| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Le Dauphiné: La petite Lili.
De koffie in Café de la Paix scheen op 17 Augustus 's morgens half elf smakelijk, en Robert Day sloeg ongeduldig zijn witflanellen beenen over elkaar. Hij snauwde den kellner af en gaf hem toen 10 frs. Gewetenswroeging is duur. Een half uur later verliet de kleine roode Bugatti de Porte d'Italie. Koers Zuid-Zuid-Oost.
's Middags kwart voor zes stoof een kleine grijze Bugatti Grenoble binnen, en toen het kamermeisje van het Hotel Moderne 's avonds een kop chocolade en een long drink naar boven bracht, schrok ze van den vreemdsoortigen ijzerwinkel die op den parketvloer lag. De Engelsche meneer wou zeker de bergen in. Ook al z'n nek breken, net als haar verloofde, die voorlaatsten Zondag op de Néron zijn enkel verstuikt had.
De Engelsche meneer leunde naar buiten in de lauwe avondlucht en zag boven de Avenue Félix Poulat de eerste ster opkomen. Morgen naar de Vallouise, de eenzaamste vallei van de Haut-Dauphiné. Klimmen. Transpireeren. Moe zijn. In bed rollen. Vergeten.
Maar hij lag nog niet in bed. Hij bekeek als een kleine jongen de cadeautjes die hij zichzelf gegeven had; en waarvan hij het gebruik amper
| |
| |
kende: de ijsbijl, een soort houweel, dat aan den anderen kant van de schacht in een scherpe punt uitliep; de stijgijzers, acht vervaarlijk lange stalen punten op een stel, dat met banden aan de bergschoenen vastgesnoerd werd.
De bergschoenen bestonden uit spijkers, waaraan een paar stukken leer waren vastgenaaid. Hij liet ze tegen elkaar kletteren en bekeek de groote kantnagels die op vlindervleugels leken. Het leer stonk van buiten naar levertraan en was van binnen zacht en glad. Hoeveel keer zou de kleine voet van Yu daar ingaan? De laarzen rolden met een smak tegen den vloer. Een kleine wolk wit poeder gleed in de long drink. Tien minuten later sliep hij.
De Bugatti jubelde over den weg. Schapen en boerekarren op twee wielen sukkelden opzij. De boeren vloekten onder hun platte alpenpetten en de schapen mekkerden onder hun kroezig schedelhaar. Robert Day zweeg onder zijn brandend heete valhelm, en keek naar den snelheidsmeter. Naast hem stond de ijsbijl met een kurk op de scherpe punt en de weg slingerde geel onder de gloeiende zon. Honderd en vijftien. Komt er nooit een eind aan die kale rotswanden? Ergens hier in de buurt moest toch de beroemde Meye zijn met zijn prachtgletschers. Bij het volgend recht eind minderde hij gas tot negentig, keek opzij, en zag hoe rechts in de hoogte het ijs wit over de zwarte rots heenslipte. Links flitste de ijsbijl met de kurk op de scherpe punt. En haar profiel was scherp
| |
| |
als steen, maar haar huid was een roode wilde bloem. Vooruit, met veertig paardekracht recht in den wind, dat verdooft beter dan morphine. Honderd en tien, Honderd en vijftien. Honderd en twintig.
Hij remde en de ruk knarste door zijn heele lichaam. Zijn linker voet vergat te debrayeeren en de motor sloeg af met een drogen tik. Hij duwde den stofbril van zijn oogen omhoog. Hard wit licht sloeg zijn heet gezicht. De snelheidsmeter was in vijf seconden teruggedeinsd van honderd dertig tot nul en hij voelde zich met zijn veertig paardekracht klein, alleen en verloren op den zonnigen asphaltweg onder het wreede witte lachen van de hooge hanggletschers van de Meye. Hij kon niet schatten of ze duizend, twee duizend of drie duizend meter boven zijn hoofd begonnen: hij zag alleen, dat ze stug en hard omlaag hingen, enkel bloot glimmend ijs met schaamtelooze spleten. En uit dat waanzinnig witte zwijgen groeide de rots, heet en steil. Hij voelde zich of hij geliefkoosd werd en bespot tegelijk, en eindelijk minachtend alleen gelaten. Achter zijn rug hoorde hij ineens de rivier en toen hij omkeek fladderde een kleine roode vlinder langs den glanzenden motorkap. Op elk van zijn vleugels, die tegen de veertig paardekracht aanfladderden, was een ronde zwarte vlek. Zoo, zijn dat nu de bergen. Een beetje verbijsterend. De Meye. De moeilijkste berg van Frankrijk. Ik heb honger. In de verte ligt een dorp. Drie minuten voor twaalf. Om twaalf uur bik ik.
Maar terwijl hij op den tast het contact om- | |
| |
draaide, staarde hij weer strak gespannen omhoog, en in Le Grave wees het motorklokje half een.
Twee menschen heffen op 't zelfde oogenblik op honderd kilometer van elkaar hun glas roode wijn met water omhoog en kennen elkaar niet. Een maand later drinken ze uit elkanders mond. Het leven is toch nog verbijsterender dan een hooge gletscher.
Deze tweede mensch heette Lili en was negentien jaar en zeven maanden oud. Ze had haar muzikale studien met een dusdanige volharding doorgezet, dat ze een kleine rustkuur doen moest. Ze verbleef tot dit doel in het kleine berghotel, dat den verrukkelijken naam van Chalet d'Ailefroide draagt. Ze ging elken avond om negen uur naar bed en haar kamer lag op de tweede etage en had geen balkon. De omstandigheden voor een idylle waren dus niet zeer gunstig. Maar ze vergat wel eens haar deur af te sluiten. Toch was ze zeer kuisch. Ze lachte alleen veel met glinsterende tanden tegen de zon, maar wist niet, dat ze dus bijna voortdurend naar een minnaar verlangde; en wanneer ze zich uitkleedde, bekeek ze met groot behagen haar glanzend bruine armen en beenen in den spiegel, en legde dan plotseling schuw haar handen op de roode bloesems van haar borst.
De wielen van de Bugatti namen de groene Col du Lautaret naar rato van duizend wentelingen per minuut. Hij omklemde het stuur, en vloekte
| |
| |
onder zijn stofbril, want hij voelde, dat hij behalve de stofwolk, die aan zijn achterwielen hing, nog iets anders trachtte te ontkomen. Lili, la petite Lili, liet haar bruine teenen over den rand van een wrakke ligstoel bengelen en dacht na over haars moeders minnaars. De laatste had een dunne zwarte sik en schoone brandende oogen, maar ze haatte zijn afhangende schouders, en dunne, doorbuigende beenen. Háár man zou zwarte oogen hebben, die haar tot tusschen haar borsten deden blozen, en breede schouders, waarop ze lachend zou kunnen zitten terwijl hij haar de branding indroeg, of een bergpad op wanneer ze een blaar onder haar voet had, maar dan niet lang natuurlijk. Robert Day drukte met zijn duim op den claxon en snorde Monetier-les-Bains door. Huizen met tralies schoven voorbij, en een fontein met een driedubbele koele waterstraal. Lili stond op een haalde haar koffergramofoon met zes nieuwe platen. Ze ging languit in het verbrande gras liggen en luisterde. De bergen trilden in het zachte middaglicht en de muziek klonk brutaal. De zesde plaat was sentimenteel en toen hij afgeloopen was, zei ze hardop: ‘Bah!’ Maar ze liet hem drie keer draaien met telkens een nieuwe naald. Op het zwarte etiket stond in gouden krulletters: ‘Innocence’. Haar korte spitse vingers veegden de stofjes van de plaat. Hij veegde zijn handen, die vuil waren van twee bougies, aan de reserveband af, waardoor ze nog vuiler werden, en sprak haastig tegen een kleinen sterken kerel in een blauw geruit hemd, die met zijn houweel in de hand naast een
| |
| |
greppel stond onder het gele kerkje in Les Claux. Hij keek nieuwsgierig naar de kurk op de ijsbijl en naar de vermoeide oogen van den vreemdeling met zijn langzaam accent en herhaalde voor de derde maal, dat achter Les Claux de weg ophield. De garage was vlakbij en als m'sieu even wachtte zou hij twee muilezels halen. M'sieu haalde de schouders op, gaf hem drie Gauloises, keek naar den benzinemeter van zijn smerig autotje en knetterde den weg op. La petite Lili speelde voor de vierde maal ‘Innocence’ en zette den wijzer op langzaam, en Robert had nog net tijd om terug te schakelen op de tweede versnelling toen een dwarse kei op het muilezelpad hem tusschen de lorken door een scheeven blik in het ravijn gunde, waar het water wild en groen omlaagschuimde op een eeuwigdurende derde versnelling.
De Bugatti blubberde door den modder van een bergbeek, tornde hoestend tegen een glad heuveltje op en omcirkelde in een machtigen zwaai de gramofoon van Lili. Toen de radiator op haar toewees, was ze op haar handen omhooggeveerd en kalm blijven staan. Toen ze even kalm weer was gaan liggen, hoorde ze de naald over de plaat raspen. ‘Innocence’ was afgeloopen. De Bugatti knetterde door. Zou hij blonde of donkere haren hebben onder al dat bestoven leer?
De Bugatti deelde het nachtverblijf met twee witte geiten, en Robert Day sluimerde diep in een vervaarlijk piepend en zeer smal ijzeren ledikant.
| |
| |
Een paar keer tastte hij slapend naats zich, stootte zijn hoofd en werd wakker. Twee sterren stonden wit in de donkerblauwe vensteropening. Hij voelde onder zijn kussen naar het kleine portret van Yu, klemde er zijn handen hard omheen en viel vijf seconden later in slaap.
Hij lag in de zon en bekeek de bergkaarten van Duhamel. Zij lag in de zon en haar tanden glinsterden tusschen een boven- en een onderlip die eeuwig moeite hadden op elkaar te blijven. Hij keek hardnekkig naar de blauwe slangelijntjes, die de gletschers verbeeldden, naar de roode driehoekjes, die hij in een of twee dagen bestijgen kon, al naar gelang van het kleine cijfer, dat er naast stond: naar de zwarte puntjes, die berghutten waren, waar hij zich op de planken zou uitstrekken om een gezonden Spartaanschen slaap te genieten. (De vlooien zijn op de kaart niet vermeld). Zij lag in de wrakke leunstoel, die beverig in het verschroeide gras stond, omfladderd door vele blanke tijdschriften. Zij was nieuwsgierig naar het leven, omdat zij het nog niet kende. Zij dacht, dat het een kalme, eenigszins uitgestrekte vijver was met waterlelie's en zoo; maar zij had geen begrip van de werkelijkheid: een prise d'eau, kunstmatig gekalmeerd door middel van een roekeloos dunne dam, die bij de eerste harde stoot gewillig zou bezwijken. Zij geloofde aan God en Maria uit gewoonte, zooals ze ook sinds haar jeugd dezelfde poeder gebruikte. Omdat ze nieuwsgierig was, las ze dus de tijdschriften van het
| |
| |
moderne leven: ‘Jazz’, de gele ‘Querschnitt’ voorzoover ze Duitsch kende, de lichtblauwe ‘Variété's; op wier bladzijden edellieden, volkstemmers en zeer voorname hoeren, sportkampioenen en frêle mannequins, zestigjarige dichters en kleine millionairskinderen, uitvinders en filmsterren dooreengestrooid stonden tezamen met poederdoozen, hoogovens, nikkelen leunstoelen, Boeddhakoppen, seinhuizen, nachtkroegen, renauto's en nieuwe rassen orchideeën, winkeletalages met donzen muiltjes en de Matterhorn onder een nieuwen hoek uit een vliegtuig gezien. Zij las van Lenin en souteneurs, stierengevechten en Chineesche rijst, Goethe's voorhoofd en de nieuwste platen van Polydor. Terwijl zij innam wat een Duitsche baron van Javaansche dansers dacht, zocht hij de Tour de Clouzis op de kaart, helrood, helblauw en helgeel in de zon, en draaide haar den rug toe om met behulp van een klein kompas den werkelijken top te ontdekken in den karteligen keten van kalkbergen die bovenaan de steenige weiden met een dozijn pieken naar den steilen hemel wees. Hun oogen keken zonder ophouden naar kaarten en foto's, maar zonder dat zij het wisten, bekeken hun lichamen elkander, het hare onontwaakt, het zijn verdoofd na een diepe vreugde en een groot verdriet. Haar bruine beenen, waarop de zon glansde in groen en rood, boven de omgerolde witte sokjes, keken naar zijn krachtige kuiten in blauwe puttee's en zijn dijen in een blauwe bergbroek met slobberknieën. Haar armen, even bruin en naakt als haar beenen, met mollige
| |
| |
buigingen en een kneepje aan den binnenkant van den elleboog, keken naar zijn roodgebrande armen met fijn blond haar, waar de aderen hoekig doorheenliepen. Zijn schouders, die rond naar buiten weken onder de blauwe trui zonder mouwen, keken naar haar onberispelijk afgeronde schouders die zij hoog tegen haar wang aandrukte wanneer zij opzij keek. Dien avond zaten zij aan de lange houten table d'hôte vlak tegenover elkaar. Zij vond zijn glad blond haar afschuwelijk en hij zag dat zij witte vlekken op haar gepolitoerde nagels had. Maar twee dagen later, toen hij met doorknikkende knieën langs de ligstoel kwam, terug van een moeilijke traverseering van de Pelvoux, die boven hun hoofden zijn drie pieken in de wolken stak, keek haar gewelfde bovenlip, die voor drie seconden met veel moeite tegen haar een heel klein beetje zwakker gewelfde onderlip sloot, naar zijn rechten mond, die in twee kleine pijnlijke hoeken omlaag knakte; en toen zij den middag daarna hollend voor een zwiependen wind thuiskwam, met donker haar waar de regen uitdroop, zag hij aan tafel met bezorgdheid, dat haar krullen echt waren.
Den morgen daarop zag hij ineens, dat de zon scheen. De zon scheen al veertien dagen, maar hij had niets anders gezien dan ijsblokken, blauw, groen, wit of zwart; en rotsblokken, bruin, geel, rood of paars. In de ijsblokken hakte hij gaten met zijn ijsbijl; de rotsblokken bekraste hij met zijn schoennagels, terwijl hij zich met zijn vingers
| |
| |
aan een of ander vervaarlijk dun richeltje vasthield. Rond zijn zweetende rug krulde een dubbel touw met een keiharde knoop; het verlengde van die knoop berustte in de vereelte handen van Vitel, den kleinen gids, die plichtsgetrouw voordeed hoe een verstandig bergbeklimmer met een minimum krachtsverbruik treedjes hakte, zonder uit te glijden en zijn nek te breken, naar boven, naar beneden, schuin, naar links en naar rechts, en die verder glimlachend toezag hoe de jonge Engelschman in het onberispelijke tweedpak zich afbeulde, terwijl hijzelf links het touw hield en met de rechterhand gele ‘Gauloises’ rookte. Maar op de rots was het een tikje anders. Ze zochten samen naar een ‘cheminée’, een breede of smalle spleet, die er moeilijk genoeg uitzag om beklommen te worden; dan trok Vitel zijn gehavend wollen jasje aan, knoopte zijn kraag dicht, stopte zijn veters weg en wurmde zijn breede schouders en smalle beenen zoo snel de hoogte in, dat Robert na een halve minuut niets anders zag dan een partij schoennagels recht boven zijn hoofd. Dan klonk een doffe kreet: ‘Venez!’, hij telde snel zijn knoopen af met welk been hij beginnen zou, en wanneer Vitel ongeduldig aan het touw rukte, schoof hij zijn eerste vingerkootjes in de laagste bereikbare spleet, pakte met een schoennagel het eerste uitstekende rotspuntje en duwde zich op. Boven aan den schoorsteen werd gehijgd, gerookt en gegeten. Robert keek naar zijn schoenen en naar het touw en dacht aan Yu, en wanneer hij de diepte onder zich zag, ook wel twee minuten
| |
| |
aan Halling Aarhuus. Den koelen morgenhemel, hardblauw boven witte gletschers en stalen rotsen, zag hij niet. Den trillenden blauwen middaghemel, waarin de zon vervaarlijk en onvermoeid schitterde boven gele rotsen en droomblauw ijs, zag hij niet. Den kalmen avondhemel, paarsig en dan opeens groen en diep boven roode rotsen, met hier en daar een ster, en een kwartier later sterren, sterren, overal, zag hij niet. Zijn voorhoofd was permanent gefronst en hij vertrapte met zijn zware wegwalsen de blauwbessen en de gentianen. De bergbeken, die hardop lachten, blauw over grijze gladgespoelde keien, hoorde hij niet. Hij lette enkel op het droge ratelen van de steenen die zijn schedel konden bekogelen, en dat nog nauwelijks. Hij zag het touw, den rugzak, de ijsbijl, den gids en zichzelf in grove wollen kleeren in een naakte wereld waarin zij vochten met handen en voeten onder een striemend licht dat dorst gaf; en hij hakte en hakte en hakte tot hij een razenden honger had en zijn armen op touwtjes leken die slap en trillend langs zijn lichaam hingen, 's Avonds bij de hors d'oeuvre keek hij strak voor zich uit: de heete soep stoomde tegen zijn langzaam zakkende oogharen; de karbonade sneed hij zoo traag, dat hij dacht dat ze taai was, en het dessert nam hij mee naar bed, waar hij droomloos sliep, want het portret van Yu lag in zijn koffer; tot de wekker hem ratelend wakker maakte.
Maar dien morgen maakte de zon hem wakker. De haartjes van de witte wollen deken aan zijn
| |
| |
voeteneind stonden rechtop en glansden in het licht; op een blinkend wit schoteltje naast hem glansde een tros druiven; de kleine wekker flikkerde op het tafeltje aan zijn hoofdeind. Zijn teenen dansten onder de dekens en onder de zwevende ribben voelde hij een verdacht getril. Hij sprong met een bons uit bed, wreef zijn slaperig lichaam venijnig hard met een druipende spons, schoof zijn twee beenen in de pijpen van een verschgestreken witflanellen broek, nam een trui in blauw en wit zonder mouwen, rende naar buiten en ontbeet in 't gras. Het was Zondagmorgen, de laatste geit van de klokjesbengelende kudde, die dagelijks naar de hooge weiden trok, verdween wit achter een rots, de bel van het kleine scheeve kapelletje luidde, de zoete honing glansde op het versche brood, twee boerenmeisjes legden gele bloemen en donkergroene lorkentakken voor de deur van het kapelletje en de haartjes op zijn naakte armen waren rood in de warme, warme zon. Het klokje zweeg, hij likte de honing van zijn lippen en liep blootvoets naar het kerkje, zachtjes neuriënd: ‘Lady love, lady love, welcome me home....’ Onder een blauwe bos gentiaan lag iets wits. Het was een heel klein zakdoekje. Het rook naar ‘Rêve d'Or’. In den hoek stond een uitvoerig geborduurde L.
‘Oui, m'sieu, mademoiselle est parti à cinq heures et demi, en ze heeft haar lunch meegenomen. Je n'sais pas, m'sieu. Merci beaucoup, m'sieu. Non de nom, waar is mijn ijsbijl? Neen, geen salami, s'il vous plait. Ja dat weet ik heel goed, maar
| |
| |
vandaag niet. Wat wel? Alles, pain noir, biscuits, boter, bananen, honing, assez. Bonjour.’
Hij holde recht naar het Noorden, langs het dansende schuimende water, hijgend en zingend en schaterend in de felle fanfare van de heerlijk brandende zon. In zijn linkerzak had hij een zakdoek, in zijn rechter een zakdoekje, in zijn linkerhand een ijsbijl, in zijn rechter een bloem, in zijn mondhoek een grasje.
Bij de refuge Cézanne, klein en bruin in de eindelooze keienvlakte, drie witte geiten, een groote, een kleinere en een kleinste, met een boerenkind, dat met éen groezelige en éen gewasschen wang lachte. ‘Oui, m'sieu, elle est passée ici; oui, en jaune, met een kleine grijze rugzak; oh! il ya longtemps, longtemps....’. Pha, als ik recht naar boven steven, win ik een uur. Hij sneed het zigzagpad, dat lui tegen de helling opkroop, in een kaarsrechte lijn. Kuilen van twee meter breed waren gootjes, venijnige stronken, waarlangs hij uitgleed, hadden bewonderenswaardig blinkende groene blaadjes, keien die over zijn teenen rolden blonken in regenboogkleuren, het waterstraaltje dat langs een gele hoop leem omlaag siepelde, smaakte naar champagne frappé. Zijn voorhoofd glom, zijn neus glom en zijn armen blonken even heftig als zijn polshorloge. Ze was dus naar de refuge Tuckett, aan den overkant van de Glacier blank. Nog honderd meter.... dan was hij op de hoogte van den gletscher. Achter die rots met het
| |
| |
profiel van een lachend aardmannetje kon hij den overkant zien, waar de hut was. Hij liep op handen en voeten, de ijsbijl hengelde aan zijn pols. Hij schoof zijn kin vooruit op een warmen steen. O duizend dooden, ze neemt een zonnebad....
De kin en de steen bewogen geen van beiden, vijf minuten lang. Hij was bekaf, maar hijgde heel zachtjes, uit vrees dat zij het twee kilometer verder hooren zou. Twee kilometer vlakke gletscher tusschen haar naakte beenen en zijn witflanellen broek, fantastisch versierd met groene geometrische figuren. Maar zijn sweater was brandschoon en zijn scheiding kaarsrecht. Allez. Nu niet langs de steenen het gemakkelijke weggetje den gletscher over, maar hoogerop, breede spleten of geen breede spleten, en hard fluiten.
Hij floot niet. Hij vergat het. Hij dacht strak aan de plek waar haar bruine arm ophield en haar witte schouder begon. Hij slaapwandelde met witflanellen beenen over de breedste spleten. Na elken groenen afgrond waar hij overheen zweefde voelde hij vlug of hij het zakdoekje nog wel had. Boven aan den steilen verrukkelijk warmen rotswal, dien hij geruischloos beklom om hoog achter de hut te komen, nam hij het witte lapje in zijn hand en bekeek het met teederheid in zijn mondhoeken en twijfelzuchtig opgetrokken wenkbrauwen. Hij bracht het halverwege zijn mond, maar floot toen opeens, hard en schel, de Marseillaise, of was het uit de ‘Tannhaüser’? Hij wist het waarachtig niet, hij wist alleen dat zijn bloed
| |
| |
bonsde, in alle vijf de vingers waarmee hij het zakdoekje vasthield. Toen schrapte hij vervaarlijk hard met zijn schoennagels tegen een rotsblok en liep op den achterkant van de hut toe, terwijl de ijsbijl lawaaierig achter hem aan sleepte.
Toen viel de rugzak uit zijn hand en barstten ze allebei in lachen uit. Haar beenen waren bloot, haar voeten bloot, haar armen bloot. Op haar bruine wangen waren twee witte vegen poeder. Haar rokje hing niet heelemaal recht en haar sweater zat met den rug naar voren. In de eene hand hield zij het glimmende doosje van Coty, in de andere achter haar rug, iets glanzends van lila. Hij lachte met de heerlijke volharding van iemand, die veertien dagen lang tegen zijn gewoonte in rimpels in zijn voorhoofd gehad heeft, en twee minuten lang verwarde verklaringen gebrabbeld rondom een klein wit lapje; hij lachte om zijn nog steeds eigenwijs uitgestrekte hand met het zakdoekje, lachte om haar fantastisch gemaquilleerde wangen, om zijn Zondagsch-witte broek met heidensche hieroglyphen, om haar verschrikte linkerhand met het zachte zijden ondergoed, om de glanzende nagels van haar kinderlijk kleine teenen.
Tusschen hen in, voor de donkere hutdeur, stond de tafel op drie en een halve poot met éen tinnen beker, éen tinnen bord en éen stalen mes.
‘Ik heb de verkeerde poeder meegenomen,’ zei ze, zachtjes zuchtend, ‘en nu wilt U zeker wel een emmer water halen?’
| |
| |
Toen hij terugkwam had ze de sweater met de halsopening naar voren gedraaid, het servies verdubbeld en de poeder weggewreven. Alleen vlak bij haar lippen was een veegje over. Toen gingen zij eten.
‘Uw hand bloedt!’ riep ze opeens met verschrikte oogen. ‘U hebt uw pink bezeerd tegen mijn blik ananas. Nu moet ik U beter maken.’ En zachtjes, met lachende oogen en een heel ernstigen kindermond: ‘Laten we hem gaan verbinden? Binnen in de hut is een verbandkist, ik weet precies wáár.’ Zij sprong van het krukje op, nam zijn gezonde hand en trok hem mee de hut in, die donker was.
Toen zij naar buiten kwamen bloedde zijn onverbonden pink nog maar een heel klein beetje. Maar de poeder naast haar mondhoeken was verdwenen en onderin de V-vormige opening van haar donkerblauwe sweater was haar huid lichtrood.
‘Mijn armen zijn veel bruiner dan de jouwe, Robby,’ zei ze, ‘en je mag me nu niet meer bonbons geven, anders word ik te dik.’
‘Maar ìk ben heelemààl bruin, antwoordde hij, terwijl hij ernstig naar het graniet van de Pelvoux staarde, ‘en als je bang bent om dik te worden, ga dan met mij mee de bergen in, dan val je wel weer af.’
Ze bloosde en bloosde nog eens. ‘Dat vindt mijn
| |
| |
moeder niet goed,’ zei ze, terwijl ze zijn hand op haar schouder legde.
‘Je kunt mij vertrouwen, petite Lili, ik zou nooit iets doen tegen jouw wil.’
‘Je bent stout, Robby, dat voel ik, maar mijn moeder heeft een minnaar. Maar dat mag je aan niemand vertellen. Ben je rijk?’ Ze keek hem nadenkend aan, met twee ernstig op elkaar gedrukte lippen.
‘Ja,’ zei hij moeilijk. Wat kon hij beginnen tegen dit kind met haar mollige bruine armen, dat op denzelfden toon over de minnaars van haar moeder, de moderne cinema en de bonbons van Cadbury sprak? De zon scheen, hij verlangde naar troost en het was 2 September. Zij speelde toch, waarom zou hij niet meespelen?
Hij dronk uit haar kleine saamgeperste handen, en toen het heldere water op was, en het was heel gauw op, drukte hij ze lang tegen zijn mond. Opeens trok ze zachtjes met haar handen aan zijn haar, en vroeg: ‘Robert, geloof je in God?’
‘Neen, Lili,’ zei hij hard, ‘ik geloof alleen aan de aarde.’
‘Maar dan kan ik niet met je mee de bergen ingaan,’ zei ze hoofdschuddend met sierlijk opgetrokken wenkbrauwen, ‘en geef me nu nog een schijf ananas, en wat is dat, geloof in de aarde?’ ‘Dat is wanneer je gelooft aan het vagevuur en den hemel hiér, en dat doe ik. En aan de liefde als het diepste. Als ik jou zoen, denk ik niet aan God, en als jij mij zoent, toch zeker evenmin?
| |
| |
Als je wel aan God denkt, dan zoen je me niet echt.’
‘Robby, ik heb je toch gezegd, dat ik maar een beetje speel. Wanneer ik je zoen, hier.... vlak onder je leelijke haar, of hier, op je bedroefde oogen.... of op je mond....’
‘Nu, wat met mijn mond?’
‘Wacht even tot mijn lippen weer behoorlijk rood zijn, hè? Nu, wanneer ik je daar zoen, dan denk ik onderwijl toch ook wel eens aan God, of aan de minnaars van mijn moeder.’
‘Lili, als je zoo zoent, dan weet je nog niet wat de liefde is.’
‘Maar dat weet ik ook nog niet, Robert.’ Zij lachte met oogen klein van nieuwsgierigheid. Hij was woedend, maar kriebelde haar enkel met een strootje. ‘Je bent slecht, Lili,’ zei hij brandend, ‘al geloof je ook honderd maal aan God. Je bent half. Alles wat je doet met alles wat je hebt, je body, je hart en je ziel, dát is goed. Ik zoen je met al mijn bloed. Ik zou willen zoenen met mijn heele....’ Ze legde haar hand op zijn mond en drukte zijn hoofd achterover in het hooi. ‘Stil,’ riep ze, en haar oogen waren klein en smal van angst, ‘stil, stil, stil. Dat hoort niet bij het spel.’
Hij vloog overeind en rende weg, struikelend over de greppeltjes. Zij bleef achter tusschen het leege blik ananas en het volle blik perziken. Haar oogen waren dicht, haar mond half open. Haar schouders bewogen in het zachte hooi. De middagzon stond drie vingerbreed van de Pelvoux. Het hooge
| |
| |
Oosten was wit van windveeren. Hij was dus niet getrouwd....
De granietwand van de Pelvoux wierp een zwarte schaduw. Ze schoot overeind, sloeg schichtig haar beenen tegen elkaar en trok haar rokjes omlaag. Naast haar in 't gras lag zijn glimmend polshorloge. Zeven minuten voor vijf. Ze bukte zich, raapte het op, hield het tegen haar ronde pols, maar liet het toch in de halsopening van haar sweater glijden.
Toen hij de kaars had aangestoken, zag hij op zijn bed den kleinen grijzen rugzak liggen. En een briefje met groote roode letters:
DEMAIN (S'IL FAIT BEAU).
In de hut nam hij de grootste pan die hij vinden kon, spoelde haar heftig met water en smeet er de provisie in. De spaghetti. De tomaten. De bouillonblokjes. Hij vulde het schoteltje van den petroleumgaskoker met spiritus, wachtte tot het blauwe vlammetje dat den brander verwarmde klein werd, draaide toen snel het ventiel van het koperen reservoir dicht en lachte hard toen een blauwgele vlam uit den brander naar boven brulde. Lili zat op den hoek van de houten tafel, speelde met de franje van haar blauwe zijden sjerp en zuchtte.
‘Robby, ik ben dom. Ik ken niets dan muziek, un tout petit peu.’
| |
| |
‘Je bent lief, Lili.’
‘Maar ik moet óók koken leeren, Robby.’
‘Geef me de kaas. In die schroefdoos bij je linkerhand. Ik kan toch koken?’
‘Ben je dan rijk genoeg voor een kok?’
‘Dat is de kaas niet, Lili, dat is de boter.’ Hij keilde de doos de tafel over. ‘En geef ook den wijn.’
‘Wat heb je een harde stem, Robby. Als je zoo tegen je bedienden bent, loopen ze weg. Het is maar goed, dat ik van je houd. Mag ik een slok?’ Hij roerde hard in de soep. ‘Ga eens kijken of ze al terugkomen, Lili?’
‘Die dame met die twee gidsen, die naar de Pic des Agneaux zijn?’
Ze liep met de veldflesch in de hand naar buiten. Hij roerde. Ik.... een kok? Waar denkt ze aan? Is ze dol geworden? Over vijf maanden.... Nog een beetje zout. Ze is zoo grappig. Zou ze werkelijk niets weten, of doet ze maar alsof? Nog een paar olijven. Roeren, roeren, roeren. Ze keek voorzichtig rond den hoek van de hut. De soep walmde rond zijn bruine armen en zijn rond hoofd. Hij is mooi. Hij is sterk. Ik wil hem voor mij, maar zou hij heusch niet getrouwd zijn? Wat wordt het al vlug nacht. Ik ben toch maar blij dat die drie terugkomen.’
‘Wijn!’ gilde hij.
Ze woei naar binnen, donker tegen het roode avondlicht. In haar hand de blinkende aluminium veldflesch. In een vaart schoot ze de houten bank
| |
| |
langs en bonsde tegen hem op. De tinnen lepel schoot uit zijn hand, de soep in.
‘Vlug, Robby, ze komen. Ze zijn vlakbij het gletscherbeekje. Moet er wijn in de soep?’ Haar armen waren rond hem heen, en haar handen voor zijn borst schroefden de veldflesch open. Ze hield de donkere opening vlak onder zijn mond. ‘Vlug, Lili.’ Opeens boog ze haar hoofd naar voren en keek hem aan met groote bevende oogen. Ze drukte haar hoofd tegen zijn hals en hij voelde hoe ze dronk. En haar zoekende mond tegen den zijne, de seconde daarna. En de wijn die overvloeide, rood tusschen jonge roode lippen.
Hij wankelde tegen den houten wand van de hut, sloeg zijn voorhoofd tegen zijn vuisten, waarmee hij steun zocht tegen de plank, waarop vaten stonden. Een tinnen beker kletterde tegen den vloer. ‘Ik ben dronken, Lili, dronken.... van jou.’
‘Van mij????’ Zij eindigde in een lach, trotsch, sterk, plagend, verheugd, bang, alles dooreen. ‘Het is jouw schuld, want je vroeg om wijn en nu is er nog maar een heel klein beetje over voor de soep, Robert.’ Ze kuste zijn oor. ‘Vlug, draai je om, ze komen.’ Hij hoorde een ijsbijl tegen een steen schampen. De Radius zong zachtjes met een kleine blauwe vlam. Hij pompte tot de vlam brulde en rende toen naar buiten, den anderen kant van de hut om, met een kletterende emmer om water te halen. Bij het gletscherbeekje wierp hij zich op zijn knieën en dronk. Het water
| |
| |
brandde koud tegen zijn lippen. Dat geeft niets, Robert. Al drink je den heelen nacht door, je bent dronken, je blijft dronken. Die smaak gaat niet meer weg. Nooit meer. Nooit meer....?
Hij stommelde terug in het donker met de volle emmer. Het water plaste over den rand en liep zijn schoenen binnen. Hij lette er niet op. Voor de deur stonden twee gidsen te rooken. Hij groette haastig. Op tafel stonden twee kaarsen. Ze keek hem aan met groote onbegrijpelijk kalme oogen.
‘Waar was je zoo lang gebleven, Robert? Mademoiselle Bléret, dit is Robert Day, un camarade. Ik heb je soep toegedekt, Robert.’
Mademoiselle Bléret glimlachte en ontblootte een rij geelgerookte tanden in een hard bleek, minstens vijf en dertigjarig gezicht.
‘U kent Kessel? L'Equipage? Hemzelf? Hoe verrukkelijk! Heeft U ‘Belle de Jour’ in ‘Gringoire’ gelezen? Robert, geef het zout aan Mademoiselle.... Dominique, dat is in Rue de Bréa, geloof ik.... En daar heeft U Koujita gezien? Ik prefereer Lanvin. Neen, dit costuum is van Amy Walker, ja, dat is allemaal antilopenleer. Vind U die soep ook zoo heerlijk? Hoor je dat Robert? Robert! Droom je?’
‘Ja, ik droom, Lili.’
Ze was koel en begeerlijk in het kaarslicht, dat haar gezicht smal en donker maakte. Een half uur geleden had hij uit haar mond gedronken en nu praatte ze met hartstocht over Lanvin. Speelde ze tòch?
De lantaarn maakte een wiebelenden lichtcirkel.
| |
| |
‘Robert, waar ben je?’ Een ruk aan het touw, dat rond haar middel geknoopt was, en een lach. Haar schoenen schrapten tegen de rots, en de kleine ijsbijl schampte telkens weer weg wanneer zij steun zocht. Een steen rolde omlaag met een bang schrikachtig gekletter. Zij keek omhoog. Er was geen ster, geen maan, geen glans, enkel de lantaren aan het eind van het dunne touw. ‘Robby,’ riep ze nog eens. ‘What's the matter, birdie?’ Zijn stem kwam niet uit den lichtcirkel, en zij tastte wild rond zich heen. Opeens zag zij hem naast zich neerglijden. Zij boog zich achterover en hij kuste haar. ‘De lantaarn hangt aan den ijsbijl, birdie, en de ijsbijl staat in een spleet. Zie je niet hoe het licht witter wordt? En over een half uurtje zijn we op de sneeuw, dat loopt veel lichter.’
Ze klauterden de rots af, liepen door harde sneeuw met de schoenen schuin en naderden opnieuw de donkere rots. Opeens rukte ze hard aan het touw, en liep langzaam vooruit, terwijl ze het in groote lussen opwond. ‘Robby, laten we naar het volgende hutje gaan, en morgen naar die piek. Die wacht toch zeker wel op mij, la petite Lili?’ Hij voelde zijn schouders tintelen, keek naar haar en dan weer omhoog en opnieuw naar haar. Toen kuste hij haar en de lussen touw gleden een voor een uit haar hand. De laatste lus sloeg zij langzaam rond hem heen, drukte haar beenen vast tegen zijn knieën aan, trok het touw om haar eigen middel en maakte op de tast een knoop. Toen liet zij zich achterover vallen, van zijn mond
| |
| |
vandaan, gillend van het lachen. Op elk van zijn schouders hield zij een kleine hand, maar haar mond bewoog heen en weer onder de zijne met de speelschheid van een roode bloem die de wind heen en weer blaast. ‘O Robert, die knoop krijg je nooit meer los, nooit meer!’
Opeens voelde zij zijn linkerhand wegglijden onder zijn windjacke. Aan dien kant zat zijn mes. Zij boog zich voorover en beet zachtjes in zijn pink, en toen hij zijn hand wegtrok, pakte zij het mes met haar mond. Het eerste flauwe licht maakte het staal blauw tusschen haar witte tanden. Haar oogen lachten onder haar sierlijk dunne wenkbrauwen. Hij stond op de harde donkere rots, zij op de zachte witte sneeuw, en rond hen was het touw. Zoo kwam het licht. Een sombere siddering ging door de witte wereld, maar hij voelde enkel de troost van haar mond, en zij de kracht van zijn knellende armen. Langzaam deed hij zijn oogen open en keek opzij. Het was of een helle harde gongslag langs zijn oogen vloog. De zon was omlaaggesprongen en de geweldige witte vlakte van de Glacier Blanc, een vlakte die zonder éen rimpel tot den horizon van rotsen rolde. En aan alle kanten rezen de bergen omhoog, ruwe donkere handen rond die éene bleeke vlam van het nieuwe licht, dat hier brandde voor hen alleen. Op zijn onderlip was een kleine bloeddroppel. Zij trok zijn hoofd naar zich toe en zoende het smalle roode streepje voorzichtig weg. En even voorzichtig streelde hij haar schouders. De bruine tweed was kroezig en warm. Hij wees naar de
| |
| |
Pic de Neige Cordier, een roode rots boven een lange witte helling, die voor de helft in een blauwe, langzaam kruipende schaduw lag. Zij schudde kalm van neen. Hij wees achter zich naar de refuge Caron, een nauwelijks zichtbare bruine hut, die klein als een lieveheersbeestje tegen de hooge Roche Paillon lag aangeplakt. Zij knikte heftig van ja. Hij rolde het touw op en ging langzaam op weg, zonder om te zien of zij wel volgde. Terwijl hij de hutdeur opendeed, nadat hij de grendels had weggetrokken, kusten zij elkander. Zij deden hun oogen open en de hut was leeg.
Op de houten tafel stond een flesch ‘Rêve d'Or’, geel in het harde licht van de ondergaande zon. Zij wiesch de vaten met het plezier van een kind, dat zeepsop alleen kent met bellen blazen, en gooide de tinnen borden en kroezen met een hard gekletter neer in de beangstigde stilte. Het raam stond open op de schemering. Het kleine ruischen van het levende water aarzelde en hield toen op. Toen zij weer keek, was het of de bergen grooter geworden waren, en dreigender. Zij hoorde het verre geratel van vallende steenen. Eén beukte hard tegen de hut, en de beker dien zij uitdroogde viel uit haar handen op den vloer. Zij liep voorzichtig naar het raam om het dicht te doen, en bleef stil naar buiten leunen. De blanke Barre des Ecrins leunde vlammend terug in de schemering, die met elken oogwenk dieper werd. Boven de donkere Grande Sagne stond de eerste gele
| |
| |
ster. Zij holde naar de hutdeur en riep: ‘Bobby! Bobby! Kom gauw!’ Hij zat op een smalle rotsrichel voor de hut en zij zag met schrik hoe hij zijn armen gevouwen hield, terwijl zijn beenen blauw boven den witten afgrond bengelden.
‘Ik kom,’ zei hij kalm. ‘Ben je bang?’
Hij tilde haar de hut binnen en zette de lantaarn op tafel.
‘Een beetje.’
‘Toch niet voor mij?’
Ze schudde van neen, maar keek hem niet aan. Ze liep naar het raam en wees naar buiten. ‘Robby, die witte berg, die zoo achterover leunt, alsof hij gekust wil worden, dat ben ik, en die zwarte daarnaast met al die steile pieken, net een roofridder, dat ben jij. En nu ga ik een beetje Rêve d'Or op het zakdoekje gieten. En de zwarte berg kan lekker niet van zijn plaats. En wedden dat we morgen niet gaan? Om een zoen.’ Hij holde haar na, rond de tafel en over de bank. Het laatste roode licht viel schuin naar binnen, en sloeg langs haar beenen, langs de zijne - weer langs haar beenen, weer langs de zijne. De hut dreunde van hun bergschoenen en hun gelach. Hun schoennagels blonken wanneer zij door de lichtstreep liepen, maar hun lichamen waren al donker. Het zakdoekje fladderde wit voor zijn wildgeworden oogen.
Het roode licht sloeg langs zijn mond. Vallend pakte hij haar pols. En trok haar laag op zijn borst. En kuste haar.
Toen zij opstonden schrokken zij. Het roode licht
| |
| |
was weg. Saamgewrongen in hun handen lag het zakdoekje, gescheurd.
De radiumwijzer van het wekkerklokje kroop voort. Twintig voor negen. Haar voeten. Kwart voor negen. Haar knieën. Twaalf minuten voor negen. Haar schouder. Zeven minuten voor negen. Haar borst. Vier minuten voor half tien. De laatste vijf minuten van een maagd.
|
|