| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Amsterdam: Conchita.
Het Stadion brulde. ‘Ray! Ray! Ray! U.S.A.; Hurrah; Hurrah! Germania!!. Ra! Ra! Ra!’ Dertigduizend monden praatten en schreeuwden. Dertigduizend lichamen die elk wat anders wilden, zaten stil op de betonnen tribunes, en tuurden uit dertigduizend richtingen naar een smalle witte streep dwars over de korrelig roode loopbaan. Achter die streep stonden de athleten uit veertien windstreken, naar Amsterdam gekomen om deze streep vijf en twintig maal te overschrijden. Wie de draad brak die na de vier en twintigste ronde boven de eindstreep gespannen zou worden was Olympisch kampioen tienduizend meter hardloopen.
Het was tien minuten over vijf. Uit den loudspeaker in de Marathontoren kwam een driedubbele kreet. ‘Silence, silénce, Ruhe!!’ Robert hoorde opeens het papier van zijn sigaret knetterend branden. Dwars door het zwijgen der dertigduizend viel het schot.
Hij keek verstrooid naar de haastige groep lichamen in roode, blauwe en witte tricots. Ver boven hen dreven de wolken weg in het zware diepe middaglicht, zwaarder en dieper dan hij het ooit gezien had. Dit was dus Holland....
| |
| |
De vlaggen woeien fier en eigenwijs. Elke vlag was de mooiste. Elk der veertig landkampioenen prikte laatdunkend de punten van zijn spikes in de overheerlijke vlakgerolde baan. Een troep schooljongens. Kinderspel. Hoe heb ik ooit als een gek achter dien ovalen rugbybal aan kunnen hollen? Ik heb heimwee, heimwee....
Een papieren vlag wapperde vlak voor zijn oogen en hij hoorde een kreet die uit drie klinkers bestond. Hij keek naar de woest waaierende hand van zijn linkerbuurman en toen naar diens borst, waarop dezelfde vlag in 't klein vastgestoken was: een wit kruis op een blauwe grond. Nu verstond hij de naam: Ritola. Zijn oogen zochten de loopers. Zij gingen aan den overkant door de zon. De twee voorsten waren blauw en wit, de derde wit en blauw. Hij zocht de anderen. De voorste, een witte Engelschman, schoof net de bocht uit. Dertig meter achter. Toen de eerste drie voorbijschoven keek hij naar hun nummers: 800, 797, 866. Hij zocht de namen snel op in het programma: Ritola, Nurmi, Wide. Toen hij het dichtdeed schoven zij weer langs zijn wijdopen oogen voorbij. En opeens zag hij dat dit geen spel was, maar onverzettelijijke ernst; dat zich tusschen de roode baan en de grijsgeworden wolken een tragedie voltrok, waarbij de spelers niet werden saamgeworpen zooals in de schouwburg, maar uit elkander gerukt. Hij keek door zijn kijker naar Ritola, en zag in diens oogen de wilde drift die hem dreef de anderen vooruit te
| |
| |
rennen, telkens als eerste de bocht te grijpen, de eerste te zijn die in het rechte eind de schok van de wind tegen zijn ribben voelde. Hij schudde het hoofd met het ongeduld van een jong koppig paard dat alleen wil zijn met de wind en het gras, waarop zijn schaduw hem meedoogenloos nazit. Maar die schaduw was een mensch, en heette Nurmi. Toen Robert drie ronden lang Nurmi met de oogen gevolgd had door zon en schaduw, de bochten door waar de loop zich scheen te vertragen en de rechte einden langs die onder de dansende voeten onmerkbaar snel wegkrompen, wist hij dat Nurmi winnen zou. Vóór Nurmi liep Ritola, maar het scheen of Ritola galoppeerde en de wind met zijn kuif opzij wierp, en dat Nurmi voortzweefde in het luchtledige achter Ritola's naakte, magere beenen. Nurmi liep met zijn borst, koninklijk en breed en zelfverzekerd, met zijn schouders, die de armen hoog langs het lichaam dwongen. Hij bewoog zijn beenen met dezelfde zorgvuldigheid waarmee hij zijn norsch gezicht beheerschte, dat nog stiller werd omdat zijn hoofd in een rechte lijn voortging, die elke seconde evenver van de roode baan verwijderd bleef. En daarom zweefden zijn beenen, en scheen hij alleen en ongenaakbaar, en de Koning van dit grootsche schaakspel waarvan Ritola het paard was.
Nog drie ronden: Ritola! Ritola! Ritola schudt zijn hoofd naar voren en lacht met zijn verbrande kaken of hij pijn heeft. Nurmi trekt zijn voor- | |
| |
hoofd in rustige rimpels en loopt nog meer rechtop. Nog twee ronden. Nurmi en Ritola schieten risjes loopers voorbij, die te moedeloos zijn om aan hun hielen te blijven kleven. Nurmi en Ritola rennen steeds in gelijke pas onder het hooge blauwe bord door met de drie eeremasten, waar de winnaars met vlaggen gehuldigd worden: maar ze kijken recht voor zich uit: Ritola scherp en Nurmi onverschillig. Doch hun beenen bewegen eender en het stadion is bezeten van het rythme hunner dansende voeten, die voor- en achteruitvliegen met de regelmaat van snelle machinedeelen. Ze schieten op de eindstreep toe, voor de vier en twintigste maal. Opeens ziet Robert een witte arm, en een hand, die een touw grijpt; en een bel dreunt in zijn ooren. De laatste ronde! Dertigduizend lichamen rijzen wild overeind, en over de roode baan en het vlakke groene veld dreunt een schor geroep: ‘Nurmi!’ Maar de blauwe Fin blijft zijn knieën doodkalm opheffen tot zijn dij evenwijdig ligt met de baan, die eensklaps somber wordt nu de zon weggaat. Hij loopt rond het grasveld of het een stille open plek is in een Finsch bosch, waar hij even een paar baantjes neemt om zijn spieren los te maken, meer niet. Onder het blauwe scoringbord schijnt het of Ritola steigert; zijn mond gaat open en dicht, of hij zich vastbijten wil in de wind. Dan schuift Nurmi rustig zijn knieën iets verder naar voren dan hij vier en twintig driekwart ronden gedaan heeft: met éen pas is hij naast Ritola. Zij loopen voor de laatste maal onder de eeretribune langs en
| |
| |
Robert ziet met de tweede pas Nurmi's elleboog voor Ritola's borst. Met de derde pas staart Ritola met opengesperde mond naar Nurmi's kalme nek. Dwars door het wilde gegil en de razende roffel der klappende handen staart hij opzij en zoekt het blauwe tricot van den norschen Fin. Dertigduizend paar armen, beenen, handen en schouders worden geschud door de storm van hun eigen kreten.
Opeens merkte hij, dat hij doodstil stond, en met spanning naar een blauw mutsje keek: bij het blauwe mutsje hoorde een blauwe mantel: het haar dat onder het mutsje uitkwam, was pikzwart en had een harde glans, die wel blauw leek, maar dat kon de weerschijn van het mutsje wezen. Haar wangen waren donkerrood en donkerbruin tegelijk, maar dat lag zeker aan het avondlicht. Haar profiel was scherp en stil, temidden van het helsche handgeklap hield zij haar vingers rustig rond een bos latyrus geklemd. Opeens keek zij hem aan. Het stadion raasde: ‘Nurmi! Nurmi!’ Zij had wenkbrauwen, die elkaar raakten, en oogen met een ondoordringbare glans. Gepolijste steen. En ook haar mond was teer en hard tegelijk: een steenen bloem. De lange seconde dat zij hem aangekeken had was voorbij. Hij hoorde een volkslied spelen en omkijkend zag hij een blauwe vlag met een wit kruis tegen den middelsten mast opwaaien. Het stadion was ineens doodstil en hij keek weer langzaam om. Toen hij voor zich uitkeek wist hij dat hij verliefd was.
| |
| |
Amsterdam was rood en blauw en stond vol bloemen. De taxi's dansten door de straten, de oude huizen knikten, iedereen in alle kroegen lachte, de avond was een vuurwerk, de hooge hotelkamer opeens vlakbij den blauwen Julihemel. De vlaggen in het Stadion had hij een voor een willen kussen, maar eerst verschafte hij zich toch met list en geld toegang tot de perstribune, waar zij iederen dag achter een geel tafeltje rustig stapels telegrammen schreef.
Den dag, dat Lowe met zijn ongelooflijk soepele snelle passen het Olympisch record achthonderd meter brak, lag er een bos latyrus naast de formulieren die naar Zuid-Amerika gingen, en tusschen het knetteren der schrijfmachine's, de startschoten en het bijvalsgebrul door vertrouwde ze hem toe dat ze Conchita Torres heette en uit Valparaiso kwam.
Toen hij in de seinzaal achter haar aan het loket stond te wachten, legde ze opeens den stapel telegrammen over den tienkamp neer, draaide zich om, en zei onverschillig in het Fransch: ‘Noem me maar Yu. Dat is korter.’
's Avonds dansten ze tango in de Casa Bianca en den volgenden morgen kocht hij een tweedehandsch Bugatti, want iemand met niet meer dan zes maanden voor den boeg heeft geen tijd om voorzichtig een nieuwe auto in te rijden, die de eerste dagen niet harder dan 35 K.M. loopen mag.
Zij stond midden op het Stadionplein, klein en
| |
| |
zwijgend onder het snelle waaien van twaalf oranje wimpels. Toen hij haar begroette, trok zij haar bovenlip omhoog, maar lachen deed zij niet. Het was zelfs geen poging tot lachen. Zij liet enkel haar sterke wit-gele tanden zien. Maar in de kleine breede handen droeg zij een suitcase.
Tot Haarlem reed hij in razende vaart. Hij omklemde het stuur met de beide handen in bovengreep, alsof hij de sterke teugels van een zegekar vasthield. Zijn schouders gingen langzaam op en neer, want hij ademde diep en wild tegen den bruisenden wind in. Hij keek niet opzij, hij wist alleen dat hij onder wolken langs een smal water voortjoeg en dat hij niet meer alleen was. In Haarlem draaide hij naar het Noorden. De weg werd breed tusschen boomen, en hij schoof zijn linkerarm rond haar heen, maar toen hij opzij keek, zag hij haar oogen: glashard en koud.
De weg steeg tusschen dennen naar een zeedorp. Hij stopte bij een klein wit hotel met geraniums en vroeg twee kamers. Hij vroeg of zij honger had en zij schudde van neen, maar in haar oogen was iets dat op een kleine hunkering leek. Aan het raam staand, trok zij de witte gordijnen opzij, uitte een donkeren kreet en tilde haar pols voor haar oogen alsof zij iets wilde afweren, dat op haar aanstormde. Hij sprong op haar toe, maar zij had zich snel omgedraaid en sloeg haar beide armen zoo wild en ver uiteen, dat zij naar voren veerden en toen weer achteruitweken. Maar met
| |
| |
het blauwe licht van zijn oogen vlakbij, strekte zij haar armen en stuitte zijn wild toeloopen. En met haar hoofd afgewend zei ze: ‘Ik wilde enkel maar vragen of we gingen zwemmen.’
Achter hem was het hemelbreede bulderen van de zee, die donker tegen het zwijgend strand opliep. Achter de eerste rij duinen was het zand lauw gebleven. Hij was warm van 't ronddraven na het bad, maar toch trilde hij en zijn oogen waren groot en onrustig. Zijn voeten waadden nu door het zand, maar nóg voelde hij het stroomen van het wilde water rond zijn armen, waarmee hij roekeloos voorbij twee zandbanken de zee zelf was binnengezwommen. De golven liepen hard terug naar het Westen en hij had moeten vechten door de breede golfdalen om veilig terug te komen. Veilig! Over zes maanden.... Maar toen hij naar het strand toeplaste, lachte hij. En nog. Want links, aan den anderen kant van een zachtjes stuivende zandbult, was zij. Zou ze al klaar zijn? Terwijl hij den badmantel aanslipte over het blauwe zonnebadpak, floot hij. Ze floot terug, scherp en schel, drie tonen. Vijf stappen, en hij zag haar staan tegen den zijkant van het nauwe zandige dal. Hij liep op haar toe en zij week terug in een kleine groene nis. Voor zij opzij kon duiken greep hij haar schouders in den sprong naar omlaag.
Wulpen en vischdiefjes zijn vogels met een bij uitstek scherp gevoel voor wat dood is of levend. Een doodelijk stil en werkelijk dood lichaam is
| |
| |
een verrukkelijke prooi voor den vreesachtigsten vogel. Maar elke wulp en elke mantelmeeuw weet donders goed het onderscheid tusschen doodstil en dood, en daarom vlogen zij zwijgend over het kleine nauwe dal, waar het zand van de zeehelling met korrels tegelijk naar binnen woei op een wind die kalm floot onder de eerste ster.
Het zand aan de zeehelling stortte opeens naar beneden en de vischdiefjes doken met groot spektakel naar de twee menschenhoofden, die op hooge pooten langs het natte zand dribbelden. In hun driftige kreten mengde zich de innerlijke vreugde, die elken vogel van zijn geboorte tot zijn dood vroolijk doet klapwieken: dat dit vreemde beest op twee beenen vleugelloos is.
Waarom had zij hem opeens driftig teruggestooten? Hij voelde nog den duw van haar korte breede hand tegen zijn mond, toen zij snel opzij week, met oogen die hard waren van verontwaardiging. Waarover? Over zijn schroom, die niet eenmaal wildheid werd? Tusschen twee kussen door was zij veranderd. Hij had zijn oogen opeens opengedaan en half opgericht geluisterd naar de breede zee. En toen hij weer omlaag boog naar haar heftig ademenden mond was zijn verliefdheid verrukking geworden, en kuste hij aarde, zee en hemel. Maar terwijl haar lichaam slap werd en rilde sloeg zij met haar kleine harde vuist dwars over zijn mond. Nu liepen zij kalm terug door den voornacht, maar hun voetsporen van den heenweg waren een rechte streep tusschen de
| |
| |
twee sporen die zij nu afzonderlijk maakten met hun trage voeten.
Juist toen hij de lamp uitdeed in kamer No. 9 hoorde hij hoe zij in kamer No. 10 het slot omdraaide. Hij keek naar buiten. Haar raam stond open. Over de vensterbank lag de sjaal die hij haar gegeven had, diep rood in de blauwe schemering. Hij lachte en schatte meteen den afstand tot het tuinpad: vier en een halve meter. Er was een gootpijp. Prachtig. Hij kroop in zijn dressing gown, rende naar beneden en stootte zijn bloote teenen tegen den richel van de garage. Damn. Hij gleed uit: olie. Damn. Zijn linkervoet plakte tegen het debrayagepedaal. Go to hell. De heele bende. Behalve é en. Maar wegduwen laat ik me niet. Wat snort dat mormel. Het heele dorp wordt wakker. Mij 'n zorg. Al bliezen de spatborden rond m'n ooren, naar binnen zal ik. Haal ik dien draai? Natuurlijk. Ontkoppelen. Remmen. Die sjaal.... Springen, rechterpoot op 't stuur. Een gootpijp met veel ringen. Prachtig. Links opzetten. Zijn kin en zijn elleboog kropen boven de vensterbank en de zachte zijden sjaal kriebelde tegen zijn huid. Zijn voeten schuurden tegen den steen. Niet lachen, Robert. Niet hijgen. Gewoon doen. Hij trek zijn beenen naar binnen en zei met een stem die hard en groot was in het donker van de kamer: ‘Yu, lieve Yu, je sjaal was naar buiten gevallen. Hier is hij....’
En nog later in dienzelfden nacht:
‘Weet je het al?’
| |
| |
‘Wat?’
‘Waarom ik boos op je was, aan het strand?’
‘Ja!’
‘Zeg het dan, ik wil het.’
‘Het is moeilijk.’
‘Zeg het toch....’
‘Het waren wolken en de wind, die ik kuste, en alle bloemen....’
‘Ja, meer, meer, nog meer.’
‘En daarom was jij er niet meer, maar alleen de avond, en de aarde, en de zee.’
‘Je moet van mij houden, alleen van mij.’
‘Maar je bent toch ook het mooiste van den dag, en veel dieper en donkerder dan de nacht.’
‘Zeg dat toch niet, ik ben ik, ik wil niet zijn naast iets anders, ik wil alleen zijn, en dan van jou.’
‘Wees niet boos, huil niet, stil dan toch.... Wat? Weet je dan nog niet dat ik sterker ben?’
‘Ja, ja, ja.’
‘Nu begrijp ik het.’
‘Wat?’
‘Dat je je kamer afsloot, daarom, en dat je veroverd wilde worden.’
‘Hoe?’
‘Zoo.’
‘Wat is zoo?’
‘Door het raam.’
‘Meer.’
‘Damn. Hier met je hand. Ja, natuurlijk lig ik goed. Ga slapen, gauw.’
‘En eindelijk begrijpt hij het....’ Ze neuriede,
| |
| |
lachend. Opeens zag ze den bleeken schemer. Ze sloot haar oogen, hard en fel.
De zee, die lang stil geweest was, begon weer te grommen.
De nacht daarna sidderde zij, toen de schemering begon, maar hij wist niet of het van verrukking was of van vrees voor wat komen zou. Toen zij 's ochtends in de kale eetkamer van het hotel een kalender zag, bekeek ze die lang en aandachtig en trok er toen plotseling in woeste haast de blaadjes tot den vierentwintigsten Augustus af. Hij lachte vlak tegen haar treurig gezicht, dat alleen maar strak van neen schudde toen hij haar vragend aankeek. Hij danste met een dwaas gezicht de kamer rond, in de verdrietige vreugde dat zij een geheim bezat dat op het zijne leek. Maar hij vertelde haar niet dat hij den heelen kalender had willen verscheuren, en toen zij de kaarten uit den koffer haalde legde hij ze wrevelig opzij; maar een uur later zat hij vol verrukking achter den snorrenden motor, voortjagend over de afwisselend keurig beboomde of bedroefd kale Nederlandsche straatwegen.
Ze doken van de Utrechtsche heuvels omlaag, kruisten twee breede rustig ademende rivieren waarop twee kleine witte zeilen voortdreven onder groote witte wolken en snorden door het vlakke Brabantsche land. Het was vroeg: tusschen twee bedauwde bermen schoot de roode Bugatti voort, de schuine schaduwen der peppels zwaaiden zwij- | |
| |
gend onder de wielen door. Yu stuurde, met waaiende haren in den wind. De asch van haar Russische sigaretten woei op zijn beenen. Toen hij haar aankeek wees ze naar de verte, die langzaam blauw omhoog ging. Achter een bruine vlakte met turfhoopen bereikten ze een dorp met roode pannedaken, waar dikke eiken ruw tusschen de ronde keien stonden. Voorbij het dorp hobbelde op de smalle weg een hooiwagen. Ze schakelde terug op de eerste versnelling en hij snoof voorovergebogen den lauwen geur van het hooi in, dat in groene vlokken op den metalen motorkap neerdwarrelde. Ineens trok hij aan de handrem en wees met den arm rond haar heengeslagen naar rechts. Aan het eind van een groene kreek met waterlelie's stond een huis met hooge zwarte schoorsteenen, half kasteel, half boerenhofstede. Een smalle strook gras liep tusschen het water en de manshoog gewitte muren. Links stond een gele geit onder een perelaar, rechts plonste het groene water lui langs een langzaam wentelend scheprad. Er was een portiek met wingerd en de ramen hadden kleine ruitjes. Naast het hek stond een bord: TE HUUR. ‘A louer,’ vertaalde hij. En ineens keek hij woedend naar den kilometerteller, toeterde daverend met zijn hoorn en claxon tegelijk, zoende haar onbesuisd en zei toen zachtjes en wanhopig: ‘Yu, blijven we hier wonen?’ Ze begon hard te lachen in de warme groene stilte. Hij zag het rood van haar gehemelte tusschen de sterke witgele tanden, die ze ineens hard op elkaar beet. Ze frommelde in den zijzak van
| |
| |
haar leeren jas en en legde een klein blaadje wit papier op zijn ongeduldige knie. Tegelijk trapte ze op den starter. Het was het kalenderblaadje van den vier en twintigste.
In Amsterdam vonden zij een bruinrooden wedstrijdbotter, met grijze zeilen, een Marker schipper met een taai gezicht, een roodflanellen gordel en een linnen buis met zilveren knoopen, en een zeilknecht die een mondvol Engelsch sprak. Dienzelfden morgen werd er nokgeheschen en 's middags toen zij voor de zes en dertigste maal overstag gingen (de wind was Noord-Oost) flapperden hun zeilen in het Hoornsche Hop.
Haar voeten stonden op zijn voeten, haar armen lagen rond zijn hals; zoo wandelde hij langzaam het warme dek rond en zijn zwempak was een groote koele blauwe vlek tegen haar gele jurk. Aan weerskanten was het water; glinsterend rechts, glinsterend links.
Vóór den boeg brandend water. Achteruit schuimend water. En ineens wisten ze, dat ze gevangenen waren op een klein schip, dat traag naar een van de laatste avonden toedreef dat ze elkander zien zouden. Ze lieten elkander opeens los zonder éen woord. Maar hij lachte en liet zich heen en weer bengelen aan de punt van de giek. Hij rende naar voren en ging paardjerijden op de boegspriet. Hij klom in de sloep, die zachtjes het roer achternadreef, en vloog weer met een sprong op de roerbank. Zij keek hulpeloos rond zich heen,
| |
| |
naar het woeste geglans van zon en water, naar zijn vragende verlangende oogen, naar zijn angstige mond.
Ineens kroop ze tegen hem aan, legde haar hand op zijn oogen, en fluisterde: ‘Vanavond, als het koel is.’
Het volgend oogenblik lag hij met een pats in het water.
Hij zwom snel en met rukken, om het water met harde stooten op te laten botsen tegen zijn hart. Zijn voeten trapten het weg, zijn armen ranselden het uitelkaar, maar vlak buiten zijn handbereik bleef het rustig en vloeide groen en eindeloos rond hem heen. Het kuste hem wanneer hij kuste, sloeg wanneer hij sloeg, gleed tusschen zijn tanden door wanneer hij er zich in wilde vastbijten. Hij tilde zijn armen omhoog en voelde met een wreed genot hoe hij langzaam wegzakte; één oogenblik glibberde de klei langs zijn gestrekte teenen, toen gleed hij weer omhoog met suizende ooren. En opeens greep het licht zijn schouders, zijn mond, zijn natte oogen, waar zijn haar overheen hing, en hij gilde over het glinsterende water, met een stem, die schel was van vreugde en ineens in verdriet kapot brak: ‘Yu! Yu!’ Want op het dek zag hij wel de twee pofbroeken der schippers, maar niet haar felle gele jurk.
Het werd avond en ze schudde haar donker haar in den wind, die de blauwgrijze wolken langzaam naar het gele Westen dreef. De botter dobberde
| |
| |
rustig op twee rood en groene havenlichten toe. Bij het donkere paalwerk, waar strootjes en manden dreven, keek hij snel om naar den schipper aan het roer. De Marker rookte en zijn zilveren knoopen glommen langzaam in de snellere schemering. Robert legde schuw zijn hand op haar dunne witte kous, vlak tegen haar wreef, waar hij haar het eerst gekust had. Ze stapte snel achteruit, gleed het trapje naar het gangboord af en dook donker weg in de kajuit.
Hij liet zich omlaag glijden, slingerde met een zwaai naar binnen, en viel naast haar neer. Ze woelde met haar hoofd in het kussen van de nauwe kooi. Hij pakte haar bij de schouders, waarop een witte zijden sjaal glansde, en zei lang, alsof hij uit een verte riep: ‘Yu, Yu, Yu....’ Hij wachtte, maar haar krullen lagen ademloos op het witte kussen. Hij wilde opnieuw haar naam zeggen, maar op het dek klonk opeens hard gestommel en hij schudde enkel aan haar schouders. De loopplank viel met een bons neer en hij zei haperend: ‘Yu, weet je dien dag in de Bugatti, voor het witte huis met de gracht en de waterlelie's.... Je hebt hard gelachen, en je wist niet waarom, maar ìk weet Waarom, en ik moet het je zeggen.’
Haar krullen schudden heftig van neen. Hij rook een vage geur en lachte even.
‘Ik mòòt Yu.’
Zij keerde zich met een ruk om, en kroop overeind op haar bloote ellebogen. Haar oogen waren een hard licht in de schemerbruine kajuit. ‘Jij
| |
| |
moet niet, ik moet,’ beet zij. Zij greep zijn pols en stond met een lichten sprong tegen hem aan en duwde hem dieper het donker in. Door het trapgat zag hij een paarsen hemel met een gele ster. Hij wilde haar terugduwen, maar haar lichaam lag smeekend tegen hem aan en hij stond stil. Zij hield nog steeds zijn pols beet en duwde die opeens door het zachte donker opzij tegen zijn eigen haar. Zij sprong achteruit en bekeek hem met gevouwen handen. Hij bleef verbijsterd staan. ‘Zoo was het,’ zei ze hard. Hij haalde de schouders op. Het volgend oogenblik streek haar hand erlangs. ‘Eender,’ fluisterde ze. Ze trok zijn hoofd omlaag en streek met haar lippen langs zijn mond, langzaam en vreesachtig, alsof ze een zonde deed. ‘Eender,’ zei ze.
Ze greep haar tasch en wierp zich weer op het bed. Haar zaklantaarntje maakte opeens een gele kring op het linnen. In den lichtcirkel schoof ze langzaam een portret. Hij boog zich erover heen en herkende een gelijkenis van zijn oogen en zijn mond. ‘Vannacht,’ zei ze bijna zingend. ‘Vannacht vertel ik het je.’
Hij liep het achterdek op. De botter lag aan de kaai, op de tafel onder het opgevouwen zeil lagen zakjes. Hij maakte ze werktuigelijk open: er waren boonen in en havermout. De twee schippers stonden aan den wal en rookten. Tegenover hen stond een man met een uniformpet, die zijn hand ophield. Aan den overkant van de donkergroene haven klonk een winkelbel. Er brandden petroleumlampen. Hij ging op het roer zitten en staar- | |
| |
de omlaag naar een pluk stroo en een fel-oranje sinaasappel. En zoo, langzaam omlaagziend in het nauwelijks kabbelende water, voelde hij opeens een groote wreede rust, dat zij de eerste was, die gesproken had.
Hij ging naar binnen, drukte zijn hand hard tegen de zoldering van de kajuit en zei in de richting van de kooi met zijn oogen stijfdicht om de tranen terug te dringen: ‘Yu, het is donker, maar toch wil ìk het je nu zeggen. Je houdt van mij, omdat ik op iemand lijk, in Chili, waarvan je veel houdt. En de vier en twintigste ga je terug. Zeg ja of neen. Gauw.’
Maar opeens, zonder haar antwoord af te wachten, struikelde hij naar buiten. Hij viel languit op het vochtige dek en zocht wanhopig naar de Groote Beer, het eenige sterrebeeld dat hij kende, maar pas uren later ontdekte hij een ster, waarvan hij den naam niet wist.
|
|