Hij wierp zich voor den ziekenstoel op de knieen. Toen hij het eindelijk waagde op te kijken zag hij hoe de oude markies hem de hand op het hoofd wilde leggen. - Allen falen! - fluisterde hij, - vergeef mij mijn opwinding, von Staib. Wees even vergevingsgezind als ik het ben. En waarom zou ik het niet zijn? - besloot hij spottend, - vlakbij den dood verliest elke deugd zijn verdienste! -
Von Staib liep nog lang door het park, nijdig de blaren opzij schoppend. O, zijn vervloekte stomheid! Wie vroeg er om details? De Saporta niet! Maar wie kon de gedachten van de Saporta raden? Men kon even goed steenen werpen in de diepzee om te zien waar de bodem was! O die oogen! En daar moest hij tegenaan liegen, terwille van een vrouw, die met hem speelde? maar die hij liefhad? niet liefhad? wie wist het?
Hij stond luisterend stil, met een hand in de lucht, alsof hij aan de wind, die langzaam door de boomtoppen naderzwol, een antwoord ontrukken wilde. Uit de velden kwam het rauwe gezang der druivenplukkers. O heilige eenvoud van brood en wijn, en stroo en water, van speelkaarten en messen, van vrouwen die zich gaven zonder voorbehoud!
Maar ineens herinnerde hij zich Henri en zijn duistere fandango. Was het leed niet overal gelijk? En het geluk? Alleen de aanloop verschilde.