| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Een groene gletscher. Een zwarte berg. Een bruine vrouw. Een witte geit.
Hij schoof de deken weg en drukte zijn voorhoofd tegen den kouden steen. Binnen sliep zij met haar mond half open, en haar teere borst onder de ruwe dekens. ‘Je suis heureux, et je me sens tout petit, petit chez toi....’ Hij was gevlucht zoodra zij sliep, met een deken over zijn arm. De bergen stonden dood en strak in de lucht, die zwoel gebleven was; de nacht was een wand, waar hij tegen aanwoelde, en die geen houvast bood voor zijn handen, geen steun voor zijn voeten. De nacht was een oneindige gladde muur, waar hij langs gleed, dieper, dieper, tout petit, petit.... sterren werden grooter en hard, en een wind begon haastig te dansen. Over een uur kwam de morgen, de zon, warm op haar bruine armen. Hij zou zijn handen omhoog laten glijden tot vlak onder haar oksels, zij zou de ellebogen tegen haar lichaam drukken en zoo zijn vingers gevangen houden, tegen het begin van haar borst. Je me sens heureux.... ik ga weg, Lili.... Gaan we dan in de Bugatti naar Grenoble....? Het is 15 September, Lili.... Gaan we kijken naar een huisje, tout petit petit? Ik moet een groote wanhopige sprong doen, Lili.... en een tuintje met
| |
| |
gentiaan, en een balcon dat op de bergen uitkijkt, en ik krijg een vleugel, nietwaar, daarvoor ben je toch wel rijk genoeg.... Over vier maanden ben ik een stinkend rottend lijk, dat millioenen waard is, Lili, wanneer het wordt opgevischt....
Hij werd wakker, voelde het licht langs zijn rug, en keerde zich wild om, met de vuisten voor de oogen. Vervloekt, de zon, altijd de zon, onweerstaanbaar, dag na dag; nog honderd maal, nog veertig maal, nog drie maal, en dan.... Een steen plofte omlaag. Hij sprong op, en zag: Een groene gletscher. Een zwarte berg. Een bruine vrouw. Een witte geit. Zij was naar buiten gekomen om hem te zoeken, en toen ze hem zag slapen, met zijn hoofd achterover in de zon en de vuisten voor het gezicht, gleed zij op hem toe, en de deken viel van haar schouder. Toen plofte de steen omlaag en haar vijf vingers die de deken vasthielden balden zich tot een kleine vuist. Voor haar stond een geit, kopschuddend, met scheeve gele pupillen en dunne hoeven waar het witte haar zacht overheen hing. Zij was geschrokken, en daarom lachte zij, hard en hel, terwijl zij haar oogen sloot voor de felle zon. De geit mekkerde. Robert had zich op zijn vuisten opgericht. Hij hijgde. Het was mooi. Haar sidderende bruine hand, die zich uitstrekte naar de witte geit. Haar gezicht omhoog naar de zon. Achter haar de glanzende groene gletscher. Daarboven de zwarte rots, waarlangs het licht omhoog schoof. Hij wou gillen: ‘Draai je om! Draai je om!’, maar zij
| |
| |
lachte hard tegen de helle zon in, en de kleine bruine hand, die voor haar buik lag en de deken vasthield, schudde. De geit mekkerde niet meer, maar schoof schoorvoetend achteruit. Rond een groote steen kwam de spitse snoet van een bok met een lange witte pluisbaard. Zijn horens raspten tegen de rots. Met twee vlugge huppelsprongen stond hij voor haar, liet langzaam den kop zakken en keek naar haar op met tintelende gele oogen. Zij lachte niet meer. Haar kleine vuist met de deken ging langzaam omhoog tot voor haar borst. De felle oogen van den bok volgden haar handen, zijn snuit rees mee de hoogte in. Ineens wipte hij snel op en sloeg naar haar schouder met zijn smalle hoef. Zij gilde. Robert greep een steen en smeet. Zij holde de hut in. De bok keek hem een oogenblik aan met booze gele oogen en schokte toen weg, smal en wit. In de verte mekkerde de geit. Het water ruischte. De zon scheen. Zij huilde.
‘Kleed je aan,’ zei hij zachtjes.
‘Geef mijn kleeren dan,’ zei ze, met haar mond in de deken, ‘en vooral de Rêve d'Or, en maak water warm, un tout petit peu.’
Terwijl ze zwijgend ontbeten ging de hutdeur open. Een jager kwam binnen. Hij keek naar de ijsbijlen en naar de Rêve d'Or, maar zei niets. Toen hij vertrok ging Robert hem in een donker voorgevoel na. Hij vroeg waaar hij heenging. Vallée d'Entraigues? Neem dan dit briefje mee voor Hotel d'Ailefroide. Hij greep zijn zakboekje
| |
| |
en krabbelde: ‘Komen morgen terug, waarschijnlijk via Monetier les Bains’.
‘Robby, ik wil nog niet terug. Ik wil met jou mee, de wereld in. En ik durf niet naar 't hotel. Overmorgen komt mijn moeder met een nieuw jurkje van Lanvin voor mij en misschien ook wel haar minnaar. Blijf je van me houden?’
‘Zoolang ik kan, Lili. Maar we moeten terug. We hebben bijna niets meer te eten. De macaroni is op, en de ananas, en het vleesch, en de suiker, en er is nog maar een blik perziken.’
‘En een halve flesch Rêve d'Or. Is er geen ander hutje in de buurt, waar ze sardientjes verkoopen?’
Hij haalde de kaart te voorschijn en wees met zijn vinger naar een zwart puntje tusschen gele streepjes.
‘Die kaart kan me niet schelen, vertel nu maar gauw hoe ver het is.’
‘Chalets d'Arsime. Vijf uur van hier, twee uur stijgen, drie uur dalen. Vitel heeft mij verteld, dat daar een herder woont. Er is dus brood, en melk, en boter.’
‘Zullen we dan ons bedje maar oprollen?’
Ze gingen op weg langs een blinkende sneeuwhelling, waarin hij treedjes schopte of hakte wanneer de sneeuw te hard werd. Hij riep haar zijn bevelen toe en zij gehoorzaamde glimlachend, liet het touw vieren rond haar kleine ijsbijl en draaide haar enkels precies zooals hij het wilde.
Anderhalf uur later liepen ze naast elkaar in de
| |
| |
zachte sneeuw naar den Col du Glacier Blanc. Vlak onder de pas was de sneeuw omhoog gewaaid. Toen ze hun hoofden boven die witte hobbel uittilden stonden ze in een andere wereld. Nieuwe bergen stormden op hen toe: de Meye, van dezen kant een onvermurwbaar rechte muur, de drie pyramides van de Aiguilles d'Arve, de Mont Blanc, de Matterhorn. Zij tuurde door haar kleine veldkijker. ‘Robby, ik zie een huisje in de diepte, en koeien, kleine roode koeien, en er zijn natuurlijk bloemen. Laten we daar gauw heengaan. Kom, vlug.’
Hij keek nog eenmaal om naar het geweldige bekken van de Glacier Blanc, enkel wit en zwart, en zuchtte. Hij voelde een ruk aan het touw. Zij daalde recht naar beneden, zonder te denken aan het gevaar. Hij voelde aan het andere eind van het touw hoe ze op hem vertrouwde. Hij haalde langzaam de schouders op en gleed haar na. Een donkergrijze wolk met witte randen verliet de Ecrins en breidde zich boven hun hoofden uit. Midden in de moraine lag een groote platte steen. ‘Hier wil ik een perzik hebben, Robby. En maak nu dat akelige touw maar los. En ik wil minstens drie kwartier uitrusten! En wil je, voor je me zoent, mijn schoenen uittrekken, want ik geloof dat ik op éen teen een blaar heb, tout petit petit, maar het doet toch pijn.’
Hij keek ongeduldig naar de lucht die donkerder werd, naar de grijze rotsen achter zich, waarop de sneeuw blonk in een valsch wit licht. ‘All right’. Hij keerde den rugzak om en het blik
| |
| |
perziken rolde in haar schoot. In den zijzak rammelde iets. Sacrébleu. De pokersteenen. Een uitredding.
‘Gooi je niet? Dan gooi ik wel voor jou,’ zei hij hard.
‘Quatre femmes, et neuf. Je garde.’
‘.... En ik ken Louise Legrange, dat is een filmster, en die komt dan bij ons op visite, maar daar mag je dan niet verliefd op worden.’
‘Voor jou. Trois rois. Coche pour toi.’
De ivoren steenen kantelden over de vlakke rots, die donker glom onder de laagdrijvende wolken. De koning was rood, de vrouw was blauw, de dienstknecht zwart. Lili leunde zijlings tegen zijn schouder en fluisterde langs zijn haar.... ‘En 's ochtends voor ik ga studeeren, maak ik ham and eggs voor je, en om II uur mag je me naar de Boulevards rijden om boodschappen te doen.’ ‘Voor mij. Quatre femmes. As. Un coup. Veine vandaag!’
‘Je bent veel te gelukkig in dat dwaze spelletje, Robby. Gooi gauw hoog voor mij. En ik wil ook een open haardje, hoor, want ik heb een berevel. Ik heb ook een beer, een levende, hij is groot, en ruig.’ Ze kriebelde in zijn nek.
‘Pour toi, trois valets. Encore un coup. Quatre valets.’
‘Maar ik kan heusch wel met twee toe, Robby.’ ‘Voor mij. Weer quatre femmes. Un roi. Sacrébleu. Coche pour toi.’
Ze legde haar hand op de dobbelsteenen en steunde zich met de andere tegen zijn schouder. ‘Wat moet
| |
| |
je met al die vrouwen doen, Robby? Eén is toch genoeg?’
Hij keek naar de sneeuwgele lucht en toen naar haar, terwijl hij zijn smalle wenkbrauwen neertrok over zijn oogen. ‘Sta op, Lili, het gaat sneeuwen.’
‘En ik wil, dat de zon doorkomt. Daar is hij al. Eén vrouw is toch genoeg, Robby? Ik ben erg ouderwetsch, die bloemetjes voor de kerk waren van mij, ik geloof in God, en misschien ook wel in jou....’
Het laatste zonlicht brandde geel onder een wolk vandaan. Ze moesten weg. Hij maakte zich met een ruk van haar los, schrok van zijn eigen ruwheid en wilde de handen op haar schouders leggen om haar zachtjes naar zich toe te trekken. Hij begreep niet waarom ze gilde, overeindschrok en wegstruikelde, verschrikt omkijkend, hollend van steen tot steen, tot in de weiden, waar ze languit neerviel.
Hij rolde langzaam het touw op, en stak zijn ijsbijl in den rugzak. Naast het leege blik ananas lag haar spiegeltje. Hij raapte het op en schrok. Zijn oogen waren geel en smal in het stormachtige licht, en de pupillen wijd van angst in zijn smal mager gelaat, dat spits werd naar de kin toe. Haastig bond hij het touw op den rugzak, en ging op weg, langzaam, bijna struikelend.
Op de platte rotstafel lagen de vijf pokersteenen. Quatre femmes, un valet.
| |
| |
Zij knielde op het sombere gras en tastte rond zich heen, sprong op, knielde weer en tastte weer rond. Wat deed ze? Ze was toch niet gek geworden? In het zachte gras komend, sloop hij naderbij. Ze zag hem niet, of deed alsof. Hij wilde naast haar neervallen, zijn hoofd in haar schoot duwen, vergiffenis smeeken, haar alles uitleggen, wat hij niet kon uitleggen. Opeens trok zij haar roode baret af en smeet die in 't gras.
‘Robert,’ riep ze zachtjes. Hij knielde naast haar en keek over haar schouder. In haar handen hield ze een kleinen krans van blauwe gentiaan, dien ze aarzelend naar hem toehield.
‘Lili, Lili, Lili, ik kan niet, ik kan niet....’
‘Ben je dan getrouwd, Robby?’ zei ze zachtjes, terwijl ze den krans langzaam uit elkaar trok en de bloemetjes naast elkaar legde.
‘Ik ben niet vrij,’ zei hij moeilijk.
‘Ben je getrouwd, Robby?’
‘Ja, ja, ja,’ zei hij snel en scherp.
‘Je hebt dus gelogen, Robert.’
‘Ja.’
Ze keek hem aan, met sierlijk opgetrokken wenkbrauwen, en lippen die strak en pijnlijk opeengeklemd waren. Haar vingers speelden met het gras.
‘Die bloemen kunnen nu nooit meer groeien, Robby. En dat is heel erg jammer voor die bloemen. En ga nu maar weg. Beneden bij het hutje zie ik je wel.’
Het was nu zijn beurt om te vluchten, dwars door de sneeuwvlokken, die spelend neervielen.
| |
| |
De hagel siste omlaag. Een donderslag rommelde. Het water liep borrelend door de hellende weiden. De sneeuw gierde schuin en venijnig. Twee lorken spookten in den klammen mist, die snel om zich heen tasttte en alles geluidloos verzwolg. ‘Lili, Lili!’ Er was geen antwoord, geen echo. ‘Robby, Robby, Robby!’ Geen antwoord, geen echo. Ze dwaalden door den mist en zochten elkander, dachten aan den zomermorgen waarin ze uitgetrokken waren, aan hun kussen op de rots, hun kussen in de sneeuw, hun kussen boven het smalle koele water, aan den jongen wijn, wild van mond tot mond, aan de twee saamgelegde matrassen in de leege hut, aan den diepsten kus, en het liefste inslapen daarna. ‘Lili!’ ‘Robby!’ De wind schudde en ranselde hen, de hagel beet, de vlokken sisten gesmoord. En wanneer het even stil was, de mist, met de zon diep daarachter, en hun eigen dansende schaduwen vlakbij. ‘Lili! Lili!’ ‘Robby!’ De ijsbijl gonsde en zong, een wolk brak met een slag tegen een andere, groote vonken vielen. Nooit, nooit meer durf ik terug. Ik schaam me. Nooit, nooit meer kan ik van een vrouw zijn, ik die me verkocht heb. Hield ik echt van hem, of was ik enkel nieuwsgierig? Hield ik echt van haar, of wilde ik enkel troost, en vergeten? Ik hield opeens van hem, na dien eenen kus, en nu heeft hij mij verraden, en het is voorbij. Quatre femmes, un valet. Of was het een koning? Wie is de koning? Ik niet, maar Halling Aarhuus! Of de Dood. Ik wil niet. Ik wil niet. Ik moet. Fair play. Het leven is mooi en diep. Dwalend door den mist
| |
| |
stond hij opeens voor de hut. Een laag langwerpig gebouwtje van planken, dat rondom in den modder stond. Aan de dakspar zwiepte een kruis van twee latten. Hij gooide zijn hoofd tegen de donkere planken en huilde. En ook een harsdroppel liep langzaam omlaag van onder zijn warme hand, die hij wanhopig hard tegen het hout drukte.
‘Robby, Robby....’ Zij stond aan den anderen hoek, geen tien meter van hem vandaan, met haar rug tegen het wrakke beschot, dat naar buiten helde. Zij steunde op den kleinen ijsbijl, om niet weg te glijden in den modder, die tot over haar zolen kwam, en staarde voor zich uit. Hij schoof langzaam rond den hoek, met zijn rug tegen de planken, ook met zijn zolen in den modder, ook steunend op den ijsbijl. Zij staarde voor zich uit. ‘Lili,’ zei hij gesmoord. Langzaam keek ze opzij. Twee seconden later lag zijn hoofd op haar schouder. Hij snikte. Ze streek langzaam over zijn schouders. Maar haar oogen waren strak en droog.
Zoo vond hen de herder. Hij was gaan kijken naar de vliegende sneeuwwolken, ongerust om zijn kudde, en zag opeens een jongen en een meisje. Zij had groote starre oogen en haar lippen waren bedroefd naar binnen gebogen, zoodat zij groefjes in haar wangen had. Zij hield den jongen voorzichtig vast en zijn handen gleden langs haar lichaam op en neer. Een waterstraaltje liep van
| |
| |
het dak en spatte tegen hun hielen omhoog.
‘Waarom hebben jullie niet geklopt?’ zei hij verwijtend uit het diepst van zijn witte baard. Hij hield de hutdeur met zijn voet open en wees langzaam naar binnen. ‘Entrez donc.’ Zij gehoorzaamden zwijgend. De halfdonkere hut rook naar turf en warm broeiend hooi. Het koolvuur in den hoek naast het kleine venster flakkerde. Van achter een stapel hout haalde de herder twee korven te voorschijn. Hij zette ze voor het vuur en legde er geitevellen overheen. Hij keek hen beurtelings aan en strekte de handen bijna gebiedend omlaag. ‘Asseyez vous.’ Ze gingen zitten. Hij knielde naast Lili en trok haar snel haar modderlaarzen uit, die hij vol met hooi propte. Uit een klein wit buffet haalde hij brood, sardines, marmelade, worst. Hij zette een kistje tusschen hen in op den leemen vloer, legde er een servet van grof blank linnen overheen en hing een pan met melk aan den haak boven het vuur. In een blauw porceleinen kom blonk de boter. Robert greep naar het mes in zijn gordel en wilde het, zooals altijd, rechtop in het brood steken, maar Lili nam het hem uit de hand. ‘Laat mij snijden,’ zei ze. Ze liet het lemmet spelend over haar handpalm glijden en duwde toen het scherp hard door het brood heen, vier maal. Ze lachte koel. ‘Het is flink scherp, Robert. Dat onderdeel van onze huishouding is in orde.’
De herder greep opzij, toen achter zich, trok een mes met een kunstig gesneden hoornen heft uit de dakspar, blies langs het lemmet, veegde het af
| |
| |
aan den witten doek en stak het in de boter. ‘Proef die boter,’ zei hij trotsch. Ze proefden ‘Gesmolten zon,’ zei Robert. ‘Rêve d'Or,’ zei Lili, ‘en even gauw voorbij.’ De herder streek met zijn harde hand over zijn gelig witten baard. Zijn oogen waren groot en verheugd. ‘Boter van mijn kudde,’ zei hij met nadruk. ‘De beste die er is. En nu ga ik kijken waar mijn koeien zijn. Wanneer het goed is, staan ze met de koppen naar den wind. Eet en drink terwijl.’ Hij lichtte den deksel van de melkpan, schudde het hoofd, greep omhoog en reikte Robert een geitenleeren zak toe. ‘Wijn,’ zei hij. ‘Tot straks.’ Hij liep naar de deur met den kalmen zekeren tred van iemand, die aan het lage halfdonker gewend is, en greep een gekronkelde besneden stok, die naast de deur stond. Lili keek nieuwsgierig. ‘Zelf gesneden,’ zei hij opeens na een kleine stilte, en hield het boveneind naar haar toe. Zijn stem werd opeens warm en heesch en telkens kuchte hij. ‘Die vlammen bovenaan, dat is vrouwehaar, het haar van de koningin der oogsten. Die twee sterren zijn haar oogen. De twee heuvels zijn haar schouders. Die bloemen zijn haar handen. Daaronder is de stok heel lang glad gebleven. Omdat het nu al twaalf jaar geleden is, komende October, heb ik mijn kudde erbij gesneden, omdat ik daarvan nu het meeste houd: de kleine kalfjes vooraan.’ Lili zag, hoe tusschen de koningin en de kudde de stok zwart was, met een uitgespaard wit kruis. Ze stond snel op, en legde haar handen op zijn schouders. ‘Ik wil nu met U mee,’ zei ze, terwijl
| |
| |
ze schuw naar Robert keek, ‘ik wil dadelijk de kalfjes zien.’ Hij wees naar haar natte schoenen en schudde het hoofd. Plotseling rekte hij zich omhoog en luisterde. ‘Ik geloof niet meer dat het noodig is,’ zei hij, ‘ik hoor ze al.’ Buiten klonk een gerekt geloei, en het tinkelen van een koeienbel. Hij deed de deur open. De vlammen vlogen omhoog en terug. Hij trok zijn hoofd naar binnen en deed de deur langzaam en zorgvuldig dicht. ‘Ze zijn er,’ zei hij met glanzende oogen. ‘En eet nu vlug, dan gaan we slapen. Jullie zijn getrouwd?’ Lili antwoordde snel. ‘Ja, heel kort nog maar, en we zijn heel heel gelukkig. Het is heel heel anders dan ik me voorgesteld had. Waarom lach je niet, Robert? Zooals ik?’ Ze tilde haar kin de hoogte in, en begon te lachen, uitbundig, terwijl haar lichaam doodstil bleef. Hij zweeg verslagen. ‘Het is goed dat jullie zoo zijn,’ zei de herder. ‘De vroolijkheid en de ernst samen, dat is het leven.’ ‘Nietwaar,’ zei Lili, ‘de liefde dat is het leven.’ ‘Maar het is toch niet noodig om dat te zeggen,’ antwoordde de herder, terwijl hij zijn fluweelen mutsje afnam, ‘de liefde vult het heele leven.’ Robert schoof onrustig heen en weer over zijn geitevel. ‘De liefde, die éen keer komt, en soms weggaat, voorgoed, en toch altijd blijft.’ Lili keek hem aan. Ze klemde haar kleine handen rond den gekronkelden stok, daar, waar hij zwart was. Haar vingers streelden de bloemen en toen het kruis. De herder boog zich over haar heen. ‘Jij begrijpt mij,’ zei hij zacht. ‘Blijf zoo, en verraad de liefde nooit.’
| |
| |
‘En wat, wanneer ik het wel deed?’ zei ze schel, terwijl ze glimlachend naar Robert keek. De herder schudde het hoofd. ‘Dan is de dood beter,’ zei hij diep, ‘juist omdat de liefde het leven is. En nu gaan we slapen. Bedden heb ik niet, maar achter het hout ligt stroo, en er zijn twee dekens, en neem de vellen mee. Bonne nuit. Ik slaap bij het vuur.’
Hij schudde hen de hand. Robert sloop weg, en knielde neer in het stroo. Hij trok zijn trui uit, en vouwde er een hoofdkussen van, dat hij neerlegde voor Lili. Hij hoorde hoe zij het eten wegruimde. Even later was ze naast hem. Ze droeg een flakkerende kaars. Met één vinger hield ze de leertjes van haar laarzen vast, en op haar andere hand lag zijn glinsterend mes. ‘Steek het vlug weg, Robert, het is scherp. En ga nu maar gauw liggen, met je rug naar me toe.’ Ze schoof de trui opzij, en ging liggen, met gevouwen handen. Hij stak het mes in de scheede aan zijn gordel, maakte zijn riem los en smeet hem neer aan zijn voeteneinde. De wind blies en Lili fluisterde met een kleine langzaam stervende stem. Wat zei ze? Een gebed? De wind blies harder. Hij draaide zich om en hoorde niets meer. De wind blafte rond de hut. Tusschen het huilen door siste de sneeuw.
Zij kwam langzaam overeind in het schuifelend stroo, en ging weer liggen. Door een reet in de plank stoven fijne druppels omlaag op zijn voorhoofd, maar hij bleef liggen met de oogen strak dicht. Een stroohalm prikte tegen zijn nek; zij
| |
| |
kwam weer overeind. En ging weer liggen. Hij hoorde het kruis zwiepen in den wind. Ze kwam overeind en tastte rond zich heen: haar vingers sloegen hard tegen een balk. Stilte. De hagel die kletterde. Een verre lawine gromde zachtjes omlaag. Zij trok langzaam haar schoenen aan, en hij hoorde hoe de veters schuurden door de stalen oogjes, toen zij ze samenreeg. Hij keek voorzichtig door zijn wimpers. Door de kier viel grijs licht. Links staan mijn schoenen. Wanneer zij wegloopt ren ik haar na. Zij is wanhopig ouderwetsch, daarom begrepen de herder en zij elkaar. Ook al bleef ik leven, ik ben te wild en te ontstuimig voor haar. Ze is een kind. Zij moet vertroeteld worden; ik ben ruig en hard en hoor bij de bergen; zij is zacht en ze hoort bij een berenvel, een haard, Rêve d'Or, de Champs Elysées.... Haar hand tastte langs hem heen. Hij deed de oogen wijd open. Haar vuist viel. Het mes glinsterde koud door het licht van de smalle kier en verdween donker in zijn kleeren. Zijn oogleden schokten saam, een kreet schuurde door zijn keel, hij greep haar pols, haar been, de wol van haar kous liet los, hij sloeg in het donker om, met zijn hoofd tegen zijn schoenen, hoorde de hutdeur openwaaien, en dicht, weer open en dicht, zijn borst stak, zijn veters hingen los, het hout lag in den weg, de vlammen van het vuur deinsden omlaag en sprongen weer op, de blauwe oogen van den herder waren vlakbij, zijn groote handen die zijn hooge laarzen vastmaakten, zijn eigen hand die dwaas en strak naar buiten wees, de
| |
| |
gesneden kop van de koningin der oogsten op den gekronkelden stok naast de deur, en toen de slierten mist. De wind greep zijn haar, zijn schouders, zijn armen, sloeg zijn stem aan flarden en blafte steeds door, ‘Lili!’, sloeg zijn mond met scherpe vlokken - ‘Lili!’ - dreef de nevelslierten op hem aan en wikkelde ze rond zijn armen, zijn beenen, zijn middel - ‘Lili!’ - wierp zich woest tegen hem aan en versperde hem den weg. Hij stond stil, maar raakte opeens geen grond meer, en in den nevel, die elke schreeuw verzwolg en langzaam en geluidloos dieper werd, zonk hij snel omlaag.
Hij deed de oogen open, de grond was nat, de hemel blauw met witte vlekken, zijn kleeren kleefden aan zijn borst, die pijn deed. De weiden waren mistig. Achter hem was de hut, die vaag en smal op hem toedreef. Hij hoorde hijgende stappen. Boven hem waren de blauwe oogen van den herder, zijn harde hoornige handen waaraan hij zich optrok. ‘Vlug, het touw, ze is naar boven geklommen, en kan niet terug.’ Een harde trillende schrik, zijn beenen die wankelend op de hut toeliepen, de vlammen die venijnig schitterden met honderden lokkende tongen, cognac die scherp door zijn keel naar binnen liep, de deur, die met een schok in zijn achterhoofd dichtsloeg, de mist die langzaam voor zijn oogen uiteendreef, de ijsbijl die met elken stap steviger werd in zijn hand, de scherpe punt.... Lili, Lili! Hij hield zich vast aan een rotspunt, naast hem kuchte de
| |
| |
herder en snoerde het touw rond zijn middel en kuchte weer weg. Hij volgde hem tuimelend naar omhoog met groote haastige stappen. Hij wilde neerstorten bij elken stap, maar zijn vingers grepen telkens den volgenden steen vóór zijn voeten uitgleden, de ijsbijl aan zijn polsriem kletterde tegen de rots en de wind floot, hij verbeeldde zich dat hij haar hoorde zingen in de hooge verte, het was voor het laatst en hij moest zich haasten om nog eenmaal haar stem te hooren. Zoo trok de muziek hem naar boven. Haar oogen keken hem aan. Zwart. Een wolk schoof voorbij. Het zwart werd blauw. Dat was de herder. Zijn gekronkelde stok wees links en rechts. Links een afgrond, rechts een afgrond. Omlaag glinsterde de gletscher, groen en wit. IJsvonken schampten langs zijn oogen. De herder hakte met de ijsbijl, die hij hem uit de hand genomen had. Robert trok aan het touw. ‘Waar is ze?’ Plotseling viel de wind en hij hoorde zijn stem gillen door de stilte. ‘Aan het eind van de graat links!’ De diepe stem bonsde hard. De wind veegde nu enkel zacht en snel langs zijn voorhoofd, en suisde niet meer in zijn ooren. Zijn handen bonsden rond den gekronkelden stok. Zijn rechtervoet gleed langs het gladde ijs, kruiselings langs zijn linker. Zijn vingers graaiden langs het kruis op den stok. Hij gleed. Een schok. Een schreeuw. Kronkels touw sloegen hem na. De ijsbijl schoot omlaag. Hij greep wild, pakte het staal, wentelde zich om en perste zijn ribben tegen de punt, hijgend zoo hard hij kon. Groen licht schoot
| |
| |
onder zijn wimpers door, langzamer. Zijn voeten tikten tegen een steen. Zijn wenkbrauwen schuurden over het ijs. De glans onder zijn oogen doofde snel. Nacht.
|
|