand van het kind liep bloed. ‘Moeder wou het niet,’ hijgde hij. ‘Maar ik doe het toch. Het is voor jou, omdat ik op je nek gezeten heb.’ Onder zijn gescheurde blouse haalde hij een fluweelen hondje te voorschijn. ‘Hij heeft een blauwe kop en gele beenen, en je moet hem op je auto prikken en wanneer ik hem dan op straat zie, weet ik dat jij het bent. Dag. Dag. Dag.’
Tien uur. Madame Hevinell, in goudbrokaat, danste in Montmartre. Alexandre sliep in zijn witte bedje in Passy. Robert beschilderde de gele pooten van een fluweelen hond. Op de linkerpoot stond Alex. Op de rechterpoot Ander. Af en toe stond hij op, kneep zijn oogen hard dicht, deed ze weer open, keek aandachtig naar de inktvlek- | |
| |
ken op zijn vingers, liep snel naar het raam en tuurde naar de Seine, die langzaam en zwijgend langs stroomde. Zijn vloeken knetterden luid in den mistigen nacht en zijn vingers knepen hard in de geelfluweelen pooten. En dit was de eerste maal dat Alexander een volwassen man zag huilen.
‘Jij bent de vierde vannacht,’ zei hij rauw. ‘Drinken wil ik niet, of je gezond bent interesseert me niet, of ik je hebben wil weet ik nog niet, maar kleed je in ieder geval uit, want die groene jurk van je kan ik niet zien. Veel last zal je niet van me hebben, want ik ben een levend lijk. Hier zijn tweehonderd frank, of moet je meer hebben. Ik doe het niet voor m'n plezier, maar omdat ik begonnen ben, en nu door moet gaan, net als een of ander stuk machine, dat ze op hol gemaakt hebben. Hoe oud ben je?’
‘Zeventien,’ zei ze, terwijl ze het raam dicht deed. Hij bleef doodstil staan en hield zich aan de tafel vast, waarop een paars pluche kleed met zwarte vlekken lag. ‘Zeventien,’ mompelde hij, ‘dan ben je dus nog niet lang zoo.’
‘Twee maanden,’ zei ze, en hij hoorde hoe ze ritselend haar jurk uittrok.
‘Zeventien,’ mompelde hij. ‘Die jeugd van tegenwoordig.... Bah, Robert, je bent een schoft.’ Hij was langzaam door zijn knieën gezakt en zat nu op den grond met het kleed in zijn handen, waaraan hij zich krampachtig vasthield, want behalve het kleed en de tafel was er alleen nog
| |
| |
maar het bed, en daar wilde hij nog niet naar kijken. Het was stil, waarom kraakte ze niet met de matras, om hem te roepen, waarom maakte ze hem niet wild, zooals die anderen waarin hij kermend was weggekropen, terwijl een koude hand, waaraan hij niet ontkomen kon, rillend langs zijn rug bleef strijken? Taxi's sisten gesmoord voorbij, een metro ratelde, het licht knapte uit, lange zwarte strepen veegden snel langs het plafond, waarop stilletjes lichtgele beesten zaten. Het zware ronken van de stad deed zijn ribben trillen; een man floot, een verre locomotief gilde, maar de kreten werden steeds langer en scherper en stegen kermend naar zijn keel. Hij groef zijn vingers los uit het kleed en tilde zijn handen in de hoogte, maar zijn hals bereiken kon hij niet. De gele beesten vlogen met een schok weg in het donker, waar hij met zijn voeten geluidloos doorheenzakte, dieper dan de grond, de straat, de nacht.
Hij werd wakker en draaide voorzichtig en ongeloovig zijn hoofd heen en weer, want de zon scheen. Hij lag tusschen een geel behang, dat in lappen naar beneden hing, en haar blooten witachtigen schouder. Zij sliep met haar neus in het kussen, dat vlekken had van rouge, en haar halflang haar lag over een scheur boven in haar roze hemd. Het was goor, en hij had een jeukende bult op zijn been, een vlooi natuurlijk. Het plafond was wit en strak, diepe gouden geluiden klommen naar binnen achter het zonlicht aan.
| |
| |
Hij greep zijn pols en voelde het aarzelend schokken van het bloed: tak-taktaktak-taktak-tak. Hij beet in de deken: het was wol, dat hij tusschen zijn lippen had. Hij wreef zijn mond langs haar blooten schouder, langs een puistje en een moedervlek, het leefde, de huid was rood toen hij zijn mond terugtrok en hard op zijn lippen kauwde. Hij voelde verrukt hoe venijnig het pijn deed: liet zijn hoofd op het kussen vallen, woelde met zijn mond haar haren uiteen en zei zachtjes in haar oor: ‘Ik ben wakker.... ik leef.... luister dan toch!’ Zij kreunde en sliep door. Hij stapte wijdbeens over haar heen en knielde op den vloer in de gele plek zon. Zijn rug was koud en hij trok het paarse vlekkige kleed naar zich toe, dat in een frommel rond de tafelpoot lag. Een nachtvlinder fladderde uit een plooi en vloog tiktakkend de kamer rond; hij schokte achteruit en bonsde tegen het bed. Zij bleef doorslapen, ademend met diepe snelle zuchten. En tegelijk dat hij de dekens bijna schuw over haar slordige schouder legde, hoorde hij achter de deur het kleine kermende janken van jonge hondjes. Hij deed de deur open, en hijgde toen hij naast de mand neerknielde, die in een hoek van het grijze portaal stond, waar stukken papier lagen, en een af gekauwd been, en een vuile stoffer. De hondjes waren alle zes bruin met wit en zacht en nog blind en toen hij er een in zijn handen nam, voelde hij verrukt het krabbelen en knagen tegen zijn vingers, en vloekte hard en rauw, zoodat de moeder van de zes mormels grommend haar tanden liet zien; vloekte, omdat
| |
| |
er een snik kwam uit zijn schorre keel, waarin de borrels dorstig nabrandden, terwijl een klein warm beestje kreunde tegen zijn koude wang.
De Bugatti stond te tintelen in den herfstmist, en Alexander zat op de voetrem en keek hem met heldere onschuldige porceleinen oogen aan.
|
|