| |
| |
| |
Drie reizen door Europa
- Sst... sst... -
Vladja werd met een schok wakker. Het stroo ritselde. Hij zag sterren en hoorde gesnurk. - Ssst... - klonk het weer, - Vladja... -
Was Alice dat? Zijn hart gaf een bonk tegen zijn ribben van blijdschap. - Ja? - fluisterde hij opgewonden, - ben jij 't Alice? -
André - grinnikte de stem nu, - kom naar beneden, vlug. -
Hij greep zijn schoenen, en liet zich omlaagglijden. Daar stond André. - Maak geen licht, kom mee, ik moet je vertellen, voor ik wegga. - - Ik dacht dat je er vandoor was, de jonge Saporta achterna - fluisterde Vladja. - Ik had angst. -
Natuurlijk ga ik de jonge Saporta achterna - zei André spottend, - pas op, val niet. - Ze waadden met wijde stappen door het donker, maar tusschen de karresporen lagen veel steenen en ze struikelden en vloekten gesmoord. Bij het eerste schuurtje gingen ze zitten. Vladja zweeg. Hij dacht aan Alice, en wachtte tot André spreken zou.
- Hier zullen ze ons niet verstaan - bromde André opeens. Ik ga de jonge Saporta achterna, zooals ik je al zei. Maar jij ook, en de markies ook, en dat meisje Alice ook, en Monsieur Jacques en de rentmeester en de heele boerderij. Neen, niet allemaal tegelijk, maar een voor een. 't Is een mop, moet je weten, want de jonge Saporta is dood.... -
| |
| |
- Gelukkig - zei Vladja uit de grond van zijn hart.
- Zet niet zoo'n grafstem op - bromde André. - En nu denk je zeker dat ik hier bleef, hè? Mis mannetje, er is er nog altijd een, die springlevend rondloopt. -
Wat heeft de markies gezegd? - zei Vladja snel.
- 't Was verschrikkelijk. Ik kom juist om het je te vertellen, want ik wil niet dat je slechte dingen van je vriend denkt. -
Even zaten ze stil in het donker, met hun armen in elkaar gehaakt. Ze hadden samen al veel uitgestaan, en het was goed te weten dat de vriendschap aldoor hechter geworden was; net als de takken van twee wijnstruiken, die vlak naast elkaar staan, door wind en weer en harde vlagen in elkaar vernesteld raken.
- Nu van de markies - zei André dof, terwijl hij zich losmaakte. - Wat een prachtige oude heer! Ik was verrukt van hem, en ik stotterde van de eerbied, zoodra hij begon me te ondervragen. Wat een strengheid! Wat een rechtvaardigheid! het blinkt zijn oogen uit. Wat de zoon mij ontstolen heeft gaf de vader mij terug. Want hij is wel degelijk de vader van de typ uit Béthune, die vlak daarop gesneuveld is. Er moet een obscure geschiedenis aan vastzitten, want de markies werd bleek, en hij keek mij met zulke verschrikte oogen aan, alsof het huis voor zijn voeten instortte en hij op een balk boven de tuin
| |
| |
hing. Voelde hij zich beleedigd omdat ik den jonker af strafte? Hij gaf me geld, en vroeg me weg te gaan, naar zijn bezitting bij Toulouse, om daar te gaan werken. Ik ga weg, maar niet naar Toulouse. Hij heeft me een les gegeven, de markies. Hij is niets anders dan wat ik ook ben, een vrijbuiter. Hij stelt zich buiten de wet. Ik hoor hem nog praten, met zijn harde vinnige stem: - Er is niets afschuwlijkers dan een diefstal, in welken vorm dan ook! Het recht moet zijn loop hebben! Ik laat geen diefstal ongewroken! En ik ook niet! De Saporta dood? goed! maar een ander leeft nog! -
Ik zou ingedut zijn bij mijn druiventobbe, maar de markies heeft me wakker gemaakt! Ik heb hem pijn gedaan, maar 't is zijn schuld. Lieg tegen hem en kijk hem dan aan! 't Is of de bliksem je treft! Nog nooit heb ik zulke oogen gezien, zoo verweg, en die zoo hard op je toeschieten, zoo koud en zoo vurig, net de witte berg die we van Lyon uit gezien hebben, waar een gloed op ligt wanneer het avond wordt. - - Waarom kom je midden in de nacht? - vroeg Vladja opeens.
André aarzelde. - Ik wil niet dat iedereen me ziet. Ze kunnen gerust in de waan blijven, dat ik de dief ben. Het hondenvolk! Morgen zal je wat zien wanneer het verhoor verder gaat. Een blik van hem, en de waarheid komt voor den dag. Ik heb ze in de waan gelaten, om den markies morgen iets moois te gunnen wanneer Bébert
| |
| |
door de mand valt, begrijp je? Trouwens, ik kon niet werken. Ik wou alleen zijn. Ik wil weer alleen zijn. Maak je niet benauwd. Ik kom terug. Wat zei ik daarnet? Ik heb je belogen. Ik ga naar Toulouse. Ik zal je schrijven. Nu moet ik weg. -
Vladja voelde André's armen rond zich heen. - Houd je taai, vergeet me niet, ik kom terug! - - Ik laat je niet los, je liegt, je gaat Henri opzoeken, en Lucienne, Je blijft hier, of ik ga met je mee. -
Laat me los. Je hebt een meisje hier. -
- En ik wil niet, dat je een moord doet! Ben je dan nooit verzadigd van wraak? Vechten wil je om Lucienne terug te hebben, een slet! -
Even stonden ze zwijgend borst aan borst. Hun hijgen bedaarde. Ze hoorden hoe de wind met de blaren speelde. Weer barstte Vladja uit:
- Een slet zeg ik! De heele tijd heb ik tegen je gelogen! ze heeft mij ook de kop verdraaid! Gekust heb ik haar! Ik ben bij je gebleven, enkel om haar weer te zien! Haat mij, vecht met mij! Ik heb haar beloofd je weg te houden van Henri en ik zal het doen ook! Dat had je niet gedacht, hè? -
André lachte. - Vertel geen onzin. Je wilt me enkel maar tegenhouden, hoe dan ook. Slim bedacht hoor! Het gaat niet om Lucienne, vriend. Het gaat bijna niet om Henri. Het gaat om het recht; om de straf voor een diefstal waar de wet maling aan heeft. Wat zei de markies? Haha! -
| |
| |
Zijn lach liep het donker in. Vladja stormde hem achterna. Maar het was of elke pas van de boerderij vandaan opzettelijk versperd werd. Drie schreden en twee struikelingen. Karresporen. Een groote steen. Hij sprong overeind en luisterde gespannen. Geen geluid dan de ruischende wind. Er liep bloed langs zijn scheen.
Hij liep langzaam terug naar de boerderij. André was niet voor niets bij nacht gekomen. Wie vond er een man in het stikdonker?
Nu was het Alice, en niets anders meer.
Er ging een dringend telegram door de nacht, van Aix-en-Provence naar Nice. - M. le Marquis ernstig ziek. Huître. - Het zwierf verder dan hij zelf ooit geweest was of komen zou. De comtesse de Saporta was een grillige vrouw, mooi, rijk en niet uiterst jong meer. Wat bond haar in Nice, waar het telegram 's morgens afgegeven werd? Waarom zou zij in Juan-les-Pins blijven, waar het 's middags op aanwijzing van den portier van ‘Les Embassadeurs’ doorgestuurd werd naar Karlovy Vary? Monsieur Huître 's vreesachtige naam zwierf verder. Europa is klein en het telegram ondervond geen vertraging; elke hotelportier wist dat de comtesse groote fooien gaf en schoot bereidwillig de kosten van het dringend nazenden door, zeker als hij was ze hoogstens binnen een jaar met woekerrente terug te krijgen. Precies zes en veertig uur nadat Monsieur Huître den markies voor- | |
| |
over op het roode tapijt gevonden had schoof een kamermeisje het telegram onder de afgesloten deur van de suite door die de comtesse in Wiesbaden bewoonde. Zes en veertig uur lang was Monsieur Huître's naam in schokkende vonken Europa doorgestoven. Zes en veertig uur lang was monsieur Huître niet van zijns meesters ziekbed geweken. De verpleegster wou hem wegjagen; de dokter ook; hij schudde het hoofd, zeide niets en bleef. De dokter verzekerde hem dat er geen levensgevaar was; dat er zelfs geen verlamming zou wezen. Maar zoodra Monsieur Huitre zijn balans in het net geschreven had verliet hij het ziekbed niet meer, terwijl het dringend telegram zijn luxe-reis voortzette van het eene Palace naar het andere. Het was voorzichtiger den dokter niet te gelooven; men kon nooit weten; en wanneer de markies zijn testament zou willen veranderen, moest hij dat zorgvuldig noteeren, in 't bijzijn van getuigen; zelfs al gold die verandering hem zelf. Hij stond er voor honderduizend frank in; maar wat kwam die som er op aan? O, mijn arme meester!
De markies ontwaakte. - Ik heb geslapen - mompelde hij. De dokter verbood hem fluisterend alle inspanning, maar was tegelijk dom genoeg te verklaren, dat de markies voor 't oogenblik geheel buiten gevaar was. De markies knikte en glimlachte. Zijn wangen stonden iets holler dan voorheen, maar zijn oogen herwonnen
| |
| |
weldra hun oude vurigheid, als ware de bewusteloosheid enkel een verfrissende slaap geweest. Zoodra de dokter afscheid genomen had, zond hij de pleegzuster de kamer uit. - Nu tusschen ons, monsieur Huître - zei hij opgewekt. - U herinnert zich den baron von Staib? Ik wensch hem dringend te spreken. Binnen acht en veertig uur moet hij hier zijn. - Hij streek opeens vermoeid over zijn voorhoofd. - De wijze waarop U mij zijn tegenwoordigheid verschaffen wilt, laat ik geheel aan U over. Maar weet wel, dat dit mijn dierbaarste wensch is, en dat van de correcte uitvoering daarvan voor U veel afhangt. Binnen een uur verwacht ik U terug. Roep nu Julien, en laat ook Monsieur Jacques komen. -
Op hetzelfde oogenblik dat de jonge Engelsche lord blootsvoets over het tapijt liep om het telegram te gaan oprapen dat onder de deur lag doorgeschoven, begaf Monsieur Huître's naam zich opnieuw met een helsch gerikketik op weg door Europa, ditmaal naar Thüringen.
- Wat is er Freddie? - zei ze geeuwend.
- Weer een uitnoodiging? Ik heb er genoeg van! We zijn net rustig samen... Wat? - Haar gezicht stond strak. - Geef mijn peignoir aan. Bestel de auto. Ik ga weg. -
- Waarheen? - vroeg hij verbaasd.
- Naar huis. -
- En mijn speelschulden van gisterenavond dan? - zei hij aarzelend.
| |
| |
Ze greep haar tasch en haalde achter de spiegel een bundel Travellers Cheques te voorschijn. - Neem wat je wilt - zei ze met bevende lippen, - laat me er drie, dat is genoeg voor de terugreis. Het raakt me niet voor hoeveel je me besteelt. Bidnenkort zal ik zooveel hebben dat ik er geen raad mee weet. Ontzettend! Wat moet ik doen? -
- Lachen om wat je in de schoot valt - zei hij luchtig, - en mij uitnoodigen. -
Ze keek hem strak aan, met betraande wimpers. - Onnadenkende bruut - zei ze eindelijk, - bah... -
Von Staib herlas het merkwaardige telegram. - Markies de Saporta stervende. Wenscht dringend Uw tegenwoordigheid. Verzoek ieder geval dringend overkomst in verband met testament. Huître. Rentmeester. -
- Ik word aan het sterfbed van den markies de Saporta geroepen, lieve - zei von Staib zuchtend.
- O Siegfried - riep ze ontsteld.
- Het is niet ver - troostte hij haar, - over een week ben ik terug. Ik kan niet anders dan den laatsten wensch van den ouden markies eerbiedigen, ook al zou ik te laat komen. Waar zijn de kinderen? -
- Siegfried is met zijn paddelboot weg, en Hilda maakt haar huiswerk. Siegfried is om zeven uur terug. Je weet, hij komt nooit over tijd. - - Goed. Ik kan trouwens niet voor vanavond
| |
| |
negen uur weg - zei hij, met een blik op de pendule. Pak mijn kleine koffer, wil je? Ik ga geld halen. -
- Ja, ja, ja - zei ze met betraande oogen. Ze wist waarom hij altijd geweigerd had naar Frankrijk te gaan. En nu gebeurde het toch.
- Je schrijft dadelijk nietwaar? - smeekte ze. - En je zegt ook wie je ontmoet heb? Over een maand zijn we twaalf en een half jaar getrouwd... -
- Je bent een engel - zei hij kort. - Ik zal je onderweg twee keer telegrafeeren. -
André boemelde van Aix naar Tarascon. De middagzon brandde op de houten schotten van de coupé. In Aix had hij snip gevangen. Er was geen Henri Dumas op het plaatsingsbureau geweest. Ik ga naar Nîmes, weer vragen. Vinden zal ik hem. Al moet ik het heele land afloopen. Met honderd francs kom ik ver. Leve de markies! Alleen kwajongens blijven druiven dragen wanneer dieven rustig rondloopen. Ha! zon van het Zuiden! Wij zijn kameraden! Geen Rhône die de zon verdrinkt! Geen duizend golven die hem beletten op te komen! De zon is zooals hij is; mijn hart is zooals het is. Elke straal treft doel. Elke harteklop slaat wraak. Machtiger dan de zon is mijn hart. De nachten zijn koel en donker, maar mijn hart blijft wakker en slaat wraak. Kijk dat kleine dorp. De zon brandt op de toren. Het klokkestel flakkert. De klepel bimt het an- | |
| |
gelus. - Bim-bim-bim. - Denk er aan, denk er aan, wees bereid om heen te gaan. - Ik ben klaar, maar Henri niet. Hij hangt aan Lucienne. Ik ben los van alles... Vladja... beste kerel. Dom, sterk en goed. Groote hond van mijn hart. 't Is nu uit met meedraven. Die toren is mijn lichaam. De klepel is mijn hart, en het bimt tegen mijn ribben: - Denk er aan, geen dief zal ongewroken gaan. - En mijn Angelus duurt dag en nacht. Wie kan er druiven plukken, stil aan tafel zitten, snurkend in 't hooi liggen, wanneer het tateren van zijn helsche hart hem opjaagt naar de wraak? -
Drie reisden onrustig door Europa. De broek van Victor lag netjes opgerold in een kuil naast het kanaal, met rijshout er over heen. Maar dat zou ook niet lang meer duren.
- Stommeling - schold Marcel, - rollade zonder touwtje, kleefpudding, gesprongen autoband, ik zou je... je... -
- Verslik je niet - zei Bébert kalm, geef me liever nog een tomaat, gestolen vruchten smaken goed, vooral met een beetje zout erop. - Ze zaten aan de wegkant, tusschen Puy en Aix. De zon scheen hard, ze hadden hun vestjes uitgetrokken en de mouwen van hun khaki hemden opgestroopt. In de verte, op de straatweg, vlogen groote stofwolken van voorbijrennende auto's. De zon glansde in het groenige sap van de doorge- | |
| |
sneden meloen, waar ze met hun scherpe messen de schijven uitjaapten.
- Ben jìj soms bij de markies geweest? - zei Bébert nijdig. Hij spuwde een mondvol pitten uit. - Phh... je had hem moeten zien, die ouwe groot-inquisiteur. De rechtbank te beliegen, dat is een kleinigheid, maar hem... Hij had een roode kamerjas aan, en zat in een roode stoel achter een roode tafel. Hij had éen gemeen opgetrokken wenkbrauw, en een haakneus waar hij je gewoon de woorden mee afsneed. Maar dat was alles nog niets. Je had zijn oogen moeten zien. Op een goeien dag heeft de duivel hem twee stukken vuur in zijn kop getimmerd. 't Is een bezeten blik, juist omdat hij voor de rest een langwerpig ijskoud hoofd heeft, geel van de ouwelijkheid, net een erg rijpe meloen. Nu jaap ik er in, maar voor die roode tafel stond ik te bibberen. Alle rechters zijn er gewoonweg knullen bij. Hij wachtte niet tot ik begon, maar hij brandde direct los. Paf! Hij gooide me een touw met een stuk lood tusschen m'n beenen, en vloerde me eer ik het wist. Hij ziet er uit alsof hij gauw krepeeren gaat, en dat is maar goed ook, dan kan hij tenminste geen kwaad meer stichten. -
- Mij een biet hoe hij er uit ziet - bromde Marcel, - maar wat zei hij, en wat zei jij? - - Hij keek me zoo gemeen aan, dat ik me voelde alsof hij met een tang m'n beenderen kraakte. Ik keek naar de grond, maar dat vervloekte kleed was ook al rood. Ik wou 't raam uitkijken,
| |
| |
maar hij ving me op en liet me niet meer los. - Ga Victor's broek halen, die je naast 't kanaal verstopt hebt - zei hij met een stem, alsof de Mistral door een kapotgeblazen straatlantaren fluit. - Ja, markies - zei ik, en draaide me als een haas om. Ik had maar éen wensch: dat vervloekte roode hok uit te komen. Vlak bij de deur roept hij mij terug. - Apropos - begint hij weer met zijn scheermessenstem, - jij bent 't, die het hemd in André's zak verstopt hebt nietwaar? -
- Pardon, markies - zei ik zoo gauw ik praten kon, - dat heeft m'n kameraad gedaan. -
- Geef m'n mes terug - schreeuwde Marcel, - ik zal je leeren liegen. Ik heb enkel op uitkijk gestaan, loeder! -
- Jij hebt een heele broek, jij hebt gemakkelijk praten - grauwde Bébert. - We mogen trouwens van geluk spreken. In Marseille zullen ze niet tegen je zeggen: - Hier heb je twintig frank, en maak dat je binnen een half uur verdwenen bent. -
- Toch wou ik dat ik er al was, - gaapte Marcel. - Vanavond - troostte Bébert, - of vannacht. De straatweg langs gaat niet. Een eindje voorbij 't viaduct staan de gendarmes, en wij staan op 't lijstje. Vetgedrukt misschien wel. We gaan hier rechtsaf, de heuvels over, en dan tot de kust. Dan loopen we 't doodenkreekje langs, de stinkbuurt door en wanneer 't donker is met lijn 122, tot vlak voor de Juliette. -
| |
| |
- En dan naar de Soleil Levant, kijken hoe 't staat, en wat er verkocht is. Ik voor mij, ik heb genoeg van de landlucht. -
Ze namen nog een slok en slenterden toen langzaam het stoppelveld in, want de zon was heet.
Muenchen - Brenner - Bozen - Milaan - Turijn; tot zoover kende de baron de route. Voorbij Turijn leunde hij uit het raampje en streek telkens zijn groote blonde voorhoofdslok uit zijn oogen; maar het vurige kaalgebrande berglandschap schonk hem niet de geringste troost. Hij had over Lyon kunnen reizen, doch een blik op de kaart had hem ervan overtuigd, dat een kortere route mogelijk was. Voor de Mont Cénis tunnel stapte hij uit, en nam een auto over de Mont Genèvre, naar Briançon. Met den vallenden avond bereikte hij de vestinggordel. De 17eeuwsche stad met haar getraliede vensters boezemde hem schrik in; alles deed hem aan een gevangenis denken. Het kamermeisje in 't hotel vond hem lomp en onbeleefd. Hij dacht aan Hilda, hoe zij vanavond zijn nachtkus zou missen. Tijdens het eenzame etenstreek hij telkens verveeld over zijn kin. Nauwelijks in zijn slaapkamer aangekomen haalde hij de portretten zijner geliefden te voorschijn en breidde ze op het kussen uit. Een lieve vrouw, een frissche jongen, een mooi meisje, dit waren zijn reisgezellen op weg naar den stervende. In de verte hoorde hij het ruischen van water. Welke rivier zou dit wezen?
| |
| |
Hij daalde de kronkelende trap weer af naar de gelagkamer en bestelde een bier, zonder te gaan zitten. In een hoek vond hij wat hij zocht: een kaart van Zuid-oostelijk Frankrijk. De naam Briançon was half weggesleten door de vele vingers die over het vergeelde papier gewreven hadden, maar naast het blauwe lijntje, dat in het vliegedrek verzandde, stond in minuscule lettertjes de naam die hij zocht: Durance.
Hij streek haastig zijn voorhoofdslok terug. Dit was geen zijbeek; dit was de hoofdrivier; hij was reeds in het stroomgebied dat hij twaalf jaar lang ontweken had. God weet was de markies stervende; in stille nachten was de Durance van het kasteel uit te hoeren; voor het slapen gaan wilde hij zijn innigste wenschen meegeven aan dit donkere water. Wanneer de markies in den voormorgen ontwaakte, zou dan het nauwelijks waarneembare geruisch niet een duidelijke boodschap voor hem hebben? De geest der stervenden verlaat het lichaam lang voordat het hart ophoudt te kloppen; zij zwerft door den nacht en beluistert de wateren, om zich langzaam te gewennen aan de eeuwigheid waartoe zij weldra voorgoed zal ingaan. In den laatsten nacht laat zij zeker de wolken achter zich en wint de sterren; en voor den markies moest deze opvlucht enkel een terugkeer wezen naar een ver, maar welbekend land. Hij kende immers elke sterrentrits; de eeuwig wisselende plaats van Aldebaran en Cassiopeia waren hem even
| |
| |
nauwkeurig bekend als de ligging zijner velden in de breede vallei.
Hij liep naar boven, en opende het venster. Welk sterrebeeld zou onder de stutbalk doorschijnen? Eén blik was voldoende: hij herkende met schrik de koude gloed van Cassopeia. - Dit is niet het sterrebeeld van de Saporta - zei hij halfluid, - niet van den markies, tenminste... - Hij wierp het venster dicht, ging naar bed en nam machinaal de portretten van het kussen om ze in zijn portefeuille te bergen, voor hij zich languit, met gesloten oogen, op de dekens wierp. Veertien jaar geleden was het nu, en toch waren haar trekken even helder gebleven als de sterren in het Cassiopeia-beeld. Ook de omgeving zag hij; daar was de Durance; daar de wijngaarden, daar het kasteel met de dwaze ronde hoektorens; daar het hooge balcon waar hij 's avonds zijn waarnemingen deed; de roode kamer waar hij haar voor het eerst gezien had.
Dadelijk bij hun ontmoeting was het geschied: de ‘coup de foudre’ zooals de Franschen dat noemden. Na maandenlange ontberingen was dit de eerste vrouw die hij van nabij zag; en in 't begin was hij ontroerd geweest als een schooljongen, door de minste harer bewegingen, en blikken. Want het vreemde in deze jonge vrouw was het zachte dringende kijken der oogen in haar hard welverzorgd gezicht, dat te mooi en te regelmatig was om te ontroeren. En zoo ook haar lichaam: elke beweging was afgemeten en
| |
| |
berekend, elke lichaamsdraai bezat een nuttige gratie. Een mooi wild dier; een prachtige formule. Wanneer die vervloekte oogen er maar niet geweest waren! dan had hij haar werkelijk tusschen de sterrebeelden kunnen rangschikken, tusschen de Kleine Beer en Orion, waar het slankste en vrouwelijkste van allen stond: Cassiopeia, de koudschitterende. Zonder haar oogen had hij rust kunnen hebben bij zijn kijker, wanneer hij poetste of instelde, berekende of telde, zooals op dien Novemberavond, toen zij ineens naast hem getreden was, juist toen hij den noordoostelijken hemel afzocht. Hij had de kijker snel vastgedraaid en keek in haar donkere oogen. - - Welk beeld is dit, waarop U ingesteld bent? vroeg zij belangstellend.
- Cassiopeia - zei hij lachend, - en dat is geen wonder, want Cassopeia is mijn lievelingsbeeld. -
- Ja, ja - zei ze verstrooid, - die zeven sterren, nietwaar, waarvan er vier in een kruis staan? Interesseeren die verre beelden U werkelijk genoeg om een heele avond kou te lijden? - - U vergist U - riep hij verontwaardigd, - dat is de Groote Beer, waarop U doelt; Cassiopeia staat daar. -
Ze wees in den vage een ander hemellichaam aan. - Staar langs den kijker - zei hij gebiedend, terwijl hij haar hand greep en haar achter het objectief plaatste. Toen hij zich vooroverboog streek de mouw van haar bontmantel langs zijn
| |
| |
wang; hij was snel gaan spreken met een harde stem; waarom kwam deze mooie vrouw hem opzoeken, hem, den armen krijgsgevangene, die overdag blaren harkte en zich 's avonds met toestemming van haar schoonvader met diens telescoop vermaken mocht? Waarom mengde zij haar parfum van Fleurs de France met de koele kuische Novemberlucht?
- Wijs het mij duidelijk - smeekte ze, - ja, nu zie ik het, net een geknakte ypsilon... -
- Is dit beeld niet van een verrukkelijke raadselachtigheid? - doceerde hij, - een wiskundige formule, maar tegelijk net - een dansende vrouw, een mooie vrouw, maar met harde medogenlooze oogen? -
Natuurlijk was het gebeurd, met de kalme onvermijdelijkheid van alles wat op sterrekunde betrekking had. - Cassopeia - had hij gefluisterd. - Heb ik zulke harde oogen? - zei ze verdrietig. En gedurende de rest van de avond had hij haar moeten uitleggen wat het verschil tusschen de hemelsche en de aardsche Cassiopeia was. Haar hartstocht had hem verschrikt. Hoe zou de markies deze liefde opnemen? Drie dagen later verraste de Saporta hun schuldige blikken. En nu, na twaalf jaar kalme huwelijksliefde, waarin een toegewijde vrouw en de zorg voor het huiswerk zijner kinderen hem totaal van de sterrekunde genezen hadden, stond tijdens de eerste eenzame nacht de koudschitterende Cassopeia opnieuw achter het vensterkruis. En wanneer hij
| |
| |
in Font Colombe kwam zou zij aan het sterfbed zitten...
Hij tastte naast zich, waar de foto's lagen; en schrok; hij had ze opgeborgen zonder erbij te denken. Het electrische licht schrilde in zijn gezicht. Hij draaide het uit en ontkleedde zich langzaam bij het flauwe licht van den herfsthemel. Maar eerst toen hij na lang woelen het gordijn sloot, zoodat de sterren onzichtbaar werden, kon hij in slaap komen.
Een telegram! Monsieur Huître bolderde de trap af. Het waren er twee. Hij streek bezorgd over zijn grijs stoppelhaar, want hij herinnerde zich plotseling dat de markies hem eigenlijk nooit bevolen had zijn dochter aan het ziekbed te roepen. En beiden, de comtesse en de baron, kwamen ongeveer op hetzelfde uur aan, zij het dan ook uit verschillende richtingen! Hij gaf den besteller een groote fooi, en ging snel naar de roode kamer, waar de markies in een hooge stoel met kussens voor het venster zat. Monsieur Huître schrok. Maakte het schuinvallende avondlicht het gezicht zoo geel? Neen, want ook de smalle handen in de schaduw waren geel tegen het witte kussen. Dit was het begin van het einde. Maar toen de markies hem plotseling aankeek, schaamde hij zich over die gedachte: dit waren twee oogen om nog altijd bang voor te zijn. De markies las het telegram van von Staib, terwijl Monsieur Huître het andere krampachtig in
| |
| |
zijn zak vasthield; maar zijn gezicht bleef strak. - Een kalender, Monsieur Huître - zei de markies kort. - En U kunt meteen het schrijfblok uit de bureaulade nemen; ik wil U een telegram aan mijn dochter opgeven. Het is nu Dinsdag, nietwaar? Morgen komt baron van Staib; veel verder dan Italië zal zij niet wezen; haar laatste brief kwam uit Bohemen. - Verwacht U dringend Zaterdag; Saporta -; dat is voldoende. -
Monsieur Huître schuifelde zenuwachtig over het tapijt. - Ik dacht... ik meende... - weifelde hij.
- U heeft toch niet reeds aan de comtesse getelegrafeerd? - De markies keek Monsieur Huître over zijn schouder aan. - Tijdens mijn lichte ongesteldheid heeft U toch zeker geen eigenmachtige beslissingen genomen, nietwaar? In dat geval... - Hij zweeg en keek door het venster. - Ik geloof - aarzelde Monsieur Huître, - ik heb een vermoeden... dat mevrouw uw dochter en den heer von Staib... mogelijkerwijs in correspondentie gebleven zijn... of elkaar toevallig ontmoet hebben... wie kan het weten? -
Hij vouwde plotseling het tweede telegram open. - Uw dochter seint... dat zij ook aankomt, ook morgenochtend... alleen uit een andere richting. U ziet, het eene telegram is uit Wiesbaden verzonden, het andere uit Rosmannsweiler in Thüringen... Voor zoover ik weet, is de afstand tusschen deze plaatsen zeer gering... Ik
| |
| |
zal zorgen dat de auto aan de trein is... En kan ik nu gaan? Ik moet bij Monsieur Jacques de rekeningen gaan opnemen... er zijn verscheidene plukkers vertrokken... -
- Dat weet ik - glimlachte de markies, - gaat Uw gang, Monsieur Huître! -
De Saporta staarde lang naar de blauwe bosschen in de verte. In tien jaar huwelijk kan er veel veranderen... Hij greep het ivoren stokje dat tegen de stoel leunde, en begaf zich behoedzaam op weg naar de secretaire, om het dunne bundeltje van von Staib's halfjaarlijksche brieven te gaan halen. Het klopte... Zijn geheugen bedroog hem niet... 1920: - We zijn zeer gelukkig: - 1921: - Mijn eerste kind, een zoon; lijkt op zijn lieve moeder... - 1925: - Wij leven in de hartelijkste verstandhouding... - Juni 1930: - Het is spijtig dat ik zoo weinig reizen kan, maar de huiselijke haard vergoedt toch veel... -
Wanneer het waar kon zijn, dat zij elkander niet uit het oog verloren hadden! En hij, dwaas, wilde hen na elkaar laten komen, om von Staib niet naar het verleden terug te voeren! Wellicht was het leven hem voorgeweest, en zij zouden lachen om zijn bekentenis. Lachen?... maar niet lang. Weldra zou hij geen last meer hebben van menschelijke kleinheid. Maar het kon niet! Von Staib was een te edel man om in zijn brieven te liegen, en in zijn laatste schrijven was niet de minste toespeling op een ontmoeting met Mar- | |
| |
guerite; alleen verried de toon een zeker ongeduld, juist ten opzichte van de huwelijksplicht. In drie maanden kon er veel gebeuren...
Monsieur Huître stond bevend op het platform, want sinds twee minuten rinkelde de bel om de trein aan te kondigen. Hij had zijn beste gespikkelde das om, en een nieuw lint rond zijn grijze flambard, waarvan de rand steeds met kleine schokjes op en neer ging, zoo zenuwachtig bewoog hij zijn wenkbrauwen. Het was gloeiend heet, en hij had zijn rechter handschoen vast uitgetrokken, want misschien zou de comtesse hem wel een hand willen geven, en dat ging niet met warme vingers. Daar was de trein! Het geraas van de locomotief schokte hard door zijn ribben. Hij zag schemerig hoofden met petten en hoeden, zakken, ransels, een mand met druiven, een vat pek, bossen bloemen; en eindelijk, in de verte, duidelijk een dame.
Hij wist dat het een rijke dame was, nog voor hij haar gezicht onderscheiden kon, want ze had heel hooge dunne hakken onder haar kleine schoenen, en dat kunnen alleen dames zich veroorloven die niet te voet hoeven te gaan. Achter haar sleepte een kerel met twee koffers. Hij liep haar tegemoet, met de hoed in de hand, bleef stilstaan en boog; nam twee groote passen, en boog opnieuw, zoo diep, dat zijn hoed bijna door een olievlek op het planken perron sleepte. - Hoe is het met den markies? - zei ze snel.
| |
| |
- Zeer wel, Madame la Comtesse, Monsieur le Marquis is weer op, hij zit voor het venster... de dokter heeft alleen groote voorzichtigheid aangeraden... -
- Goed - zei ze, en keek hem toen ongeduldig aan, alsof ze zich afvroeg, waarom hij haar met zijn waaierenden hoed en handschoenen en zijn buigend bovenlijf den weg versperde. - Madame la Comtesse moge mij vergeven - storterde hij, - de auto staat gereed, maar over vijf minuten komt er nog een gast voor den markies, en ik heb de strengste opdracht hem niet te laten wachten... - Hij liet wanhopig het hoofd zakken. - Over vier minuten is er een trein uit Sisteron binnen, de bel rinkelt al. Madame la Comtesse hoeft slechts te luisteren. In dien tusschentijd is het mij misschien vergund Madame la Comtesse iets belangrijks mede te deelen. - De stationsbeambten keken nieuwsgierig naar het vreemde paar: de kleine dikke Monsieur Huître, die snel voortwaggelde op zijn nauwe geverniste schoenen; de groote slanke gravin van wier gezicht ze alleen de roode mond en de zwarte oogen zagen, zoo zwart en groot, dat ze haar gezicht opaten. - Laten we in elk geval naar de auto gaan - besliste ze; maar na twee stappen over het stationsplein vroeg ze scherp: - Wie komt er? -
- Op telegrafische uitnoodiging van den markies komt de baron von Staib een paar dagen bij hem doorbrengen. Veroorloof mij... - Hij maakte
| |
| |
het portier voor haar open. Ze ging rustig zitten, en haalde haar spiegeltje te voorschijn. Monsieur Huître trok een ongelukkig gezicht, want hij moest rechtop staan en toch naar binnen spreken, en zoodoende schuurde hij met zijn scheenen tegen de treeplank. - Zoodra de markies ingestort was, zond ik U een dringend telegram naar Nice, maar dit was geheel tegen den zin van mijn meester. Hij beval mij eerst gisteren om dringend Uw overkomst te vragen... tegen Zaterdag... -
Monsieur Huître had strak tegen het venijnige licht ingekeken, dat in het kristallen bloemenvaasje schitterde, vlak voor de comtesse; maar nu keek ze hem dringend aan, en hij moest de oogen wel opheffen. Monsieur Huître schrok. Dit was de kleine gravin niet meer, zooals hij haar vroeger gekend had; die hem bloemen was komen brengen toen hij ziek lag, in het eerste jaar van den oorlog. Toen had hij haar ook schuw aan gekeken, omdat haar oogen mooier waren dan de mooiste bloemen, zacht en donker als de herfstviolen die hij vanmorgen zelf geplukt had, om ze in 't autovaasje te zetten; maar nu waren haar oogen hard als het kristal daaronder, zoo wreed en koud dat het hem pijn deed. En waarom zei ze niets van de bloemen? Een vrouw die zulke oogen had, hield vast niet meer van bloemen Misschien had ze verdriet, er was zooveel schaduw onder haar oogen... Opeens bedwong hij een kreet: de gravin had met haar gehandschoen- | |
| |
de vingers een bloem uit het vaasje genomen, en plukte zenuwachtig de blaadjes uit elkaar, terwijl zij uit het andere raampje keek. - Valsch wijf! - dacht hij opeens, en zijn stem trilde toen hij zei: - Madame wil mij zeker nog wel een paar woorden veroorloven? Uw vader... Monsieur le marquis wil ik zeggen... was buitengewoon verstoord over de mogelijkheid, dat ik U uit eigen beweging een telegram gezonden zou hebben; ik wilde hem niet prikkelen, want de dokter verbood alle opwinding... Ik heb monsieur le marquis toen op de mogelijkheid gewezen, dat U en baron von Staib elkander gesproken zoudt kunnen hebben... of geschreven, of getelegrafeerd... U waart in Wiesbaden, dat is niet zoo ver van Thüringen... - Hij zweeg verlegen. Zij knikte zonder hem aan te kijken. Hij keek smeekend naar haar profiel, boven de bontkraag van de zijden cape, die ze losjes omgeslagen hield. - Ik geloof, dat het 't beste is, indien we monsieur le marquis in dezen waan laten - besloot hij zacht.
- U doet maar, monsieur Huître - zei ze hard, - de geografie, dat kijkt zoo nauw niet; en de omstandigheden maken veel goed. Verder geloof ik, dat de trein binnenkomt. -
M. Huitre snelde naar het perron terug. Hij herkende onmiddellijk de lange rechte neus van baron van Staib, die hem de hand drukte en hem bezorgd aankeek. Monsieur Huitre schudde zijn stoppelig hoofd. - Monsieur le marquis is rede- | |
| |
lijk wel - begon hij haastig, - alleen wilde ik U één ding uitleggen... -
...Hij hier, en eerder dan ik? Onbeschaamd is die Huître, mij een samenkomst met von Staib voor te schrijven, om mijn vader te bedriegen! Arme vader! te zwak om de waarheid te hooren! Von Staib... Veertien jaar geleden, de tijd van de sentimenteele liefde; bevende wenschen, wanneer er een ster viel... Hij was mijn roofridder, mijn sterrewichelaar, en ik was zijn... zijn Cassopeia. We waren kinderen, ook in de liefde. Hoeveel maal had ik van hem kunnen zijn, terwijl we naar den hemel keken en viooltjes plukten en hand in hand achter in het park liepen? Jarenlang heb ik er onder geleden, tot gekwordens toe; enfin, de eene liefde geneest de andere, en een half dozijn doen het zeker... Liefde...? Hoe zal hij mij vinden? Ik heb nu tenminste toiletten. In zestien kocht ik mijn kleeren in Marseille... belachelijk. Mijn oogen staan moe... dat is van de reis... onder andere. Daar is de trein... waar is mijn rouge?... wat geeft het allemaal? Arme vader! Waren we maar thuis!
De motor bromde, en glipte geluidloos door zijn vier versnellingen heen. De wagen gleed zonder schokken over de weg, tusschen de herfstige platanen door. Haar gedachten gingen nu kalm en rustig. Mijn hemel! hoe heb ik mij zoo boos kunnen maken op die Huître! De goeie ziel heeft
| |
| |
gelijk. Ik had von Staib gerust kunnen ontmoeten, met vrouw of zonder vrouw, in eer en deugd, gevaar is er niet bij. Een wilde voorhoofdslok heeft hij nog, verder is er niets van de roofridder overgebleven. Wanneer iemand in twaalf jaar huwelijk zoo'n vervelend vizier krijgt, dan ben ik maar blij, dat het mij anders gegaan is. Heb ik daar jaren lang om geleden, om die magere slapen, om die monnikskin, om die weggetrokken lippen? Heb ik mij daarom in tien avonturen geworpen, om zijn oogen te vergeten?
Opeens barstte ze in lachen uit. - Kijkt U altijd zoo ernstig? - vroeg ze spottend.
Hij keek tersluiks naar de verplukte viooltjes, die aan haar kleine voeten lagen. - Wij gaan niet naar een feest, mevrouw - zei hij koel.
De auto rammelde over de hangbrug van de Durance. Dit was het water, waaraan hij zijn gedachten had meegegeven! Hij boog zich naar buiten. Het stroomde in twee armen rap en donker over de gladgeslepen keien. De late namiddag doorschoot het met zijn schuine stralen, zoodat het vol schaduwvlekken lag, die helder waren en troebel tegelijk. De auto schoot over de laatste pijler. De Durance was voorbij. Dit is dus mijn Cassiopeia geweest... Waar zijn de herteoogen? Nu ìs zij Cassiopeia. Haar oogen zijn hard als glas. Ben ik het geweest die haar zooveel pijn deed, dat zij zoo kijken moet?
- U weet zeker al van monsieur Huître, dat wij
| |
| |
elkaar in Duitschland ontmoet hebben? - vroeg ze luchtig. Hij knikte.
- U weet hoe opvliegend mijn vader soms zijn kan. Het gaat er slechts om... -
Hij keek haar verwijtend aan, en ze lachte, kort en verlegen. - Mijn hemel, na veertien jaar doe ik U toch zeker geen pijn meer met onbedoelde toespelingen op het verleden? Het gaat er slechts om... af te spreken waar wij elkaar ontmoet hebben... en voor mij, om te weten te komen, hoe U zoo'n ernstig, degelijk en regelmatig gezicht heeft kunnen krijgen? Maar ik wil niet spotten. Ik ben al onbeleefd genoeg geweest. Ik heb nog niet eens naar de gezondheid van Uw vrouw gevraagd, of naar Uw kinderen... Maar uw koele begroeting heeft ook mij onthutst... U is hier in Frankrijk! Een handkus, dat doet toch zeker geen afbreuk aan de echtelijke trouw? -
Ze maakte langzaam de kleine knoopjes van haar handschoen los, maar zijn blik dwaalde weg, over haar mantel, naar haar voeten.
- Ik heb roofridders altijd voor ondernemend gehouden - hield ze aan. Een oogenblik drukte hij voorzichtig haar vingers in zijn groote vuist, en trok toen aarzelend de nauwsluitende handschoen uit. Hij boog zich langzaam voorover, alsof het hem groote inspanning kostte. En ineens voelde zij de schok van zijn mond op haar handrug, en zijn lippen die open gingen; zoodat het zwakke roode merk van zijn kus op haar huid terugbleef toen hij zich met een ruk weer op- | |
| |
richtte, en haar aanzag met oogen die glansden als de Durance daarnet: helder en troebel tegelijk. De blonde lok lag dwars over zijn voorhoofd. - De oude von Staib is nog niet heelemaal dood - zei hij smartelijk, - en hebt U nu Uw zin? -
Ze knikte, en lachte inwendig. Waarom is hij zoo dom te denken dat het om hem gaat? Hij bezwijkt nog voor de kleinste verleiding. Hij vindt mij nog mooi. Ik ben nog niet oud... Nu ter zake...
- Onze afspraak - herinnerde ze hem zachtjes.
- Binnen vijf minuten zijn wij thuis. Wij moeten mijn vader zooveel mogelijk sparen. Laten we alles doen om zijn einde te verlichten. Belooft U mij dat? -
Ze greep zijn hand. Hij keek verrast op. Vanwaar die ernstige toon, die woorden die zijn eigen zorgzame vrouw gesproken kon hebben? Leefde er nog iets van de vroegere Cassiopeia? Zij bleef een raadsel.
- Ik beloof het - zei hij ernstig, ik zal helpen zoover mijn plicht het toelaat. Wanneer U als vrouw van de wereld de hulp van een landedelman als ik nog gebruiken kunt... -
Haar handschoen vloog op de grond. - Mijn God, wij zijn op weg naar een stervende! - kreet ze ontzet. - Laat die woorden! Ik houd van hem, ondanks alles wat hij eens aan mij misdaan heeft! Ook òm alles! Hij was heel, hij was trotsch, hij was groot! Ik haat alles wat halfheid
| |
| |
is! Maar... waar hebben wij elkaar ontmoet? - - Stuttgart - zei hij dof.
- Een weldadigheidsfeest? -
Hij knikte.
De auto reed door de platanenallee. De wijnplukkers schuifelden net naar huis. Toen ze monsieur Huître naast den chauffeur zagen, namen de meeste hun petten af. De vrouwen keken verwonderd naar den ernstigen man met zijn groenen vilthoed die achterin zat. Victor meende zijn gezicht te herkennen, maar thuis brengen kon hij het niet. Vladja zag een jonge vrouw, die met een zwarte glanzende arm een beweging maakte alsof ze haar oogen afwischte. Een dochter natuurlijk. Zou het slechter wezen met den markies.?
- Ik drink dat vocht niet - gilde de acrobaat. Hij pakte zijn glas op, liep naar de deur en wierp de inhoud naar buiten. - Gelijk heb je - bromde Victor, - dat is geen wijn, maar wijnzuur. We kunnen wel merken dat de oude markies ziek is. -
- Ons willen ze ook ziek hebben - schorde Henri. - De heele nacht op je hurken in de wijnvelden zitten, dat kan je met dat vuile goed. -
- En ik zal je zeggen wiens schuld het is - Andrea vloog op de tafel. - Jij met je heele familie, acrobaat, en jij Bernard! Jullie kunnen geen glas ophebben of jullie bulken als stieren. Daarom
| |
| |
kunnen wij wijnzuur met water drinken. - Pepe drukte haar omlaag op de bank. - Jullie zijn ongeloovige honden en jullie weten niet waar de wijn voor dient - riep hij verontwaardigd. - Mijn schoonmoeder heeft het mij verteld, en dat is de vroomste vrouw van Spanje. Deksel dicht, Andrea, of ik sla met de hengel! De wijn dat is van God; de zon is er in, Gods zon; en 't is een heel verschil, of je in een waterput kijkt of in een wijnglas... Daarom moet je met eerbied drinken... - Hij streek verlegen over zijn zwarte baard.
- Ik bemin God zoo, dat ik er niet buiten kan - schreeuwde Bernard.
- Ongeloovige hond - beet Pepe.
- Kalm, kameraad - zei Henri. - Vergeet niet, dat hij een schot in zijn hersepan heeft gehad, en nu is hij van éen glas onderste boven. Je moet nooit hard wezen, wanneer je niet weet wat een ander heeft. De een mankeert het in zijn hersens, de ander in zijn hart of zijn beenen. Zoo hebben we allemaal wat. -
- Met dat al drinken wij wijnzuur - bromde Cyprien. - In de Camargue is zooiets heel gewoon, maar hier... -
- In de Camargue, waar in de Camargue? - blafte Michael. - Vergis je niet, hè, denk er om, ik heb er straatweg No. 146 aangelegd, van Nîmes uit. -
- Kleine keienbikker - schold Cyprien, - 't is No. 251! - Zijn kleine olieoogjes schoten heen
| |
| |
en weer. - Bah, 'n stofslikker die doet of hij koning van Frankrijk is.... -
- En jij? Een vent, die nog niet eens zijn eigen vrouw kan onderhouden... -
- Zwijg! -
- Jeanne ziet mij liever dan jou! -
Cyprien greep een bord en mikte op Michael's grijze haren. Bernard ging te keer als een gemuilbande stier die los wil. De acrobaat sprong op de tafel, maakte een hoogstand, trapte tegen de zolder, zoodat de petroleumlamp er van ging schommelen, sprong weer bliksemsnel op zijn beenen en riep om stilte. Iedereen siste. Het was of de barak overkookte. De acrobaat breidde zijn armen uit, en zette een hooge triller aan. - Een liefdesromance - zei hij snel, terwijl hij met zijn hand een onkuisch gebaar maakte. Ze lachten allemaal. Maar opeens keek hij met ernstige oogen over hen heen, alsof ze niet bestonden, en zong met een stem die hun de rillingen over het lijf joeg.
Dien morgen werkten ze in een afgelegen veld, twee kilometer van het kasteel. Er blies een harde wind, die een geweldig geraas maakte in de kruinen van de witte eiken. Ook stonden er zeedennen, waaronder ze gingen zitten bikken toen het tien uur was. Vladja lag kauwend op zijn ellebogen en keek naar de verte. Een olijvenboomgaard stond mager en verwrongen in de dunne lucht, en dwars door de kruinen liep de
| |
| |
zware streep van de bergen. Ergens daarachter zwierf André. Vreemd, het was vier dagen geleden sinds hij er vandoor was, toch scheen het minstens een maand. Sinds Alice hem gekust had was de tijd ineens met een ruk vooruit geschoten. Hij voelde zich ongerust. Telkens toen hij gisteren met haar alleen wou zijn legde ze haar vinger op haar lippen en schudde heel even haar zwarte krullen. Straks zou hij haar vragen wat er was. Sinds een dag geen zon; om dol te worden was het. Goddank dat het woei, dat koelde zijn heete hoofd. Het fluitje van Jules schrilde door de wind. Het begon weer.
Twaalf uur! - Een goeie slok wijn om op te kikkeren van de kou! - schreeuwde Henri. Vladja holde weg. Hij had heel iets anders noodig om weer warm te worden. Hij kwam buiten adem bij de barak. Er was nog niemand. Alice droeg juist de witte borden naar binnen, die ze in een hooge stapel tegen haar gele jurk droeg. Hij nam haar de stapel af en pakte haar polsen beet. - Gauw - drong hij aan. Ze kusten elkaar Hij hijgde ervan. - Weer - zei hij stralend. Ze schudde heftig van neen, alsof er een hand op haar voorhoofd lag, die ze wou weg hebben. - Vader is er achter gekomen - zei ze snel, - we konden toch niet doorgaan, elkaar enkel achter in de velden te zoenen? En toen zij vader: -Wat? Een Polack? Een druivenplukker? - Hij sloeg op de tafel, en moeder, die je een aardige jongen vond, huilde even, en toen was het uit. -
| |
| |
Ze vlogen uit elkaar, want Henri kwam binnen. Hij schonk zich snel een glas wijn in, proefde, spuugde en sprong weer naar buiten. - We staken, jongens! - klonk zijn rauwe stem. 't Is weer 't zelfde spul, Monsieur Jacques heeft niet geluisterd. We zijn hier niet om ons te laten vergiftigen. -
Buiten klonk een groot rumoer. - En jij? - zei Vladja smartelijk, - wat zeg jij? -
Alice haalde haar schouders op. Ze keek hem bedroefd aan. - Vader... - begon ze.
- Goed! - zei Vladja. Ineens haatte hij haar voorhoofd, waar de krullen donker overheen lagen, haar schuine blikken, de draaiende manier waarop ze liep. - Goed - zei hij weer, - ik staak mee. En ik ben de sterkste van allemaal! -
|
|