| |
| |
| |
Het gat in de wolken
André voelde zich vreemd bedrukt. Buiten, op het veld, of in de barak, met zijn kameraden, sloeg hij eruit wat hij wilde; maar hier in deze groote hooge kamer, met roodpluche stoelen tusschen hem en het raam, durfde hij niet anders dan gedempt te spreken, en daardoor kwamen er heel andere woorden dan hij bedoelde. Hij voelde zich ontmoedigd als een boer die met zijn vuisten een akker moet omploegen. Om te schreeuwen en te knarsetanden was het; maar dat ging niet, want vlak tegenover hem zat de markies. De markies tikte afwezig zijn bleeke vingertoppen tegen elkaar en keek André niet meer aan, na die eene lange blik bij het binnenkomen, die hem meer verward had dan het heele kruisverhoor bij de krijgsraad in Bethune. Hij had met zichzelf afgesproken den markies dadelijk te lijf te gaan met de mededeeling, dat hij een afstammeling der Fransche koningen was, van Louis Philippe namelijk, alleen niet in de rechte lijn natuurlijk; en dat hij dus zoo 'n beetje op een behandeling als gelijke rekende; maar nu, halverwege de ondervraging, merkte hij ineens dat die woorden spoorloos door zijn geheugen waren heengezakt toen de markies hem aangekeken had. - Dat komt ervan wanneer je maar een oog hebt - raasde hij inwendig, - en waarom heb ik er een? De schuld van je naamgenoot, oude! - Maar onderwijl zei hij heel beleefd: - Ik geef toe dat de schijn tegen mij is, Monsieur le marquis. En misschien ben ik te overijld geweest. Maar wat
| |
| |
in je hart brandt, dat doet je vuisten jeuken! Nu is 't voorbij, ik heb recht gedaan. Ik verzoek U vriendelijk, houdt ze hier, die twee. Ze hebben hun les gehad, ik houd ze in de gaten, het zal niet meer voorkomen. -
- Ik doe hier recht - zei de Saporta vinnig. André gromde. Waarom bleef hij zoo doodstil zitten, die oude, terwijl hij zulke scherpe woorden afschoot? Zooiets viel te verdragen, wanneer er dreigende blikken bijkwamen, of klappen op de tafel. Nu voelde hij zich, alsof hij naakt in de hagel stond. Zei de markies iets? Hij keek boos naar de dunne lippen onder de grijze snor, en hoorde nu wat de markies herhaalde: - Waarin bestond de mishandeling? -
Hij deed een stap naar voren en zei rustig: - Neem mij niet kwalijk, maar sta ik hier als beklaagde? -
- Ik weet niets, ik moet rechtdoen, iedereen is dus op 't oogenblik voor mij gelijk. Het is doodgemakkelijk voor mij om naar Pertuis te telefoneeren, en het bespaart mij veel ergernis; maar wanneer er recht gedaan moet worden op mijn domein, dan ben ik daartoe laat ons zeggen, evengoed in staat als welke gëuniformde dan ook. -
- Bravo - zei André. - Blinkende knoopen wil niet altijd zeggen onpartijdigheid. -
- Ik vraag U niet om Uw instemming - glimlachte de markies. - Wanneer ik U ondervraag, zelfs voor de getuigenissen van Monsieur Jacques
| |
| |
en den ploegbaas ingewonnen te hebben, dan is dit enkel uit een soort plotselinge sympathie voor uw uitlating: - Ik wil recht doen, om hooger recht uit te lokken. Ga nu voort. -
- Is dit zoo? - barstte André geestdriftig uit. - Eindelijk een man, die weet wat waarheid is! Ik wist wel, dat ik boven die leugenaars en lafbekken nog iets anders en beters vinden zou! Gerechtigheid, dat brandt iemand op, nietwaar? Wanneer het er in zit, barst het naar buiten! Dat en liefde, 't eenige waar een mensch geen macht over heeft. Nu durf ik met alles voor den draad te komen. Goddank! eindelijk een die weet dat de waarheid belangrijker is dan een kar vol druiven! -
- Iets minder luid - zei de Saporta vermanend, - en nu het verhaal, in uw eigen woorden. En niets dan de waarheid. -
- De waarheid zult U hooren! Al is die nog zoo bezwarend voor mij! Bah, een oud man te bestelen, die een even heilige schrik voor de gendarmes heeft als een geloovige voor de hel! -
- Ter zake - antwoordde de Saporta koel. - En alle details. Heb geen vrees iets uit te spreken met het oog op Monsieur Jacques, of wie dan ook. Het recht moet zijn loop hebben. Ik laat geen diefstal ongewroken. Reeds wie de vrede verstoort steelt de rust van anderen. Dit geldt ook voor U, Lanclume! Maar die diefstal is erger. Wat is afschuwlijker dan een diefstal? in welken vorm dan ook? 't Is een verminking, een
| |
| |
vurige aanslag op iemands totaliteit, en dat zou ik ongewroken laten? Hoe nederiger de ondergeschikte, des te strenger het recht! O, dat ik alle diefstallen straffen kon! -
Hij hield plotseling op met dit heftige alleengesprek en keek André aan. Er was in dit verminkte gezicht iets dat hem aantrok. Op dit oogenblik voelde hij zich dichter bij dezen woesteling dan bij Monsieur Huître, die hem altijd aankeek als een koekeloerende duif, die uit zijn hand kwam eten. Het wilde en eigenmachtige kijken van dezen oprechten schelm maakte iets in hem wakker. Opeens wist hij waaraan deze arbeider hem denken deed: aan een blindgestoken stier in de arena van Nîmes, eenige jaren geleden, die den toreador doorboorde en brullend stierf. Hij keek van opzij naar het bloedroode oog. Welk een gelijkenis!
André, die zwijgend gewacht had, begon nu ijverig uit te leggen. - Het was zeven uur, ik stond bij de deur, en Bébert bij de drinkbak. Wij jongens vergeten ons nog al eens gauw, en daarom haalde ik mijn mes uit mijn zak, en gaf het aan mijn kameraad. Ik zei tegen Bébert om het ook te doen, maar hij wilde niet, en toen zei ik dat hij het houden kon. Ik heb er al menigeen met mes en al gekraakt, enkel met mijn bloote handen. Neen, Monsieur le marquis, ik was niet bang voor m'n eenige oog. -
- Bent u dat andere in een vechtpartij kwijtgeraakt? - vroeg de Saporta verder.
| |
| |
- Ja - zei André kort.
- Hoe? - vroeg de markies. Hij voelde zich vreemd opgewonden en verbaasd over zichzelf. Waarom stelde hij belang in het lot van dien druivendrager? Enkel terwille van de waarheidsliefde waardoor de kerel bezeten was?
- Dat kan ik U niet vertellen - mompelde André.
- Waarom legt u de nadruk op ‘U’? - hield de markies aan. - Ik had toch niets met de zaak te maken? -
André hief zijn handen op, vreesachtig als iemand die een slag verwacht, en terugdeinst. - Laat mij verder vertellen - smeekte hij, zonder den markies aan te kijken. - Hier stond ik dus - raffelde hij, op een roodpluche fauteuil wijzend, - en daar, vijf meter verder, waar dat schilderij hangt... neen, iets verder, bij die foto met die medaille van verdienste, en dat andere eereteeken... - Hij bleef recht voor zich uitstaren, langs zijn gestrekte arm heen, die strak bleef staan, alsof hij lang en zorgvuldig op iets mikte, dat heel ver weg was.
- Nu? - drong de markies onwillig aan. Wat had die kerel met de foto te maken?
- Ik was boven op hem voor hij het wist - zei André luid, - want je moet je tegenstander nooit de tijd laten. -
Hij liep op de foto toe, met groote snelle stappen alsof er geen muur bestond, stond stil, en praatte dof door, met zijn gezicht tegen de muur.
| |
| |
- Ik vocht met plezier, want hij was mijn meerdere niet, en al sloeg ik hem lens, er kon geen tien jaar opzitten. Hij stak... neen, hij schoot... 't geeft niet, want ik ving zijn pols op. - De markies zag hoe André zich met een ruk omdraaide; zijn omgezwikte vuist wees naar de muur, waar de foto hing. - Ik draaide zijn pols om, en dat doet pijn! Hij gilde dan ook, en daarom stompte ik zijn mond dicht, dat niemand ons hooren zou. Gelukkig dat het hard woei, van de stad vandaan, en er waren geen honden meer om te blaffen; alle honden waren dood. De revolver viel in een plas waar de maan in stond. Ik porde mijn knie in zijn lenden, maar er was weinig weerstand in dat lange magere khaki lijf; ze lachten allemaal, en terwijl hij rondtolde en viel, kwakte ik zijn kaak in elkaar, want mijn rechterhand was vrij. Ze stonden nu allemaal te schreeuwen als gekken, en dat maakte me nog woester. Wat had hij ook met die vrouw te maken, de eenige van wie ik gehouden had? De dief! Maar hij had zijn loon. Hij plofte om en bleef liggen; er liep een straaltje bloed uit zijn mond. Eerst zag ik het niet op het donkere hemd, maar het lint van de medaille is geel en groen en daar liep het rood overheen... Vervloekt ben ik! Waarom moet mij dit overkomen op den dag, dat ik U ontmoet, een oud man, zoo vol rechtvaardigheid? - Zoo vader, zoo zoon - dat is het spreekwoord toch? Maar niet - zoo zoon, zoo vader -, want dat is niet waar! Vergeef
| |
| |
mij, straf mij, al heb ik niets gedaan... - De markies zat doodstil. Van het doffe alleengesprek van den arbeider had hij de helft niet verstaan. Hij had enkel de pantomime van een gevecht gezien: een arm, die de lucht instoof; een donkere vuist die omzwikte; een snelle lichaamsdraai, een knie die omhoogvloog; weer een vuist die wegschoot, naar rechts, naar links, als had hij twee tegenstanders inplaats van éen. En toen de oogen van een krankzinnige, die wartaal uitsloeg met een dreigende waarheid daarachter. En daarna een wezen dat om erbarming vragend op hem toekroop over het roode tapijt, waar nog nooit iemand geknield had; een rooddoorloopen oog, dat blonk van tranen, smeekend uitgestrekte handen, de woesteling van daarstraks geknield aan zijn voeten... En waarom? waarom? Een doffe angst maakte zich van hem meester. De stem zweeg, maar de suizende wind langs het venster had nu duizend tongen. Wat had dit te maken met de medaille van zijn zoon, met het graf van die beiden? Wat wist de arbeider van een lang begraven verleden? Wat was er gebeurd, wat had hij gedaan, dat dit laatste druivenfeest zoo droef moest inzetten?
Ineens hoorde hij weer de heesche stem. Hij bracht de hand aan zijn oor, als werden de woorden ergens in de verte op een andere bergkam gesproken, zoodat alleen de zwakke galm hem bereikte. - Nog eens - fluisterde hij. Er was
| |
| |
geen twijfel meer, het ging over den gestorvene. - Was Uw zoon in 1915 luitenant in de sector van Béthune? Was hij bleek, met vermoeide oogen? -
Tegen het donker van de kamerhoek zag hij de woorden die hij schreeuwen wilde: - Ja, ja, vervloekt dievenpak, maar wat heeft dat met mij te maken, met jou, met deze zaak? - Maar hij bleef sprakeloos, en toen het bezorgde hoofd van Monsieur Huître zich vragend rond de deuropening schoof, wenkte hij hem om heen te gaan. Maar meteen stond hij op, en liep den rentmeester achterna. Monsieur Huître stond nog buiten de deur, en wrong zenuwachtig zijn vingers door elkaar.
- Ik zal U roepen wanneer ik U noodig heb, Monsieur Huître - zei hij zacht, - de zaak is veel ingewikkelder dan ik op den eersten blik meende. Ja, ja, de man heeft een volledige bekentenis afgelegd. Of hij de dader is? Vindt U dat zoo belangrijk, Monsieur Huître? Een ding wil ik U wel zeggen: volgens mij is hij de dader niet. Maar denkt U werkelijk dat het daar om gaat? -
Hij ving den verbaasden blik van den rentmeester op, draaide zich om, en sloot zachtjes de deur.
Monsieur Huître hoorde de grendel voorschuiven. Wat was er in Godsnaam aan de hand? Wanneer er iets gebeurde dan zat hij er maar mee. Hij haastte zich naar zijn kantoortje, om de
| |
| |
achterstallige rekeningen te gaan bijwerken. Je kon toch maar nooit weten. De markies deed raar de laatste tijd. Eerst beweerde hij, dat de Mistral woei terwijl het warm was, al werd het inderdaad op 't oogenblik een beetje koeler, en nu weer, nadat hij eerst de halve morgen met die onsmakelijke wilde arbeider verspild had, beweerde hij dat ze de dader wel konden laten loopen. Op zijn twee en tachtigste jaar nog kindsch worden, dat was toch zeker kras? Het kon eenvoudig niet. Hoe durfde hij zoo over de markies te denken? Wat niet wegnam dat erfgenamen vervelende lui waren; op die vinnige dame, die in Nice woonde, had hij het bijvoorbeeld nooit gehad, en het zou een veel beter indruk maken wanneer hij met een netjes ingenaaide kwartaalsbalans voor den dag kon komen.
Veertien jaar geleden was het onrecht gebeurd; was dit een verzachtende omstandigheid? Neen immers! Want ook het leed, dat hij aan anderen berokkend had, duurde sindsdien. Een menschenleven lang was hij rechtvaardig geweest, en nu bleef hij alleen met de afschuwelijke vergissing van zijn ouderdom! Was het wonder dat de omgeving hem plotseling afschuw inboezemde? Elk voorwerp was nu de getuigenis van een mislukt leven. In deze stoel, met de geschaafde rechter armleuning, had von Staib gezeten, terwijl zij samen over hemellichamen spraken; maar ook toen hij hem de foto van het graf vlak
| |
| |
voor het gezicht hield, ten teeken dat het uit was met hun vriendschap; dat er van liefde geen sprake kon zijn, en dat hij gaan kon. Op dit lage tabouretje naast de schoorsteenmantel zat zijn schoondochter altijd, terwijl zij in de vlammen van het blokkenvuur staarde, gelijk zij elken avond gedaan had, na het vertrek van von Staib. Toen had het hem de voldoening gegeven van een volbrachte eereplicht; nu was haar blik een verwijt voor de rest zijner dagen! Hoe haatte hij deze kamer en alles wat er in stond! Dwaas die hij was! wat kon de kamer er aan toedoen? Hoe haatte hij zichzelf en zijn domme drift naar waarheid, waardoor hij het geluk belet had van twee wezens die hem meer ter harte gingen dan de eer van dezen onwaardige, zijn zoon!
Hij liep naar het raam en staarde naar buiten. Het woei en de bergkammen stonden klaar tegen de hardblauwe hemel. Hij herinnerde zich den eersten dag, dien hij in zijn chalet in het Montafondal had doorgebracht. Nevels hadden de bergwereld verhuld. Maar tegen den avond lokte een roode schijn op zijn werktafel hem naar buiten. Het was alsof vlammen de wolken wegbrandden. In twee seconden was het tafereel veranderd. De wereld was begrensd geweest; zijn blik dwaalde van nevel tot nevel, eenige tientallen meters hoogstens. De droefgeestige slierten waren nu vurig lekkende tongen, en opeens traden tientallen verre toppen naar voren, duizelingwekkend wit en hoog, afstekend
| |
| |
tegen een hemeldiepte die hem met verbazing en afgrijzen vervulde, omdat zijn blik er zich reddeloos in verloor. Een windstoot had een nieuwe wereld geschapen, waar hij met verbijsterde blikken op uitzag.
Zoo was het hem gegaan bij het verhaal van André. Hij had dadelijk geweten, dat hij niet met een krankzinnige te doen had, maar met een man die vernield werd door zijn eigen drift en verdriet. André was toonloos gaan vertellen. Een kwartier later wist hij alles. Na het gevecht op het vage terrein buiten Béthune had hij hem het zwijgen willen opleggen, maar de arbeider had doorgesproken; nu wist hij wat de oorzaak was van het verminkte oog... Hij had hem geld gegeven en gezegd: - Ga naar mijn bezitting bij Toulouse; werk daar; laat mij alleen; - de man was weggegaan. Nu schaamde hij zich voor zijn afschuw. Was dit zijn hooggeroemde rechtvaardigheid? Mijn zoon, gestraft door een arbeider; verslagen door een arbeider. Maar vlak daarna beiden verdwenen; zijn zoon in den heldendood; de arbeider achter gevangenismuren. O dwaze wereld! Blind noodlot! Doch niet het noodlot was blind, maar hij. Alles was een wijze beschikking geweest, om hem voor zijn dood de waarheid deelachtig te doen worden. Was dit zijn zoon, die, pas van verlof terug, dadelijk het huis met de blauwe lantaren opzocht, en er een hoer uit het soldatenbordeel heen liet slepen? Hij wrong radeloos zijn handen in elkaar. Wanneer de
| |
| |
medaille van verdienste er niet geweest was... - Oordeel de dooden niet - mompelde hij, en toen, luid: - Herstel aan de levenden wat misdaan werd! Von Staib! ik heb uw geluk gestolen! Marguerite, ik heb uw geluk gestolen! Ik heb een groote liefde belet! Elke rimpel rond haar oogen is een kerf in mijn hart; zooveel rimpels zijn er, dat mijn oud hart ervan sterven zal. Maar voor mijn dood zal ik dit onrecht herstellen, al kan mijn schuld niet weggenomen worden! Het geluk laat zich niet terugroepen. De tijd heeft hen vervreemd; von Staib heeft familiebanden. Boeten moet ik. Voor elke kus die ik U niet toestond een dag van brandend verdriet; voor elke liefkozing een nacht van wroeging. Kort is de tijd die mij rest; te kort om dit leed af te koopen. Enkel mijn schuld bekennen kan ik nog, in uw beider tegenwoordigheid. - Ieders recht, en niemands onrecht - dit is uw trotsch devies, Saporta. Maar heb ik ooit gedacht aan dat andere recht, het recht op geluk? Neen immers, want ik kende het zelf niet, het geluk door de liefde, en gunde het daarom anderen evenmin! Alles egoisme! Wie de waarheid wil, vernielt het geluk! O het bedrog, het duivelsch bedrog der heiligste grondslagen! Gedoold heb ik, van jongs af aan. Waarom moeten wij, stervelingen, de waarheid eerst deelachtig worden bij het naderen van den dood? Elke vergissing sleept een andere na: ik huwde een vrouw die ik niet begreep; ons huwelijk door is zij mij een vreemde
| |
| |
gebleven; hoe kon ik nu die andere, jongere vrouw begrijpen? Hoe kon ik vermoeden, dat dit huwelijk van mijn zoon een mislukking was; dat hij Marguerite bedroog? Niet zij was de lichtzinnige, maar hij! Toen kwam von Staib. Waarom heb ik het niet gezien in de blikken van die twee, dat dit de groote liefde was, niet het belachelijk lichtzinnige spel dat ik beletten wilde? En von Staib, die mij in dezen waan liet! von Staib, die zich terugtrok om mij niet te wonden in mijn vaderliefde! O dat ik een ander was! Dat ik mij kon inbeelden dat het slechts om kleinigheden ging! Marguerite leidt een leven van plezier; von Staib heeft zijn goederen, zijn gezin. Maar wat telt dit alles, naast het eene, dat geen rust laat? Waarom heb ik anderen met mijn maat gemeten? Waarom heb ik slechts éen hartstocht toegelaten, de drift naar rechtvaardigheid? Belachelijk oud man! Waarom heb ik altijd gelachen om mijn buurman, den braven baron de Chantal, die een veld vol hei en onkruid kostelijker vind dan een korenveld, als er maar een hert of een wild zwijn in schuilt? Hij jaagt zijn drift na, en ik haal mijn schouders op. Ik wil rechtvaardigheid, waarheid; ik jaag mijn drift na, en hij haalt zijn schouders op. Heb eerbied voor elkanders hersenschimmen! Zoo luidt de nieuwe wet van het menschdom! Niet waar, Monsieur Huître? Wat is er, Monsieur Huître? Of ik de andere getuigen verhooren wil? Luister eerst, Monsieur Huître. Ik heb tien boerderijen rond mij heen; land zoo- | |
| |
ver mijn oog reikt; twee bezittingen in Midden-Frankrijk; en toch benijd ik den baron de Chantal met zijn mager jachtgebied. Want wanneer de baron de Chantal een hert op de hielen zit, dan schiet hij het ook! Ik joeg op een hert, jarenlang; een edelhert, zooals er nog nooit een gezien werd in de heele vallei; ik legde het neer, tijdens den oorlog al. Het gewei hangt in mijn vestibule; ik loop trotsch rond als de rijkste man van de streek; want dit gewei is mij meer waard
dan al mijn bezittingen. Maar vanmorgen komt er een druivenplukker, en zegt, dat hij het hert gezien heeft, het hert dat ik veertien jaar geleden schoot. Ja, ja, zijn getuigenis was echt. Ik gaf hem 100 frank om weg te gaan; hij wou niet blijven omdat hij het hert verraden had. Kom mee naar het venster: kijk met mij uit over de velden; help mij het zoeken; want dáár moet het loopen, waar gemaaid werd, waar geplukt wordt. Vloek over mijn ouderdom! Waarom ben ik te oud om te jagen! Kijk niet zoo vreesachtig, monsieur Huître; roep de volgende getuige; en ook de andere; het recht moet zijn loop hebben; ach neen, roep ze liever niet; ik weet vooruit wat ze zeggen zullen. Monsieur Jacques komt, en neemt zijn pet af, en - U hebt het hert gemist, Monsieur le Marquis - zal hij zeggen. De ploegbaas komt Boniface heet hij, nietwaar? Ja, ja, Jules Boniface. - Het hert loopt weer los - zal hij zeggen - de struiken worden vertrapt, de druiven vlekken de grond; snel, laat het schieten, Monsieur le
| |
| |
Marquis! Henri de Algerijn zal komen; hij heeft gezien, hoe ik veertien jaar geleden het gewei ophing. En nu danst het vrij door de velden! - Hier het gewei, en daar het gewei - zal hij zeggen, - in de vestibule en in de wijngaard. Er is iets niet in orde, markies; U heeft Uw zaakjes slechts gedaan! - Ik wil niet door mijn werkvolk beschuldigd worden! Weg, allemaal weg! weg! Heb eerbied voor elkanders hersenschimmen! Het gewei! Het gewei! -
Monsieur Huître liep ontsteld weg om hulp te halen. Toen hij terugkwam met den lakei, vonden zij den markies languit op het roode tapijt. Onder zijn hoofd lag het grijze geschrift dat Monsieur Huître in zijn eersten schrik had laten vallen. Uit het oor van den markies vloeide bloed, dat het grijze schutblad en de twee eerste vellen door en door gevlekt had. - Mijn arme meester, mijn goede markies - snikte Monsieur Huître, terwijl hij dacht: - Gelukkig maar, dat het een voorloopige balans was... -
Het was doodstil in de wijnvelden. Elk hartvormig blad dat Vladja oplichtte viel slap omlaag, alsof het afgemat was door den wilden wind, die urenland de struiken geranseld had. Nu stond elke gekerfde rand duidelijk uitgeteekend tegen den gelen hemel. Midden op het graspad lag de donkere homp van de druivenkar; tusschen de naaste rijen de omgekeerde vaten. Waarom zongen de krekels niet, zooals elken avond toen
| |
| |
zij samen onder boomen sliepen, in Augustus? Waar was André? Wat was er gebeurd? Wat had de markies hem gezegd? Hij had toch de jonge Saporta niet gevonden? Natuurlijk had hij het adres ontdekt, en was er nu op af. En hij kon hem niet tegenhouden! Alles kwam door die ellendige broek. Doodranselen zou hij die khakikerels. Er was een scherpe pijn in zijn keel, dat was van verdriet om André. Drinken moest hij, veel drinken, om het weg te slikken. Hij liep achter het wijnhuis om naar de pomp. Was dat Alice die daar stond? Ze moest toch aan tafel bedienen? Hij holde op haar toe. De struiken vlogen ritselend onder hem door. Ze stond voor hem, en plukte verlegen aan haar roze jurk. - Ik heb gezegd dat ik hoofdpijn had - zei ze toonloos, - en dat ik een beetje ziek was. -
- M'n vriend is weg - antwoordde Vladja. Hij klemde zijn tanden op elkaar. - De ellendelingen - mompelde hij.
- Ze zeggen allemaal dat je vriend het gedaan heeft - ging Alice voort, - maar ik geloof zelf van niet... - Telkens wanneer ze sprak keek ze even op, en dan zag hij haar oogen glanzen, ook al werd het bijna nacht, maar dan liet ze meteen haar hoofd weer zakken, zoodat hij enkel haar krullen zag.
- Natuurlijk gelooft U van niet - zei Vladja opgetogen, dat kan toch niet anders? -
De krullen knikten. Waarom keek ze hem niet aan, met haar mooie oogen?
| |
| |
- Ik durf niet kijken - dacht ze, - want die André heeft het natuurlijk wel gedaan, en als ik kijk, dan zal hij in mijn oogen zien wat ik denk. Wat komt het er eigenlijk opaan... Hij heeft zoo'n lieve kop... - Er is iets veel ergers! - zei ze opeens hard.
- Wat? - schrok Vladja. - Heeft André... - Ze schudde haar krullen, vlak tegen zijn gezicht, en hij zag een schaduw over haar oogen gaan. - We zullen nog gauw iemand verliezen - zei zij treurig, - de markies is erg ziek. Ik weet het van vader, en vader weet het van Monsieur Huître en Monsieur Huître en de lakei hebben den markies voor dood op de grond gevonden, in zijn werkkamer, en Monsieur Huître zei zachtjes tegen vader: - Er krabt een spin tegen het plafond, - maar ik heb het toch verstaan. Ik deed net alsof ik wegliep, en toen zag ik door mijn haar dat Monsieur Huître tegen zijn voorhoofd tikte. -
Ineens keek ze weer voor zich, en plukte aan haar jurk. - Houd Uw handen stil - zei hij ruw, - ik ben al kriegel genoeg. - Ze ging door met plukken en ineens, in een opwelling van radelooze woede, pakte hij haar vingers. Maar ze zag zijn booze blik niet. - We verliezen allebei iemand - zei ze vol, - en wat kunnen we nu anders doen dan elkaar troosten? -
Vladja's hart bonkte. Hij had opeens geen dorst meer naar water, maar binnen in deed het nog pijn. - Mijn vriend is weg - zei hij koppig.
| |
| |
Ze stampte ongeduldig op de grond met haar witte voet. - Wanneer jullie plukken, en je hebt dorst, en er is een mooie tros, wat doe je dan? Vraag je dan eerst aan de tros... -
Hun monden sloten zich op elkaar.
Het was doodstil in de wijnvelden.
Hun lichamen zwaaiden zachtjes heen en weer tusschen de onbewegelijke struiken. - Heb je nu geen hoofdpijn meer? - zei hij plagend. Ze knikte van neen. Haar krullen lagen op zijn schouder, en ze beet, dwars door zijn dunne hemd. - Maar m'n ziekte is veel erger - zei ze trouwhartig. - Of weet jij niet wat liefde is? Iets ongeneeslijks, niet waar? O Vladja, wat moeten we doen? -
- Zoenen - zei hij ernstig.
Vladja kwam heel laat aan tafel. Ze mompelden allemaal, want hij was toch de vriend van André, maar ze dorsten niets hardop te zeggen, omdat ze bang waren voor zijn groote handen. Maar uit de barak kwamen groote vloeken. Dat was Bébert, die geradbraakt in het stroo lag.
|
|