| |
| |
| |
De kleine volksverhuizing
Monsieur Huître, de rechterhand van den Markies, is klein, bang en bescheiden als een schulpdier. Wanneer hij op inspectie uitgaat, rijdt hij in een auto door de velden, zoogenaamd omdat hij gevoelige voeten heeft, maar in waarheid omdat hij bang is voor een klap met een hooivork die niemand hem ooit geven zal.
Tegen September, wanneer de druiven op de tien wijnboerderijen zwellen en blauw worden, wordt Monsieur Huître mager en onrustig. Omdat hij een reis naar Nîmes moet maken. Niet om de Romeinsche arena of de tempel van Athene te bezichtigen, waar aanstellerige vrouwen uit de internationale monde in witte Grieksche gewaden Kodakkiekjes van bijgepleisterde zuilen maken. Op de arbeidsbeurs moet hij zijn, om de druivenplukkers te werven, het uitvaagsel der natiën, de troep daklooze kerels en wijven, die vier weken lang met hun brullen, krijschen en zingen het stille domein van zijn hooggeboren meester onveilig zullen maken.
Toen de markies hem meegedeeld had dat het weer zoover was, zette hij met trillende hand het mokkakopje neer, zoodat de dikke koffiedruppels over het porceleinen schoteljes biggelden. Zoodra hij kon nam hij afscheid en ging zijn lijfwacht bestellen.
De grootste wijnboer met de krachtigste zonen is Monsieur Jacques. Toen hij de auto hoorde stilhouden, wist hij al dat het Monsieur Huître was, stond zwaar op en liep langzaam naar het
| |
| |
kralengordijn, waar de felle zon doorheenstraalde. Meteen riep hij - Irène! - zonder om te kijken. Toen hij het kralengordijn voor Monsieur Huître opzijhield, zag hij met voldoening dat Irène al twee glazen klaargezet had, en op hen wachtte om in te schenken. Irène was mooi, en gehoorzaam; zijn dochter, die zijn oogen had, en zijn mond; maar gelukkig was ze nog niet zoo goedig dik zooals hijzelf; kon ook niet, want ze was amper een en twintig. - Irène, meid, schenk in! - zei hij hartelijk. Maar Monsieur Huître legde afwerend zijn hand op het glas, schoof zorgvuldig zijn hagelwitte manchet terug en veegde in het koele donker van de keuken zuchtend de zakdoek langs zijn gerimpeld voorhoofd, alsof hij een lange voettocht achter de rug had. - Over drie dagen begint de druivenpluk, Monsieur Jacques - zei hij zwakjes. Wij moeten naar Nîmes. Ja, ja, het is weer zoo ver. -
Monsieur Jacques haalde zijn tabaksbuidel te voorschijn, en rolde tusschen zijn lompe vingers een keurig dunne cigaret. Een schaduw schoof over het kralengordijn. - Cyril! - riep de boer hard.
- Ja vader? - Cyril zwaaide zijn motorhelm in de richting van Monsieur Huître, haalde een glas uit de kast, schonk zich in, stootte tegen de twee andere glazen aan, en gulpte de wijn naar binnen. - Ik moet even naar Aix vader, touw en spijkers halen en bougies. Wanneer gaan we naar Nîmes? - Hij zette de handen in de zijden
| |
| |
en begon bulderend te lachen. - Overmorgen de vijftiende, nietwaar? Ik zal m'n revolver meenemen, Monsieur Huître! -
Monsieur Huître stond brommend op. - Lange slungel! - zei hij halfluid.
- Jullie weten er alles van, hè! - zei Jacques tegen Irène en Suzanne, zijn jongste dochter. - Overmorgen begint het weer; dat wordt poot aan spelen, meisjes. Veel soep vooraf, en dan maar sauté provençale; wanneer die bende komt is de helft natuurlijk uitgehongerd. - Hij sloeg het kralengordijn terug, en schoof zijn log lichaam zijdelings door de deuropening. Hij liep vlak langs de muur, om in de smalle schaduwreep te blijven en ging het kantoor binnen, om het oude kasboek van de vorige wijnpluk te zoeken. Wat een administratie in die hitte... Waarom waren er altijd zooveel druiven dat je ze niet enkel met je eigen volk kon plukken? 't Zou gaan, maar dan zou de helft afvallen voor je halverwege de velden was. En waarom werden de druiven zoo razend snel klaar voor de pluk? Het was of in September de rijpkracht van de heele natuur, alles wat er vrijgekomen was uit de korenvelden, met een schok in de druiven schoot die ongemerkt, in de loop van een paar dagen, hun bescheiden rood ineens verdonkerden. De eerste September was er nog niets aan de hand, en morgen moest de troep algeronseld worden...
| |
| |
Irène liet de tomaten in de steek en haalde snel een brief uit haar jurk. Ze had hem al zoo dikwijls gelezen, dat ze in het halfdonker naast de haard het eerste zijdje in razende vaart kon afraffelen. - Parijs, 2 September - stond er boven. De laatste zin was: - De volgende maal dat we elkaar ontmoeten... - en ze wist zonder omslaan wat er op de andere kant stond: - zullen we er een groot feest van maken, kleine donkere duivelin met je mooie witte lichaam - en die eerste zin van de tweede bladzijde las ze met haar oogen dicht. De rest van de brief ging over metallurgie, en dat sloeg ze over, maar onderaan stond: - Je eeuwig trouwe hevig verliefde Robert, die het in Parijs verschrikkelijk eenzaam heeft, - en dat las ze weer met haar oogen dicht.
Ze keek op, en zag hoe Alice met toegeknepen oogen in haar zakdoek zat te bijten. Ineens begon Alice te schateren, terwijl de tranen van het ingehouden lachen haar uit de oogen liepen. - Nest, daar ben je nog te klein voor! - zei ze nukkig, - wacht maar, jouw tijd komt ook wel! -
Michael de keienbikker nieste, vloekte een groote reisauto achterna, die hem bijna had aangereden, en sloeg gehurkt het stof van zijn knieën. - De vijftiende auto vandaag - zei hij nijdig, - wat doet al dat gespuis op mijn weg? - Ineens kwam hij krakend overeind en trok driftig aan
| |
| |
zijn puntbaardje. - Deksels, de vijftiende? overmorgen is het de vijftiende! De gemeenteraad van Arles kan naar de maan loopen! Een ander kan die ongelukkige weg afmaken! Tien frank hier, en vijftien in de druiven, bij de markies van... van... maar dat weet Jeanne wel. Op weg, ik ga m'n loon halen! -
Opeens stond hij stil. - Als Cyprien er maar niet is - mompelde hij. - Cyprien in de Cevennen, en ik bij z'n vrouw in bed, dat geeft rommel... Kom, kom, over de vijftig zijn we alle drie, 't is dus geen jeugdzonde. Op weg! - Hij gaf een klap in de holte van zijn arm en spuugde verachtelijk naar de geklopte keien.
Cyprien wierp met een zwaai zijn forellensnoer uit. De draad liep snorrend over het katrolletje. Het aas verdween in het wilde water. - Zoo gaat de tijd voorbij - zei hij zachtjes. Ineens gaf hij een ruk aan de hengel. - Overmorgen de vijftiende! - De druivenpluk in de Durance! Het feest bij de markies! - Hij wond het snoer haastig terug. Weer was de vlieg afgevreten. De kleine klare oogjes in zijn verroest smidsgezicht glinsterden. - Geen geluk bij de visch, maar wel in bed! - zei hij hard tegen het bruischen van de beek in. - Een raar leven toch. Wanneer ik geen manke poot had, had ik vijfhonderd jaar geleden een dolende ridder kunnen zijn. Vandaag ga ik uit hengelen bij mijn pachtboer, morgen laat ik de Cevennen in de steek en word
| |
| |
ik hoefsmid in de vlakte, overmorgen ben ik druivenplukker. Wanneer je van alle markten thuis bent zooals ik, dan wordt je kieskeurig. Dan kruip je niet in de moerassen van de Camargue voor een onnoozele vijftien frank. Ik was molenaar bij een graaf; ik ga druiven plukken bij een markies! Allo! - Hij zwaaide het net met twee forellen over zijn schouder en hinkte tegen de steile beekoever op, voorzichtig steunend op het onderstuk van de hengel. Opeens stond hij stil in het mos en ranselde het stuk hengel door de hooge varens. - Maar God zal hem kraken wanneer ik Michael tegen het lijf loop! 't Zou best kunnen gebeuren dat hij er achter komt waar Jeanne werkt, en dan komt hij overwaaien, en hoort van de Durance. Jeanne is goed, ze werkt hard, er is geen tweede in 't restaurant die zoo snel de borden wascht, maar kletsen kan ze ook hard. En een vrijer van vroeger - enfin we zijn niet jong meer. Maar over de goeie pluk hooren doet hij, vast en vast. Wee zijn beenderen wanneer hij weer durft volhouden dat die stier in Nîmes zes jaar geleden door Sabatini gedood is. 't Was Zamora, Zamora! Met m'n eigen oogen heb ik 't gezien, m'n eigen hoed heb ik hem naar 't hoofd gegooid. Pas op Michael, wanneer ik boos word dan ben ik niet makkelijk! -
L'enfant avait reçu une balle dans la tête - mompelde de oude Victor. Wat weet de jeugd daarvan? Victor Hugo is dood, de jeugd kent
| |
| |
dat niet, de bioscoop is beter, geld is alles geworden. Werken, dat is alles! Kon je maar altijd werken, zoodat je hersens zouden slapen, en je hart. Slaan doet het altijd, maar met een bijl in je handen, of een schop, dan hoor je dat niet, maar zoodra je stilstaat klopt het, en zoodra je ligt hamert het. L'enfant a-vait re-çu une balle dans la tête! Neen, zoo gaat het niet; zoo ging het vroeger, toen het sterk was; nu is 't boem-boemboemboem-boem! L'Enfant avait reçu-une balle! balle! -
Hij gooide de lappedeken van zich af, streek zijn haren terug, greep naar zijn horloge. - Kapot het glas! Maar de wijzers loopen, de kast is heel. Zoo gaat het met oude dingen, de buitenkant vol krassen en kerven, maar het uurwerk loopt. Onbegrijpelijk. Loop ik over de weg, en vind ik zoo'n oud uurwerk, met verbogen raadjes en zonder steenen - ik haal m'n schouders op en ik loop door. Maar een nieuw horloge, met een gat middenin, een kogelgat, of een breuk van een kei die het kapotpletterde - dat is om te schoppen en trappen, en je vuisten te ballen - alsof de grond het helpen kan, of de zon, die zich er niets van aantrekt. Aanvaarden moeten we het leed! zegt de priester. Jezus en Maria! Hoe lang is het geleden sinds mijn laatste kindergebed? Hoe ver is het tusschen hier en Marokko? Wat maakt het leed? De hebzucht, en die aanvaard ik niet. Ik maai, ik zamel kastanjes en paddestoelen, ik graaf aan de wegkant, ik pluk druiven -
| |
| |
de grond is goed, en de zon barmhartig voor oude botten... Wat hebben wij te maken in het land waar de zon een krater is? Maar hebben is het parool. Hebben is roem, en roem maakt dronken en dronkenschap is de verkeerde kant van het geluk. Die verkeerde kant is de donkere kant, de schaduw die over jonge levens kruipt. Ze rookten samen, ze dronken samen, en wanneer ze geen dorst hadden lachten ze. In Parijs zit er een, die goedkeurend knikt wanneer hij in de spiegel kijkt, en die van de tribune afschreeuwt: - Wij breiden ons bezit uit! Bezit is bloei! Onze kolonieën zijn onze trots! - Bloei is geen geluk, arme dwaas. Voor jou beteekent geluk het trekken van lijntjes door een geel gebied op een groote kaart; maar elke lijn die jouw vinger wrijft is geteekend met graven. - L'enfant avait reçu... zijn mond was totaal verdroogd zeiden zijn kameraden. Nu is hij uit zijn dorst, voorgoed. En op die steenen, waaronder hij ligt, zou ik mezelf kapot gaan huilen? God zij gedankt, dat ik ziek werd, en m'n spaarcenten noodig had om m'n huid te redden. Niemand zal pleizier hebben van mijn verdriet! De beste kastanjes, de mooiste champignons, alles was voor hem, toen hij klein was. Na elke pluk bracht ik goede wijn mee, en van 't geld kocht ik speelgoed. Wij allen zijn speelgoed voor God en den Duivel. Tevreden zijn met de aarde! dat is God! het zand van anderen begeeren! dat is de Duivel. Geen nieuwe wijn meer voor hem. Toch is
| |
| |
wijn het eenige dat ik niet met leed drink; de wijn kan het niet helpen, wijn is Gods zonneschijn en Gods regen en Gods aarde. Al heeft de oude markies een millioen liter, en de oude Victor Blondel twee liter, de wijn is eender. Hij is even klein als ik; de jonge Saporta ligt bij Verdun, de jonge Blondel in het Rif. Dit is de een en twintigste maal, dat ik naar de Durance trek, en ik zie er schooierachtiger uit dan voor den oorlog. Wanneer hij naar mij toekomt, en mij de hand drukt, zooals hij twee keer deed, dan kan ik niet als een bedelaar voor hem staan, daar ben ik te trotsch voor. Dwaze trots! Maar toch doe ik het, ik zal het horloge verkoopen, ja. Een nieuwe broek, en een nieuw hemd. Wat zal ik er uitzien! Geen acht en vijftig, maar acht en veertig zullen ze me geven. Een kind ben ik. Waarom niet? Nu mijn zoon dood is, moet ik oud man zijn, en kind tegelijk. Het leven verarmen, zou dat niet de doodzonde zijn? - Hij kwam op zijn ellebogen overeind. Het zwakke morgenlicht viel op een schilferende ahorn. Onder zijn zware oogleden begin het te lichten. - De zon! De herfst! De druivenpluk! Vooruit oude botten! -
- Ik ga weg! - schreeuwde Andrea nijdig door het veld. Ze strikte de witte hoofddoek met de roode erwtjes nijdig onder haar kin en smeet haar emmer in de lage struiken. - Pepe, gooi weg die tobbe! Ik heb genoeg van Narbonne. Dag en nacht muggesteken en een gezwollen ge- | |
| |
zicht, daar kan een vrouw niet tegen, versta je? M'n uiterlijk is ook nog wat waard. In geen twee weken heb ik gedanst, zoo kapot zijn mijn beenen! - Haar oogen bewogen zenuwachtig opzij van haar spitse neus, ze duwde haar donker piekhaar weg onder de hoofddoek alsof ze iets heel kostbaars verborg, en zag er nu uit als een verschrikte veldmuis. Pepe streek over zijn baardje. - Ik wou dat ik weer in Spanje was - zuchtte hij dof. - Spanje. Spanje! - krijschte Andrea, - hoogerop gaan we, zoover mogelijk van Spanje vandaan, haha! Naar de Rhône gaan we, nog twee dagen verder van je oude liefje vandaan, haha! Minder verdienen misschien, maar veel pret! - Ze tilde haar rokken op, rolde snel haar kousen omlaag en ontblootte twee prachtige jonge beenen, die ze van zich wegslingerde alsof ze naar de rand van het veld moesten. Haar heupen deinden, haar ellebogen zwikten op en neer. - Opzij de tobbe! - schreeuwde ze. Al dansende rukte ze Pepe's pet van zijn hoofd, zette die op, sloeg de Charleston met haar beenen en liet tegelijk haar vuisten in de tegenovergestelde richting door de lucht tollen. Haar jak vloog open, een kleine bruine borst schokte zich bloot, de losgewaaide hoofddoek fladderde als een roode wimpel onder Pepe's zwarte hoed. De overrijpe druiven vielen van de struiken onder haar voetgestamp, haar oogen dansten als vuurvliegjes. - Kan ik nog dansen of niet? - siste ze heet. De mannen schreeuwden, sloegen hard op
| |
| |
elkaars schouders, gooiden hun hoeden in zwarte ovalen door de lucht. Eén blies er voortdurend zijn wangen op en proestte de lucht dan uit als een nijlpaard, terwijl hij als maar ja schudde van verrukking. Opeens stond Andrea stil, gaf een harde kreet, en kroop in elkaar. - Au, au! - klaagde ze, - de muggen! Weer drie, vijf, zeven bulten! Weg wil ik! - Ze smeet Pepe's hoed af en snikte in de punten van haar hoofddoek. - We gaan! - troostte Pepe, - ik ga m'n geweer halen, en m'n hengel, zoet maar. - Ineens krabde hij weer in zijn baard. - Waar gaan we eigenlijk heen? - Andrea snoof verachtelijk. - Weet je dan niet meer van verleden jaar? Van de Durance? Hoe goed we 't daar hadden? Op weg, en een beetje vlug! -
Ze haalde haar kousen op en schopte onderwijl tegen de emmer, zoo hard, alsof ze met elke trap een mug verpletterde.
Marcel breidde met een handbeweging de kaarten uit, en trok. Een dame. Bebert veegde met zijn dunne vingers over de roode ruggen, en haalde toen langzaam een kaart naar zich toe. Een negen. - Twee Corse patroon - zei hij schor. Hij liep langzaam naar de deur en spuwde naar buiten. Meteen deinsde hij achteruit, en schoof zijdelings terug naar de bar. - De rooie staat buiten - fluisterde hij. - Dit is de eerste maal dat we weer in de ‘Opgaande Zon’ komen en dadelijk is hij erachter. - Hij keek om. Ze waren met z'n
| |
| |
drieën in de kroeg. Er zat nog een vrouw aan het verste tafeltje maar die dommelde voor een glas cognac.
Waarom gaan jullie niet een poosje op het land werken? - zei de patroon. 't Is nu de goeie tijd! Juli en Augustus is te vroeg. Dan maaien en dorschen ze, en dat is geen werk voor behoorlijke jongens. Maar nu is 't druivenpluk, en daar zal je geen uitgerekte spieren van krijgen. Ga naar 't plaatsingsbureau in Aix, of liever in Nîmes, dat is een ander departement, en je bent meteen aangenomen. Ik ga even kijken hoe de zon staat. - Hij wandelde naar het kralengordijn, en ging wijdbeens op de stoep staan fluiten. De jongens aan de bar verroerden zich niet. De baas kwam terug, en wenkte naar de achterdeur. Ze knikten. -Vijftig - zei Bebert halfluid. Hij haalde een papiertje te voorschijn, en een potlood, maar de patroon maakte een afwerende beweging, likte aan zijn vinger, en lichtte een briefje uit de lade. - Jullie weten de weg? De roode is niet meer alleen. - Marcel siste tusschen zijn tanden. - Hopen dat ze daarginds even goede wijn hebben - mompelde hij. - Adieu - tot over een maandje. -
Buiten stond de inspecteur in de helle zon, en wachtte op de derde agent, die een vierde haalde. Bebert en Marcel lagen onder het zeil van een vrachtauto, die met zes massieve wielen door de buitenwijken van Marseille bonkte.
| |
| |
Het landschap was even dor en droog als hun kelen. De zon was een dofgloeiende bol, die ergens stil in de lucht zweefde, maar de warmte was van de zon losgeraakt en hing in een heete schroeiende laag boven de velden. De olijfboomen in het weggesmeulde gras schenen kromgetrokken van de hitte, en stonden stil en versteend. De lucht was een oven, waarin een groote kool vuur gloeide, en het land een door en door gebakken, oud stuk brood, hard en oneetbaar.
Ze liepen voorzichtig, alsof ze bang waren hun voeten te branden, maar dat was ook vanwege de blaren. Eindelijk, in een rotsige kom, waar de steen gestreept werd door de lijntjesschaduw der rechtopstaande olijvenblaren, vonden ze een plasje met veel modder en weinig water, maar toch genoeg om er beurtelings hun hielen en teenen in te steken. Met hun uitgegloeide zakmessen prikten ze de blaren door en bleven liggen tot de pijn over was.
Ze voelden zich duizelig en vreemd, en als ze stil zaten was het alsof overal ineens groote zonnen brandden. Hun buiken waren gezwollen van het broodeten, en toch voelde ze zich, alsof alles leeg was, van hun lenden tot hun knieën. Wanneer er een vlieg rond hen zoemde werden ze nijdig en keken elkaar met roode koppen aan alsof ze werkelijk ruzie hadden... om het dragen van de ransel en zoo. Maar de ransel was licht: er zaten enkel nog maar onderkleeren en een pak kaarten in, dat ze niet meer aanraakten.
| |
| |
- Misschien zit hij net vette bouten te eten, de schurk! - bromde André.
- Wie? -
- Henri natuurlijk. -
- Hij zal honger hebben zooals wij. Hij is zonder geld weggeloopen. -
- Alsof hij geen motorfiets heeft die hij verkoopen kan? Alsof de patroon hem de duiten niet nagestuurd heeft over de post? -
- Dat is waar - zei Vladja peinzend. - Dan kan het toch zijn dat hij biefstuk eet. - Hij deed zijn oogen dicht, en zag Lucienne zitten. Ze sneed het vleesch uiterst fijn. Toen ze Vladja zag ontblootte ze haar witte tanden, en wenkte hem; en zelfs toen hij de biefstuk weggriste bleef ze lachen. Hij deed zijn oogen weer open en keek beduusd naar zijn leege handen. - Het was lekker - zei hij opgetogen.
- Wat? -
- De biefstuk. -
- Vooruit, malloot, we moeten naar Nîmes. Nog zeventien K.M. Vooruit, gauw, daar komt een vrachtauto aan! -
In Nîmes liepen ze regelrecht naar het plaatsingsbureau. Het was Zaterdag, en de meneer verzekerde hen, dat ze den Maandag daarop aangenomen zouden worden. samen met een troep anderen, voor de druivenpluk op een kasteel bij de Durance. André informeerde verlegen, of zijn goede vriend Henri Dumas misschien ook ingeschreven was, maar de meneer zei van neen. Al- | |
| |
leen loeg hij de bladen van het register erg vluchtig om, maar toen André aanhield begon hij te vloeken.
Maandagmorgen kwart over negen.
Monsieur Huître zit stil in het patroonslokaal van het plaatsingsbureau. De inspecteur van den arbeid sluimert in een ligstoel. In de arbeidersafdeeling staan twee steeds doorscheldende metselaars, waar niemand naar luistert. Ineens schrikt Monsieur Huître op. Door de zonnige lucht tusschen de tempel en het bureau trillen de langgerekte toonen van een fandango. De inspecteur kijkt op. - Henri de Algerijn - fluistert Monsieur Huître bleek. De ander knikt.
Henri komt verlegen glimlachend het patroonslokaal binnen. Hij weet dat hij in een bijzonder goed blaadje staat, maar toch voelt hij zich onwennig aan deze kant van de balie. Hij heeft een neus die drie kanten uitwil, en zijn gespierde armen, die naakt uit het korte witte tricot steken, zijn volgetatoeëerd met visschen en sterren. Achter hem stapt kordaat zijn wijf, dat een half schippersbaardje op haar kin draagt, en Monsieur Huître met een zware hartelijke stem aanblaft. Een half uur later is het lokaal vol. Pepe de Spanjaard is op komen dagen, behangen met een hengel, een jachtgeweer en een mandeflesch van vijf liter, die onmiddellijk soldaat gemaakt wordt. Niemand krijgt te veel, daar zorgt Andrea wel voor. Wanneer de flesch leeg is, begint
| |
| |
ze de charleston te dansen, want voor een andere dans is er geen plaats meer. Pepe verzekert met nadruk, dat zij de mooiste charleston danst die ooit in drie departementen vertoond is. - In tien! - roept Vladja hard. Hij heeft alleen twee sterke bruine beenen gezien, omdat hij heelemaal in een hoek gedrukt zat, maar wanneer hij haar gezicht ziet moet hij dadelijk aan de leelijkste Zigeunerin in Stôla denken. Andrea blijft hem strak aankijken, en de zachte bruine huid onder haar jukbeenderen wordt rood. Vladja lacht en slaat met zijn handen hard op zijn knieën. Andrea grist de pet van de oude Cyprien af, en gaat collecteeren. Iedereen geeft een of twee duiten, behalve André, tegen wien ze niets durft zeggen; maar wanneer Vladja zijn handen hard in elkaar klapt, fluit ze nijdig. Vladja maakt zich zoo klein mogelijk, om haar spitse haakneus te ontgaan, en de anderen brullen. - De havik en de beer! - roept Marcel, een kleine Lyonnees met een omgedraaide pet op, waar zijn ooren wijd onderuitstaan. Zijn vader, een forsche acrobaat, geeft hem een klap, en Marcel balt dreigend de vuist.
Opeens begint de troep bij het loket weer te lachen. Jean Louis de metselaar laat zich inschrijven. Hij leunt op de balie als een groote goedige hond die gevoerd wordt en verklaart dat hij zijn uiterste best zal doen om goed te werken; hij is niet heelemaal op krachten, omdat hij nog malende is vanwege een zonnesteek van 't vorige
| |
| |
jaar. Na hem komt Pjotr. Zijn voorlaatste verblijfplaats was Wladiwostok, zijn laatste Agram, of Straatsburg, dat weet hij niet precies meer. Hij laat de inspecteur zijn volgestempeld volkenbondspaspoort zien en rolt zwijgend cigaretten, terwijl hij dof voor zich uitstaart met zijn geelblauwe oogen, die allebei door de staar bedreigd worden. Ineens kijkt hij op; hij hoort bekende klanken. Het zijn drie Bulgaarsche studenten, die op de fiets uit Nancy komen. Pjotr is verrukt. De taalmoeilijkheden worden met handdrukken en omhelzingen overwonnen. Vladja blijft zwijgend luisteren. Hij verstaat ongeveer alles, maar weet niet of ze het prettig zullen vinden wanneer hij Slowaaksch praat. De kleinste van de drie Bulgaren draagt een toegenaaid stuk van een roze zijden kous bij wijze van muts op zijn zwarte plakhaar. - Wanneer je dat op je hoofd hebt, wat zal je dan niet in je hart hebben! - zei Pjotr, terwijl hij met zijn slechte oogen vlakbij Dmitri's hoofd kwam, zoodat zijn grijzige stoppelbaard bijna over de zij streek. - Net een kaalslag met boomstronken wanneer de sneeuw smelt - dacht Vladja. - Afblijven! - riep Dmitri schel. Pjotr ging mismoedig zitten. - Arme stakker! je denkt dat de liefde de hemel is! - bromde hij zachtjes.
Van de stoep klonk een luid lawaai. - En ik zeg je, dat de weg van Resmoulins naar Avignon No. 140 is, en 't is een route departementale - keef Michael. Alles aan hem was scherp; zijn toe- | |
| |
gespitste oogen, zijn kin, zijn vingers, zijn geitesikje. Cyprien hield zijn vuisten rond een dikke stok geklemd, die hij zijdelings op zijn koffertje liet rusten, alsof 't de voorhamer was op een aambeeld. - Ik heb geluisterd toen je aan 't loket stond! - grauwde hij. - Jij Rijkshovenier en aanlegger van straatwegen en graver van kanalen? Keienbikker ben je, mannetje! Je denkt zeker dat de meneer een vrouw is, en gevoelig voor grootspraak! -
- Jeanne is niet gevoelig voor grootspraak! - - Daar heb ik je, schurk! Aan mijn vrouw komen wil je, terwijl ik bij mijn pachtboer ben? 't Proletariaat wil altijd hoogerop! Bah, een suffe ouwe kerel die niet eens meer de matadoren kent van zes jaar geleden! -
- 't Was Sabatini! -
- 't Was Zamora! -
- Sabatini! -
- Zamora! -
- We gaan 't vragen! -
- Aan 't gemeentehuis! -
Ze liepen weg, heftig scheldend, elk aan een kant van de stoep. - Om elf uur terug! - brulde Monsieur Jacques hen achterna.
Toen de zon al bijna loodrecht boven het pannedak van de tempel stond, kwam er een klein baardig manneke binnenwandelen, dat er uitzag alsof hij overal gedeukt was. Hij schoof geluidloos met evenwijdig gehouden voeten op het
| |
| |
loket toe, zette een klein valiesje neer en haalde een beduimeld paspoort te voorschijn. Hij begon onderdrukt te spreken, maar Vladja, die naast hem stond, verstond geen woord. Misschien kwam dat, omdat het kereltje overal baard had, waar een gewoon mensch geschoren huid heeft. De meneer praatte heftig terug. Het mannetje keek hem aan met de ontsteltenis van een kind dat slaag krijgt en niet weet waarom - Je mag hier in Frankrijk niet werken, het staat in je paspoort - zei Vladja zachtjes in 't Slowaaksch - Magyarsky - antwoordde het mannetje. Vladja's gezicht verhelderde. - Wie kent er hier Hongaarsch? - riep hij hard in zijn geboortetaal. Op de drempel stond een breedgeschouderde kerel met een ontevreden mond en kleine glimmende oogen. Hij droeg enkel een wit trikot, net zooals Henri de Algerijn, maar achter op zijn schedel had hij een prachtige breedgerande Borsalino. Hij knikte, maar zei niets, schoof de hoed nog wat meer naar achteren, en haalde een leeren koffer naar zich toe, met koperen sloten, die knakkend openvlogen. Bovenop lag een zwart jasje met een zijden kraag, dat hij voorzichtig op zijn knie legde. - Een smoking!- mompelde André halfluid. De vreemde keek niet op, maar haalde een klein rood boekje te voorschijn, waarin hij langzaam bladerde. De kleine Hongaar stond er bij, met slap bengelende handen, terwijl de ander hem langzaam en duidelijk toesprak. - Hij heet Tan- | |
| |
gyik, en de Hongaarsche consul in Genève heeft in zijn paspoort geschreven, dat hij niet in Frankrijk werken mag, maar wel in Spanje - zei de vreemde in rad Fransch. - 't Stond er in en de stakkerd heeft het niet geweten! - - Rouzoumis - zei André, - Polsko nietwaar? - De ander knikte afwezig en keek verstrooid op zijn armbandhorloge. De kleine Tangyik ging op de stoep zitten, schoof zijn valiesje tusschen zijn beenen en begon zachtjes te huilen. - Compris, compris - zei hij aldoor snikkend. Opeens stond hij op, keek hulpbehoevend naar zijn
afgetrapte hakken, pakte zijn verregend valiesje op en schoof geluidloos, met evenwijdig gehouden voeten, het vertrek heen en weer, van de eene muur naar de andere, terwijl het valiesje bij elke twee stappen tegen zijn dijbeen kwakte. - Zoo - zei hij met trillende lippen, in krom Fransch, - vier maanden - en daarna terwijl hij strak naar het plafond keek, en een voor een de woorden zocht, - regen - sneeuw - hagel - honger - dorst - droomen - druiven! - Hij maakte langzaam een beweging van groote trossen, en van eten, en barstte toen opeens uit: - Nu zon, en geen druiven! -
- Spanje is vlakbij - zei André troostend, - wanneer je uit Hongarije komt loopen, kunnen er nog best een paar honderd Kilometer bij! - De Pool met de Borsalina zei niets, maar haalde een stuk papier en een potlood te voorschijn, en begon te teekenen. Daarna spraken ze samen weer Hongaarsch, met behulp van het roode
| |
| |
boekje. - Ik leg hem uit hoe hij loopen moet - verklaarde hij aan Vladja. Hij vouwde het geteekende kaartje op, en stak er tien frank in. Tangyik's gezicht werd opeens gelukkig. Hij wreef de tranen uit zijn oogen en ging de kamer rond om ze allemaal een hand te geven. En schoof toen de deur uit, op weg naar Spanje, met geluidloos evenwijdig gehouden voeten over het heete plaveisel, terwijl het valiesje met elke twee stappen tegen zijn dijbeen kwakte.
Terwijl de havelooze troep, beladen met manden koffertjes, kartonnen doozen, balen en ransels langs de tempel van Diana en de Arena naar het station toog, bracht de Reinastella van den markies Monsieur Huître in snelle vaart naar Aix, en toen in den laten namiddag naar de Durance terug. De markies zat zooals gewoonlijk aan het witgelakt tafeltje. Monsieur Huître trad met de hoed in de hand nader en meldde dat de aanwerving geschied was; ondanks gebrek aan krachten en concurrentie der andere wijnboeren had hij een sterke troep bij elkaar. De markies glimlachte. Hij wist wel degelijk, dat Monsieur Huître met een fooi bij den ambtenaar de voorkeur verkreeg, en dat alle druivenplukkers die de Durance kenden steeds terugkeerden in dit rustig gebied. - Is Henri de Algerijn er weer? - vroeg hij belangstellend. Monsieur Huître boog toestemmend. - Hoeveel verschillende natiën zijn er in de ploeg? - vroeg de markies verder.
| |
| |
- Een tiental Franschen - zei Monsieur Huître - De rest zijn helaas vreemdelingen. - Hij raadpleegde zijn zakboekje, waaruit hij eerst een paar korreltjes tabak verwijderde. - Een Tsjechoslowaak, een Spanjaard met zijn vrouw, drie Bulgaren, een Italiaan, een Rus, een Pool en een Duitscher. -
- Acht vreemde natiën; verleden jaar waren het er slechts vier - zei de markies peinzend. - Ook een Duitscher, tot mijn genoegen. - Hij wendde zich vol verwondering tot Monsieur Huître. - Waarom zeide u: helaas vreemdelingen? Ik wilde, dat alle natiën hier plukken konden! U bezoekt geregeld de mis, nietwaar? Welnu, is de wijn niet de heildrank van elke gemeenschap van zondaren? Het gewone volk is vredelievend, Monsieur Huître! Maar het kan den vrede niet bereiken zonder hulp van hoogerhand! - Hij keek opzij, en ving een zoo ontstelde blik van Monsieur Huître op, dat hij hartelijk lachen moest. Maar aanstonds keerde zijn gelaat weer tot den gestrengen ernst terug, want hij zag hoe Monsieur Huître, in trotschen twijfel, door middel van een gemeenzamen glimlach trachtte uit te vorschen of het woord - hoogerhand - ook misschien op hemzelve toepasselijk was. - Geenszins, geenszins, Monsieur Huître - zei de Saporta opeens ernstig, want hij wilde zijn getrouwen dienaar, die hem onthutst aankeek, niet opnieuw door een vroolijken toon beleedigen. - Hoe gemakkelijk is soms het raden van ge- | |
| |
dachten! - besloot hij, toen hij weer alleen was. - Maar hoe moeilijk, zoodra het om iets anders gaat dan om egoïsme! Maar wat bestaat er buiten zelfzucht? Alleen de liefde, en dat alleen in zijn nobelsten vorm. Want ook liefde kan zelfzucht wezen. Ik wil den vrede; voor anderen is dit een deugd; maar ik wil enkel een fout van vroeger herstellen, waaronder ik zwaar geleden heb; wat is mijn vredeswil dus anders dan zelfzucht? Ik geef ruime loonen; ik laat niet overmatig werken; is dit een deugd? Een arm boer spaart het zweet van den daglooner niet; ik geef uit overvloed; mijn deugd is dus enkel gebrek aan gierigheid. Doodarm zal ik moeten worden om vrijgevig te zijn! -
Hij schudde heftig het grijze haar, en staarde uit over de stille vlakte. - O zwijgende natuur, neem mij terug in Uw schoot! - zei hij eenvoudig. - Zestig jaar lang streef ik naar waarheid, naar erkentenis, en wat heb ik gewonnen dan twijfel? Laat mij gelukkig worden, terwijl ik in U onderga, natuur! Maar wat is geluk? Het verwijlen, een oneindig oogenblik lang, op een toppunt; met de gedachte, dat dit oogenblik werkelijk oneindigheid is. Bestaat dit geluk? Hoe dwaas is de vraag reeds! Tachtig jaren en meer zijn dus niet voldoende geweest om mij de wet van den kringloop te leeren? Tachtig maal voltrok het jaar zich, en vielen de blaren af; en met dit voorbeeld voor oogen vraag ik naar het geluk dat duurt? Honderd maal heeft de woeste Mistral
| |
| |
de blaren geschud en de takken gebroken voor het zachte sterven in den herfst; zoo is het leed niets anders dan de voorbereiding tot den dood. Wat zou ondragelijker zijn dan een eeuwigheid van gelukkig leven, en de dood als een donderslag daarop? Dwaasheid dit alles; ik vraag niet meer naar geluk; wie het niet in de liefde gekend heeft, zooals ik, die geve zich over aan een streven! Wat bad ik daarnet? Neem mij terug in uw schoot? Nog niet; ik begeer de waarheid; al het andere kome zooals het wil! -
Hij staarde in den vlammenden avond. De rauwe bergwanden waren overtogen met een kostbaar rood. Elke glinsterende steen was een kleinood; elke vlakke helling een gouden plaat. De zon verdween; de slagschaduw van den nacht viel over de vallei; elke gouden staaf was weer een grauw stuk steen. De markies haalde de schouders op. - Alle moeizame gedachten van een menschenleeftijd, in tien seconden geteekend door de onbewuste natuur! - mompelde hij. Moet ik dan slag op slag beschaamd worden? En zou iedereen zoo moeilijk zijn voor zichzelf als ik? - besloot hij lachend, terwijl hij langzaam de breede kasteeltrap besteeg.
Opeens stond hij stil. In de verte klonk het joelen van een naderende troep, kreten, harmonikatonen en zweepgeknal. Een ijle schemering ververvulde het landschap, en elk geluid klonk duidelijk en toch als in een droom. Elke ahorntak, elke dennennaald stond scherp tegen de
| |
| |
lucht geteekend en verbleef toch in een onwezenlijk licht. Het joelen kwam naderbij. De markies steeg een paar treden hooger. Hij hoorde nu ook de hoefval der paarden, en een hooge jongensstem die - A la soupe! - gilde. Weer steeg hij een paar treden hooger, en staarde met gefronsde wenkbrauwen naar de kasteelmuur, of hij de gezichten niet onderscheiden kon. Opeens een hoogzwevende toon, die in een echo van den nabijen boschrand terugsloeg; was dat Henri niet? De beide karren denderden voorbij; het joelen verdween in den vallenden nacht. Alleen de hoefslagen klonken na. Vreemd; het was alsof ze luider werden en dichterbij kwamen, terwijl het kargeratel toch zwakker werd, en opeens verdween. Hij keek verschrikt naar de grijze streep van de kasteelmuur; maar geen paardekop deinde daar bovenuit; geen zweepknal striemde de nacht. Een rilling liep hem door de leden. Hij strekte de handen bevend uit naar de muur van het park, die plotseling niet meer te onderscheiden viel, want de nacht had nu ook het stargeteekend netwerk der takken tot zich genomen, en heerschte onbeperkt. De diepe doorzichtigheid der lucht was nu enkel een zwaar zwart zwijgen. En dwars daar doorheen klonk de metalen hoefslag, die niet ophouden wilde, als harde hamerklanken tegen de hooge stolp van den nacht. In de voorhal vlamde het licht aan. Het geluid hield plotseling op.
Maar terwijl hij eenzaam op de breede stoep
| |
| |
stond, tusschen licht en duister, had hij opeens de heldere zekerheid, dat dit zijn laatste druivenpluk zou zijn.
Hoe langer de rit duurde, des te stiller werden ze. Pjotr had André een pakje cigaretten geleend en terwijl de anderen aten, rookten ze. In Tarascon moesten ze een uur wachten en omdat ze nog een frank bezaten, dronken ze smakkend van genot samen een zwarte koffie. Drie uur later stapten ze uit in Pertuis, en onder groot lawaai werden de wagens bemand. Het ging langzaam op de heuvels toe die al grijs in den vooravond lagen. Een kwartier later hotsten ze over een hangbrug en onder de hardgele avondlucht was het water van de breede rivier staalblauw. Ze hadden nu zelfs geen honger meer, en hoorden het zingen en joelen der anderen in een droom. Dmitri en Pjotr neurieden samen: - Wolga, Wolga, mijne moeder... - In de tweede wagen klonk een mondharmonika, en de heldere stem van den acrobaat uit Lyon zong: - C'est pas de la soupe, c'est la rata. - De oude Victor leunde zijdelings tegen Vladja's schouder. Hij had een juttezak onder zich om zijn nieuwe gestreepte broek te sparen, en telkens wanneer in de tweede wagen ratelend gevloekt werd, trok hij zijn borstelige wenkbrauwen op, zoodat de rimpels in zijn voorhoofd naar elkaar toekropen als de vouwen van een harmonika die ingeduwd wordt, en zei halfluid: - De schoften... - Twee bleek- | |
| |
uitziende jongens, met steedsche schoenen aan en vuilgele khakihemden, vielen hem telkens bij: - Ja, 't is niet alles, druiven plukken... - André keek ze een keer vuil aan, en toen zwegen ze. André had sinds een paar dagen niemand aangekeken, ook Vladja niet, en daarom zuchtte hij van verlichting, toen hij André's woeste oog weer eens echt ouderwetsch wakker zag worden. Vladja had diepe eerbied voor André's woeste oog, en evenveel eerbied voor de roode bloedvoor aan de linkerkant van zijn gezicht. Wanneer André je zoo aankeek, was het alsof je in 't pikkedonker een lantaarn naar je hersens gegooid kreeg, en dat niet alleen; want je zag ook de leege bloedende oogkas aan de andere kant
van zijn vervaarlijke neus, en dat gaf je het griezelig gevoel van een getrokken mes; dat je dadelijk wel eens in je ribben zou kunnen krijgen; en daarom was Vladja heelemaal niet verwonderd toen de twee hun petten scheef over hun voorhoofd trokken en de andere kant uitkeken. Het was of het gezang aldoor ijler werd, nu de avond zich stilletjes rond hen heensloot, terwijl ze reden, als maar reden, steeds tusschen stoppelvelden door, even kaal als hun binnenste. Ongemerkt waren ze in een kring van bergen geraakt, die hen nu aan alle kanten omsloot. De weg liep omhoog langs een bosch. - We zijn er dadelijk - klonk de kakelende stem van Jules, den ploegbaas. De harmonika begon weer te drenzen, en Henri de Algerijn uitte een woeste
| |
| |
kreet, die zuiver van de heuvels terugkwam voor ze drie boomen verder waren. De kar ratelde onder een muur langs, waarboven een gebouw uitstak. - Het kasteel - zei Monsieur Jacques eerbiedig. Vladja nam zijn muts af. De twee stadsjongens lachten. Victor bromde goedkeurend. - Jij komt niet uit de stad? Dacht ik wel. Victor heet ik, Victor Blondel. Daar is de boerderij. - Een groote steenklomp stond log in het donker; met een breede witte barak er naast, en daartegenover een oneindig lange hooiberg. Ze sprongen allemaal van de kar en liepen met stijve beenen op het licht van de barak toe, struikelend over de oneffen grond.
- De druiven! - gilde Vladja opeens. Hij was naar de wegrand geloopen om te wateren, en daar aan de andere kant van de greppel, stonden de struiken. Hij sprong er op toe en streek in het donker voorzichtig langs de groote ritselende blaren. Daar had hij iets hards te pakken: een tros. Hij rukte met beide handen aan zijn buit, drukte hijgend de dikke tros tegen zijn wijdopen mond en beet. Het koele sap spoot zijn warme mond binnen, en liep in een straal langs zijn kin. Hij likte er naar, om niets te verliezen, en beet weer, zoo diep, dat de stengeleindjes tusschen zijn tanden knarsten. Hij spuwde de pitten en vellen weg, graaide snel naar een tweede tros, en drukte druif voor druif kapot tegen zijn gehemelte. Het was een koel en donker genot, na zooveel honger: alleen in de nacht liggen en te vreten tot hij er
| |
| |
van hijgde. Hij vrat zich het veld door, en toen hij eindelijk nasmakkend omkeek, stond hij ver van de boerderij, met druipende klevende handen, en een zalig gevoel in zijn maag. Het was stil in de buurt van de verlichte raampjes; ze waren dus vast al aan 't eten, en hij rende met groote stappen terug. Midden op den hof stond een groote opgemetselde drinkbak. Hij wiesch zijn vingers, gooide een paar handen water in zijn gezicht en holde druipend op het lawaai en het licht toe.
- André! - riep Vladja. Zoo stil en koel was het buiten geweest, dat hij hier, in het warme licht, niets zag dan een warreling van hoofden en soepborden en wijnkannen; maar dwars door het rumoer kwam een mooi kalm meisje langzaam op hem toe met een groote tinnen schotel waarin roode tomaten sputterden. - Aan het eind van de tafel - zei ze, en toen hij langs haar mooie mollige arm keek, zag hij André's somber oog. In een ommezien had hij zijn soepbord leeg. Iemand schoof tomaten op zijn bord, en ook die slokte hij in drie happen naar binnen. Toen eerst zag hij, dat André met lange tanden zat te eten. - Je hebt toch geen krop? - vroeg hij bezorgd - met de restjes uit de Côte d'Or, die je eerst moet opmaken? -
André draaide zijn hoofd zoo langzaam om, dat Vladja nog net zijn mond vol kaas kon stoppen. Opeens bleef zijn tong tusschen de brokken ste- | |
| |
ken: André's apachenmes stond rechtop in de tafel. Jésus, Maria! Wat is er nu weer aan de hand? Henri werkte hier toch niet? of Lucienne?
- Een mooie boel - bromde André, terwijl hij zachtjes boven zijn bord zat heen en weer te wiegelen, ten teeken dat hij diep nadacht. - Ik eet van den markies de Saporta! Saporta... - herhaalde hij peinzend, terwijl hij langzaam over zijn voorhoofd krabde.
- Wat is er? - drong Vladja angstig aan, - is 't hier soms geen goed huis? -
Maar er was geen woord meer uit André te krijgen. Hij had de groote wijnkruik te pakken en schonk zich rijkelijk in, en wanneer een ander naar het geglazuurde hengsel greep, zei hij barsch: - Stuur dat goedje vlug terug, kameraad, want ik moet inhalen. -
Soep, sauté provençale, schapenvleesch engruyèrekaas hadden ze gehad, met net zooveel brood en wijn als ze wilden, en iedereen was zat en rond en nu ze geborgen waren, en muziek in hun maag voelden, en morgen pas hoefden te werken, kwam het groote lawaai los. Iedereen wilde tegelijk zingen, maar de stem van den acrobaat uit Lyon klonk boven alles uit. Hij leegde een glas, sprong boven op de tafel, maakte een hoogstand, belandde onder het gegil der meisjes weer op zijn beenen en brandde los met de aria uit ‘Thais’. In de hitte van menschenzweet en petroleumwalm bruischte zijn stem als koel donker water.
| |
| |
Vladja herinnerde zich het dunne fijne stemmetje van Lucienne die dezelfde melodie zong wanneer ze 's avonds op de bank zaten, en het donker werd in de oude perenboom naast het wed. Wat een rust was dat geweest! Hier niets dan verhitte koppen, die op en neer vlogen, van de bank op de tafel, dan op de andere tafel, alsof er geld mee te verdienen viel. Hij keek naar André, maar die scheen ergens anders te wezen. Hij zat zachtjes met zijn mes in de tafel te porren, alsof hij een letter uit wou snijden, maar zijn oogen waren dicht. De acrobaat breidde smeekend zijn armen uit, zoodat zijn handpalmen plat tegen het plafond lagen, en zong zoo innig dat Vladja er wee van werd. Ze waren nu allemaal stil en keken met glinsterende oogen naar de kamerhoek. De acrobaat eindigde met een lange triller, een buiging en een hoogstand. De twee Marseillanen, Marcel en Bebert, applaudisseerden het hardst van allemaal. Alleen André stond op, klikte zijn mes dicht en liep zonder een woord te zeggen naar buiten. Vladja vloog hem achterna. André leunde tegen de drinkbak. - Het is beroerd om er aan te denken, nietwaar - begon Vladja voorzichtig. - Eens en vooral, bemoei je met je eigen binnenste - snauwde André. Maar meteen had hij berouw, en ging fluisterend door: - Wat weet jij van mij af? Al heb ik je een avond aan je kop gerateld? Weken lang loop ik door Frankrijk met een scherp mes en een gloeiend gemoed, om die vuige vrouwenroover uit zijn
| |
| |
verwaandheid te helpen en nu opeens dit! Ik kan geen brood van die kerel eten! Uitkotsen de boel wil ik! -
Vladja wreef over zijn buik. - Het was fijn, waarom ben je ontevreden? -
André lachte. - Je bent een varken. Er zijn nog andere dingen dan eten, mannetje. Ik weet 't wel, ik heb gedronken, maar mijn kop was zoo vol gedachten als dat hok daar vol schreeuwleelijken. - Hij wees naar de joelende schuur, waaruit het licht in schokken en zwaaien naar buiten kwam, zoo werd er op de tafels gebonsd. - En dan drink ik om niet te bersten te gaan, of opeens iets geks te doen. Als je van twee kanten klappen krijgt, dan moet je wel terugslaan. En dat ik hier blijven moet! - Hij liep driftig in een cirkel rond. - Geld moet ik hebben, om die dief te vangen! En alles is hier van den markies, de uien die ik eet, en elke broodkruimel, de druiven die ik morgen dragen moet, de grond waar ik op loop, de lucht die ik adem tot den hemel toe! - Hij proestte en gromde alsof er iets in zijn keel zat dat hij kwijt wou. - Gevangener dan gevangen ben ik! -
- Over wie heb je het? - vroeg Vladja angstig. Kon hij André's mes maar machtig worden!
- Morgen zal ik het je vertellen, wanneer ik hem gezien heb - zei André, terwijl hij Vladja een klap op zijn schouder gaf, - en nu gaan we slapen, ik tenminste. Ik kruip in de hooiberg, in dat hok naast de eetkamer zie ik de vlooien nu
| |
| |
al springen, en er is er een die een ziekte heeft, zijn corpus staat niet op zijn beenen, maar op een houten schraag, ik blijf liever gezond, onze boel laten we binnen, stelen zullen ze het niet. Tusschen ons, die twee jochies met die koffiehemden kunnen me gestolen worden, ik ken dat slag, en die ploegbaas is ook een macaron is liert. 't Voornaamste is, dat we allebei dragen en 50 frank verdienen. Zoodra het er twee honderd zijn voor mij... - Hij gaf een harde klap in de holte van zijn arm, en keek rond, alsof hij niet wist welke onzichtbare horizon hij kiezen zou.
Ze stonden in het licht van de deur. - Luister - zei André opeens, - die oude declameert goed. Victor Hugo. Niet voor de poes. Dat is de oude garde nog. Even luisteren. -
Victor Blondel stond tegen de muur. Ieder zat doodstil, zelfs Cyprien de smid en Michael de Rijkshovenier schenen elkanders bestaan vergeten te hebben. De wijnkan stond onaangeroerd. De kaarten lagen in een hoopje op elkaar. Het ging over een zeeslag. Bloed, vlammen, rook en kruitdamp - het was alsof ze er midden in zaten. Het vlaggeschip van den vijand ging in een dof gorgelende maalstroom onder. Er werd bravo gebruld. De lampeglazen dansten. De oude Blondel stond stil aan zijn snor te trekken. Bebert applaudiseerde vlak onder zijn neus en Marcel schonk hem een nieuw glas wijn in. - Dank je - zei de oude, terwijl hij een stap terugweek. - Bis! - werd er geschreeuwd.
| |
| |
Maar Blondel hief zijn hand op. - Ik ken nog een ander - zei hij schor. - Ook van Victor Hugo. 't Is prachtig. Zoo schrijven, dat doen ze niet meer, in dezen tijd. - Hij deed een stap naar voren en begon:
- L'Enfant avait reçu une balle dans la tête... -
... Deksels, hoe is 't ook weer verder? Nog maar eens:
- L'Enfant avait reçu une balle dans la tête... -
- Je vergist je - zei André rustig. - 't Is: deux balles. -
Blondel keek André onthutst aan. Bébert vloog op. - Niet onderbreken, jij daar - riep hij nijdig. André keek hem woest aan, en hij ging grommend zitten, met de vuisten in zijn zakken. - Je hebt gelijk - zei de oude, - en nu is 't uit. Ik weet 't niet meer, en ik wil 't ook niet meer. Toch was 't éen kogel, niet twee. - Hij leunde zwijgend tegen de muur, en vertrok zennuwachtig zijn mondhoeken. Hij deed alsof hij geeuwen wilde, maar tegelijk dat hij zijn hand voor zijn mond hield rolde er een traan in zijn baardstoppels.
|
|