| |
| |
| |
Op weg naar den wijn
Ze liepen naar Dijon, de wijngaarden door. André stapte telkens links en rechts de ijzerdraadjes langs, waar de ranken tegenaanleunden en woog de trossen op de hand. De meeste struiken hadden rossige blaren met ingevreten randen en de trossen waren klein. Het droge zand lag in ribbels, alsof er veel water overheengespoeld was. André trok zijn pet af, en smeet hem woest over de grond. Toen balde hij zijn vuisten naar de zon. - Schaam jij je niet, om enkel te gaan schijnen wanneer het half Augustus is? Drie weken te werken inplaats van drie maanden? Heb jij er dan geen verdriet van, onding, dat je druiven verrotten? Of kan het jou soms niet schelen dat de Bourgonje naar de bliksem gaat? Nu, mij wel! Een maand lang had ik hier druiven kunnen afritsen, en nu kan ik voor jouw plezier half Frankrijk doorwandelen. Honger, dorst en blaren aan mijn voeten, een mooi vooruitzicht! Een ander jaar beter, hè? -
Ineens keerde hij zich naar Vladja. - Weet jij hoe laat het is? -
Vladja knikte van neen.
- Precies twaalf uur op mijn horloge. En je hebt misschien geleerd dat om twaalf uur de zon in het Zuiden staat? -
Vladja knikte van ja.
- Pas nu op. Wring je nek in een bocht en kijk naar je schaduw. Nu haal ik mijn hiel over de grond in het verlengde van die rare streep, die jouw onbehouwen corpus op de grond maakt.
| |
| |
Die streep wijst nu naar het Zuiden, begrijp je? Vladja knikte van ja.
- En nu moeten we de kant van die streep uit. Die schaduw is een halve meter lang. Nu wil ik eens zien, of jij op school rekenen geleerd hebt. Om weer druiven te vinden, die de moeite waard zijn, moeten we zeshonderd Kilometer naar het Zuiden. Zeshonderdduizend meter! dat wil dus zeggen dat je zeshonderdduizend maal je linker voet vooruit moet schoppen, en je rechter evenveel. O die vermaledijde zon! Hier is 't niets gedaan. We moeten dadelijk weg. Ga je mee? -
Vladja knikte van neen. Hij stond met zijn beenen in de grond, alsof hij nooit meer los wou. Maar zijn hoofd en zijn schouders zwaaiden zacht jes heen en weer. Zijn wijdgesprijde vingers maakten rare schaduwen. Ook stond hij met waterige oogen en slappe knieën te kijken en dat maakte André boos.
- Speel niet voor wijnstruik! We moeten dadelijk op weg! Zeshonderd kilometer is een eind, en de weg is langer dan hij breed is! -
Vladja schoot met een schok rechtop. - Ik ga niet mee - zei hij hard. Meteen knikte hij weer in elkaar.
André deed zijn ransel af en haalde een stuk worst te voorschijn. Hij ging vlak voor Vladja staan en bukte zich al kauwend naar diens knieën. Hij legde er zijn hand omheen en wiegelde ze heen en weer. - Stevig - mompelde hij. Hij stompte
| |
| |
tegen Vladja's kuiten. - Solide - mompelde hij weer, - wat kan de jongen hebben? -
Vladja gaf een rauwe schreeuw, als een beest dat pijn heeft. André schrok terug. Hij wilde zich omdraaien en wegloopen, maar er was iets in Vladja's blauwe oogen dat hem tegenhield. Vladja fluisterde heesch en keek strak voor zich uit, over André heen, alsof hij tegen iemand praatte die dichtbij was en toch verweg. André liet zijn ransel vallen en deed een stap vooruit, tot hun haren elkaar bijna raakten. Toen eerst verstond hij Vladja: - Ik wil naar haar terug. Ik wil niet dat een ander haar heeft. Ik heb haar niet eens gezoend, toen ik wegging. Het is vlakbij. Ik wil geen druiven plukken. Ik wil hier ploegen! - - Ga zitten - zei André streng. Vladja ging langzaam zitten, met gesloten oogen.
- Nu wil je me zeker vertellen dat je kapot bent, dat je je net voelt alsof je zelf in de dorschmachine gezeten hebt. Ja, dat dacht ik wel. Je knikt ja omdat je moeilijk neen kunt zeggen. Maar vertel me eens, hoe heet ze? -
Vladja staarde tusschen de rijen wijnstruiken door, naar een rood dak in de verte, heet in de zon. - Ik weet het niet - zei hij zachtjes.
- En wat wou je eigenlijk? Hier blijven, en ploegen, nietwaar? En met haar vrijen? En trouwen misschien? En je zes koeien dan? En wil je haar meenemen naar je dorp? Neen? Wat jammer je dan? -
Vladja schopte met zijn hiel kuiltjes in de droge
| |
| |
aarde. Toen de grond aan zijn voeten heelemaal omgewoeld was, zei hij eindelijk: - Ik weet wel, dat je gelijk hebt; maar het doet pijn, al praat je nog zoo veel. En ik ga mee. Denk je - dat Henri ook naar het Zuiden trekt? -
André spuugde een worstevel uit. - Maak je daarover niet bezorgd. Ik ben als Hannibal, of was het Alexander de Groote? Ik drijf mijn vijanden naar de zee. En Lucienne heeft een tante in Avignon. Verder is ze aan weerskanten wees. En route. - Hij sloeg met zijn vlakke hand in de holte van zijn arm, zooals alle zwervers deden, wanneer ze opbraken. - We moeten onder de zon door. De Bourgonje laten verzuipen. O jij schoft. -
Hij balde dreigend zijn vuisten, en loenschte met zijn bloedroode oogkas naar de middaghoogte.
Henri gaat met het driespan naar buiten om te maaien. Zoodra hij buiten het gezicht van de boerderij is, wipt hij op de bles, om beter de weg te kunnen overzien. Aan weerskanten staan braamstruiken, en wanneer hij uit de verwarring van de takken twee beenen naar buiten ziet steken, houdt hij de bles met een ruk in. De beenen bewegen, en Henri voelt dat hij op het paard zit te bonken alsof hij in volle galop is. Toch stapt de bles enkel traag in de richting van de twee beenen. Er komt een mager baardig gelaat te voorschijn, en Henri laat met een zucht de teugels van de bles los. De zwerver trekt zijn beenen naar binnen en vraagt nederig om een cigaret.
| |
| |
Henri gooit hem zijn tabakszak toe, maar blijft op het paard zitten.
- Waar kom je vandaan? -
- Uit het Noorden, uit Arras. - De zwerver steekt zijn cigaret aan met Henri's lucifers en haalt met toegeknepen oogen de eerste rook naar binnen. - Sinds Dijon heb ik niet meer gerookt. Dank je, kameraad. -
- Waar ga je heen? -
- Naar het Zuiden, het wordt herfst, en dan doet een mensch als ik beter, naar de warmte te verhuizen. Hoe ver is het nog naar Lyon? -
- Zestig Kilometer. -
- Anderhalve dag - zucht de zwerver.
- Als je nog wat tabak wilt hebben, doe die dan in een papiertje - zegt Henri. De zwerver kijkt verrast, en er komen twee plooien van innig welbehagen opzij van zijn mond.
Henri strijkt aarzelend over zijn baardslierten. Opeens vraagt hij langzaam:
- Ben je misschien twee kerels tegengekomen, een donkere, die maar een oog heeft, en woest zwart krulhaar, en een groote blonde, met blauwe oogen en een roode halsdoek, en een witte wollen broek? - De zwerver denkt na. Er staan rimpels in zijn voorhoofd en hij blaast groote wolken uit. De haarslierten aan Henri's kin be wegen zenuwachtig.
- Laat eens kijken - in Fontaine, dicht bij Dijon, in de kroeg... -
- Van de meisjes Daubourg? Die eene, die
| |
| |
rechtopstaande oogen heeft, vreeselijk vurig, net een kat, en een pukkel in haar nek, en die andere die op plaatjes van Carmen lijkt, en allebei hebben ze geweldige boezems? -
- Juist - zeide de zwerver. - De groote blonde zoende de jongste aldoor op haar bloote schouder, maar allemachtig, wat heeft die meid hem geslagen! En... -
- Dank je. Mijn tabak. -
De zwerver keek Henri met open mond aan, en gooide snel de buidel op. Henri draaide zich niet meer om. De paarden stapten het land in, dat glinsterde van de dauw. Hij stuurde de paarden rond het stuk haver heen en dan de bleeke roggestoppels in. Aan het eind van de akker, onder de witte wolkjes boven de verre boschrand, blonk de roode maaimachine. Ze waren dus nog in de Côte d'Or. Een departement verder, dat geeft een gevoel van veiligheid. Hij sprong van de bles, en duwde de paarden wild achteruit naar de disselboom. Ze denken zeker dat ik bang ben. Stom dat ik mijn revolver weggegooid heb. Hij gespte de trekboom aan het borsttuig. Met of zonder revolver sta ik m'n mannetje. De gesp wou niet dicht, en hij rukte nijdig aan de riem. De warme adem van de twee paarden sloeg hem in 't gezicht. Hij dacht aan de zoenen die Lucienne hem gaf voor ze insliepen. Eindelijk zat het tuig. Hij stapte terug en liet zijn zweetend voorhoofd afkoelen in de wind, die onder de witte wolkjes vandaan begon te blazen.
| |
| |
Hij rukte wat halmen uit een bos en legde die op het stuurstoeltje. Maaien was toch maar het fijnste werk; het was niet voor iedereen weggelegd, goed met de paarden en de handles van de Deering om te gaan. Ik ben geen bruut zooals André, ik sla niet; ik weet hoe ik met een vrouw als Lucienne moet omgaan. Hij rolde de zweep uit, en tikte de bles aan met het rood-groene pluimpje. - Huu! - De breede raderen rolden. Meteen drukte hij de handle omlaag.
Het had den avond tevoren hard geblazen, en de rogge lag plat. Nu, om half zeven, was er zooveel dauw, dat het mes over de aren glipte. Hij trok strak aan de teugels, en de paarden stonden. Of ze ook gehoorzamen! Hij rolde een cigaret, blies de wolkjes rook langzaam tegen de lage zon in, en voelde zich gelukkig. Een maaier was toch maar de koning van het land. Met drie paarden een groot stuk rond, van een kilometer lang, zoodat je wanneer je aan de hoek keerde het eind van de garvenrij die achter je neerviel niet meer zien kon; en aldoor groote schreeuwen geven die tegen de boschrand terugkaatsten; was er iets mooiers te bedenken?
De zon steeg langzaam, de lucht begon te trillen; alles dampte dichter naar hem toe. De dorpen die heel vroeg in den morgen zoo vreemd ver schenen, kwamen nu langzaam naderbij. Je voelde je dan minder verloren in die wijde wildernis van rogge, en veiliger.
Hij deed drie toeren het stuk rond, zonder een
| |
| |
hapering. De paardestaarten zwaaiden voor zijn voeten, zijn zweep speelde over hun ruggen, hij stuurde meer met zijn stem dan met de leidsels. Nog drie toeren, en Lucienne zou komen, om hem zijn ‘dix heures’ te brengen.
Toen hij weer langzaam de akker afrolde, haalde hij midden in met een ruk de teugels naar zich toe. Het was Lucienne; hij herkende haar blauwgeruite jurk. Ze strompelde snel over de aardbonken, en viel twee maal. Ze had geen brood bij zich. Hij zette de paarden weer in gang, en ratelde de akker af. De bles wilde niet in het spoor blijven, en de maailijn liep scheef alsof het de wind was die langs het roggeveld veegde, en niet de Deering.
De machine stond stil, maar ze leunde hijgend tegen de bles, alsof ze niet verder kon. Het paard neusde nieuwsgierig aan haar rok. De twee andere drentelden opzij, en begonnen aan een bos rogge te rukken. Henri lette er niet op. Hij hield allebei zijn handen rond zijn zweep gekneld, die rechtop in de lucht stond.
- Het kan niet. Ze zijn nog in de Côte d'Or. Van wie weet je het? -
- De marskramer heeft ze gezien, in Bourg. André is overal bekend. Hij heeft zelf vroeger met garen en band geleurd. Alle kroegbazen kennen hem. We moeten weg. We krijgen per dag betaald, we verspelen dus niets. -
- Jij kunt blijven, Je hebt het hier beter dan in Changey. -
Hij bleef zwaar op zijn stuurstoeltje zitten. Hij
| |
| |
wilde nog niet gelooven, dat hij weg moest. Hij begon hier juist te wennen. En wanneer hij van het stoeltje sprong, zou het voorbij zijn.
Ze sprong naar hem toe en trok aan zijn mouw. - Ik wil bij jou blijven, ik ben bang voor André. Met hem moet ik altijd wild zijn, en bijten. Jij slaat me niet. Ga mee. Wij blijven samen. -
- Ik moet naar het mes kijken - mompelde hij. Hij gleed langzaam van het stuurstoeltje, liep met kleine passen achter de machine langs, en zei ineens, vol ergernis:
- Het mes is te bot. Straks zal ik het slijpen. Waarheen moeten we nu weer? Ik houd niet van veranderen. -
- Het wordt hier koud. Laten we naar het Zuiden gaan. Ik heb een tante in Avignon. Ik kan druiven plukken. Jij kunt chauffeur zijn op een vrachtauto, of wat anders. -
Ze zei het alsof ze over een plezierreisje sprak. Blijven, en met André vechten om haar, dat ging toch niet? Waarom was hij zoo klein?
- Avignon - mompelde hij, - het moet er mooi zijn. Vooruit dan maar. - Hij keek treurig om naar de bles, waarvan hij was gaan houden. Het land was hier mooi en wijd. Je wist toch nooit wat je er voor terugkreeg.
Terwijl hij de voor afmaakte, kreeg hij ineens de helsche gedachte, dat hij André niet ontkomen kon. André's mes was scherp, en hij zou vallen als een van de duizend aren die de Deering afsneed. En waarom dan niet liever hier?
| |
| |
Maar ineens begon hij te lachen. Er waren honderdduizenden aren, en André had maar één klein mes. Frankrijk was groot. Eén onder twee en veertig millioen, die vondje toch zeker nooit? Huu, bles, huu! -
Ze liepen naar het zuiden, André en Vladja, elk aan een kant van de weg, want met zijn tweeën aan een kant namen ze te veel plaats in voor de auto's die zonder te toeteren rakelings langs hen raasden zoodat de opzijgedrukte lucht hen een harde klap om de ooren gaf. Tot Lyon toe was het mooi weer geweest maar dadelijk toen ze op de grauwe eindeloos lange straatweg langs de Rhône kwamen begon het te regenen. De straatweg golfde langzaam op en neer en het asfalt glom naargeestig en het water liep langzaam hun nek in. Ze liepen de heele dag, aldoor klik-klak aan weerskanten van de weg en spraken bijna geen woord en wanneer ze aten was het enkel wat brood en worst die ze langzaam kauwden terwijl de auto's voorbijstoven. De boerderijen hadden roode daken en rooken naar vochtig stroo en van de verte zagen ze enkel wat vage heuvels waar lappen regen voorhingen. Omdat ze nog wat geld hadden en het verschrikkelijk regende sliepen ze dien nacht in Montelimar in een arbeidershotel. Tusschen hun krakende bedden lag het beduimelde kaartspel van André onaangeroerd op een mank tafeltje. Ze gingen den volgenden morgen om vijf uur weg en toen was het nog droog, om- | |
| |
dat de zon nog niet op was, maar het water van de zijriviertjes waar ze overheengingen schuimde zoo grijs dat ze weinig hoop op zon hadden. Het gekraai van de hanen was het eenige dat helder was in den gesmoorden morgen die al vochtiger aan ging voelen. Zoodra de zon opkwam begon het te regenen en later werd de lucht verscheurd door een heftige wind die de wolken in woeste koppen samendreef. Ze kwamen in lange rijen op hen toe en in de verte hadden ze uitgerafelde randen maar dichtbij was het enkel regen die hen in langzame treiterende slierten in het gezicht sloeg. Het eenige wat waterdicht was waren hun ransels en Vladja's witte wollen broek want een stof zooals in Stôla geweven werd vond je nergens. Hij zei het tegen André maar die vloekte enkel terug want het
water liep in straaltjes langs zijn beenen. Ze dronken dikwijls wijn in de kroegjes langs de weg om toch wat warmte te hebben en zich te droogen en toen ze in den loop van den middag weer een liter namen en langzaam indutten werden ze opgeschrikt door felle bliksems die langs het raam vlogen waar een spin doodstil in haar web zat. De herbergier zei niets en zij zeiden ook niets en alleen de vliegen zoemden. Er vlogen er twee in het web en de spin maakte ze langzaam af. Aan weerskanten van den weg lagen nu veel bladeren die de storm van de linden geschud had en wanneer er een auto voorbijkwam stoven ze opzij om niet volgespoten te worden. Toen ze zes en veertig K.M. geloopen
| |
| |
hadden kwamen ze langs een auto die over de kop geslagen was, en er stond een veldwachter bij die naar hun papieren vroeg. De gendarme vroeg ook aan André waar hij naar toeging en André zei dat ze naar de steengroeve gingen die zes kilometer verder lag. De gendarme las André's boekje van begin tot eind door terwijl hij het onder de kap van de verwrongen auto hield, en omdat van Vladja lachte hij omdat er zulke rare woorden instonden, maar Vladja had ook een identiteitskaart waar veel stempels instonden en dus was hij tevreden. Toen ze weggingen zei de veldwachter dat André om Aix en Marseille moest denken en André knikte en wou hem een cigaret geven van het pakje blauwe dat ze in de herberg gekocht hadden, maar dat weigerde hij. Toen ze de auto niet meer zien konden vertelde André aan Vladja dat hij niet in alle plaatsen komen mocht omdat hij tien jaar gevangen gezeten had maar er zich aan storen zou hij zich niet. Een uur verder zagen ze aan de andere kant van de rivier de steengroeve, dof en geel in de wand van de berg en de westewind bracht luid geratel mee van de karretjes die leeggekipt werden. Vladja vroeg of ze daar zouden gaan werken maar André gromde enkel en liep door. Bij het eerstvolgende dorp sloeg André op zijn natte knieën en zei dat hij er genoeg van had en daar aten ze dus met weer een liter wijn. Er was soep en karbonade en doperwtjes en sla en Gruyèrekaas en voor elk een appel toe en ze sloegen tevreden op hun buiken.
| |
| |
De vallei hing vol onweders die omlaagkwamen als appelen van een boom waaraan geschud wordt. Ze wisten niet waar ze slapen zouden want hun geld moest nog honderden kilometers mee. Ze liepen het dorp uit en vroegen aan een boer die juist zijn staldeur dichtdeed of ze in het stroo mochten slapen. Hij joeg hen met scheldwoorden weg en de volgende zei dat hij de politie halen zou en bij een derde vroegen ze enkel te drinken omdat ze dorst gekregen hadden van de wijn. Hij keek ze lang aan met kleine giftige oogjes en zei eindelijk neen, en toen pakten ze hem beet en sloegen hem tot hij kermend in de modder voor zijn eigen staldeur lag, en toen de knecht kwam met een hooivork sloegen ze hem ook. Terwijl de boer op zijn knieën zat te schelden dronken ze aan de put tot ze genoeg hadden en juist toen ze weg wilden gaan kwam de vrouw naar buiten en gaf hun brood en spek zonder een woord te zeggen. Ze keken haar stomverbaasd aan en terwijl hij naar haar grijze haren keek die de regen langzaam aan elkaar kleefde begreep Vladja dat haar man dikwijls dronken was en haar dan sloeg, en dat ze nu blij was dat ze hem afgeranseld hadden. André klopte haar op haar schouder en gaf het spek aan Vladja om in de ransel te stoppen en ze liepen snel de vallende nacht in. De boer was verdwenen, maar voor ze honderd meter verder waren klonk er een schot. Er floot iets voorbij en André begon bulderend te lachen. Vladja wilde terug rennen maar André kalmeerde hem en
| |
| |
zei dat alle boeren in de Rhônevallei slecht waren maar daar buiten niet. Ze voelden zich door het slaan allebei opgelucht en spraken druk. Vladja zei dat het weigeren van water een doodzonde was en André was het daar dik mee eens. In het vlakke land links en rechts stonden af en toe de donkere klompen van huisjes en André dacht dat daar wel leege bij zouden zijn want overal in Frankrijk togen de boeren weg. Ze gingen dus sluipend op verkenning uit en bij het eerste huisje baste een hond hen aan, maar bij het tweede, dat op slot was, vonden ze een open schuurtje of liever een afdak en een verstopte put. Het was dus niet bewoond en ze konden er rustig blijven. Ze streken een lucifer af en toen ze achterin een stapel peulstronken vonden waren ze erg gelukkig. Ze droegen twee eggen naar buiten die hun in de weg lagen. Om verder hun bed in te richten hoefden ze geen lucifers meer af te steken want het bliksemde voldoende.
Ineens merkten ze dat de grond van het schuurtje naar binnen afliep en dat ze dus al het water in hun bed zouden krijgen. Boven op de peulstronken zou het gaan maar de stapel was te smal voor twee. Vladja had aan de andere kant van de weg nog een boerderijtje gezien dat er eender uit zag en daar zou best plaats voor twee zijn of minstens een. Een hond was er zeker niet want die zou al lang geblaft hebben toen ze hard gepraat hadden want de wind was naar hem toe. Toch stapte Vladja zachtjes omdat je dat in het donker nu
| |
| |
eenmaal deed. De toppen van de boomen op de straatweg stonden ineens helder in de bliksem en het licht raakte ook het dak van het boerderijtje. Er was een gat in, en meteen dat hij dit zag waagde Vladja zich met groote schreden verder. Maar hij liep zacht en aaide enkel de grond en zijn hart bonkte. Waarom waren ze hier zoo ongastvrij? In Slowakije kon iedereen overal op het stroo slapen. Wanneer Lucienne de vrouw van een boer was zou ze dan ook zoo doen? Waar zouden zij en Henri slapen? Ik heb haar borsten gekust en nu heb ik geen plezier bij die ander gehad. Lucienne is mooier dan alle anderen. Ik wou dat ik haar ontmoette, dan zou zij kunnen zien dat ik woord gehouden heb, en met André meegegaan ben.
Een flard licht schoot door de lucht en de plassen tusschen de wagensporen schitterden wit. Zij stond naast een struik aan de kant van het pad in een donkere mantel en haar heele gezicht was droevig. Het licht verdween en de donder rolde. Vladja hoorde het bonken van zijn hart. Weer scheurde de nacht en zij stond voor hem, precies zooals daarnet, met dezelfde uitdrukking op haar gezicht, of zij huilen wilde en niet kon. Zoo eender was het, dat hij zou durven zweren dat zij zich niet verroerd had of zelfs met haar oogen geknipt. Het was niet waar, zij was er niet, hij had enkel zoo strak aan haar gedacht dat hij haar één oogenblik echt gezien had. Het bliksemde weer en hij zei: - Pozor. Pas op! - omdat hij
| |
| |
haar in een plas zag trappen terwijl zij met wijdopen oogen op hem toekwam. Voor de donder viel hadden zij elkaar omarmd. Ze stonden stil tegen elkaar aan tot het over was.
- Sst - fluisterde ze, - Henri slaapt. Is André er? -
Vladja draaide zijn hoofd naar de kant van de straatweg en knikte. Hij drukte haar tegen zich aan. - Wat doe je in de regen? - zei hij zachtjes. - Ik had stemmen gehoord en wou weten wat het was. -
Je bent dapper. -
- Hoe zou ik anders van André hebben kunnen zijn? Maar dat is voorbij. Hij heeft me te veel geslagen. Ik houd niet meer van hem. - Ze schudde haar natte haarbos. De druppels stoven in Vladja's gezicht. - Waar gaan jullie heen? - zei ze opeens.
- Naar het Zuiden, druiven plukken. -
- Wij ook. -
Er viel een stilte. De regen sloeg neer. De bliksem veegde nu verder weg over het land en ze zagen elkaar vaag.
- Wat kwam je hier doen, Vladja? -
Kijken of hier stroo ligt. Bij ons loopt het water naar binnen. Ik ga weer terug. -
- Kus me. -
- En je houdt van Henri? -
Ze drukte haar hoofd tegen zijn schouder. - Niet meer. Hij is zoo slap. -
- Laat me los. Ik moet weg. Henri hoort ons. -
| |
| |
- Hij slaapt. Je hoort hem hier snurken. Ik zou wel met jou willen weggaan... -
- En André Henri laten vermoorden? Wanneer ze morgen wakker worden komen ze elkaar tegen op de straatweg, of André haalt Henri in. Het kan niet. -
Wat bonk je hart! Ben je zoo geschrokken? Waarom kan het niet?... Je bent laf, je durft niet voor André. Hij zal Henri met rust laten en achter ons aankomen. -
Hij voelde hoe zij rilde en was verbaasd toen hij haar verrukt gezicht zag. - Nu? - zei ze vol verwachting.
Het bliksemde weer en hij staarde strak in haar spits toeloopende oogen, met het lokkende licht middenin, dat hem zoo'n raar gevoel in zijn lenden gaf. Het was vreemd dat hij nu pas, midden in een onweersnacht, zien moest hoe groot en heet haar oogen waren wanneer ze hem aankeek. - Jij hebt gemakkelijk praten. André zal jou niets doen. Ik wil niet met je mee. Niet omdat ik laf ben. Maar ik ben de vriend van André. -
Ze klemde zich hijgend aan hem vast. - Jij gaat met me mee, nu of later. Waarom dan niet dadelijk? -
Hij voelde haar lippen in zijn nek, en duwde haar grommend weg. Ze vochten zwijgend. Zijn handen gleden over haar borst. Ze keek hem smeekend aan, en begon te lachen. Hij liet haar los en balde zijn vuisten.
- Ik ga weg. -
| |
| |
- Ik ga met je mee. Ik zal André vertellen wat er gebeurd is. -
- Ik ook. En dàn is Henri niet de eenige die een por krijgt, maar jij ook! -
Ze begon zachtjes te lachen. - Dat zou jij toch zeker niet toelaten, Vladja? Ik houd van je, Vladja. Ik weet dat jij van mij houdt. -
Hij proestte tegen de regen in, die in dikke stralen omlaaggutste. - Doe niet zoo dom. Wat wil je van me? Ik ben nog nooit van een vrouw geweest. En ik ben bang voor André. - Hij voelde hoe hij met een roode kop in het donker stond te slikken van nijd.
- Je bent een kleine lafaard - zei ze zachtjes. Maar haar oogen glinsterden.
- Goed - zei hij rustig. - Luister. Morgen om vijf uur gaan wij weg. Je hebt het hart niet dat je voor tien uur opbreekt. Begrepen? -
Ze haalde haar schouders op. - Waarom die onzin als we elkaar toch weer gaan ontmoetten? Jij wordt toch van mij. Waar gaan jullie heen? - - Ik weet het niet. -
Wij gaan naar Avignon, en misschien verder. - Adieu. - Hij draaide zich aarzelend om.
- Ik ga toch met je mee. -
- En Henri? -
Het gaat niet meer om Henri. Het gaat om jullie. Wanneer ik kom, en André gevaarlijk wordt, zullen jullie om mij vechten. En jij bent de sterkste, Vladja! En ik zal van jou zijn. - Ze wilde hem strelen, maar hij stapte snel terug.
| |
| |
- André heeft een mes, en ik niet. Ik heb het verloren, en we hebben geen geld om een nieuw te koopen. We hebben nauwelijks te eten. -
Haar gezicht betrok. - Ik ben toch eigenlijk bang voor André - fluisterde ze met neergeslagen oogen. - Je hebt gelijk. Ik zal morgen niet voor tien uur weggaan, en Henri ook. - Ze rilde. Waarom zijn we nog niet in het Zuiden? We zullen er allemaal veel geld verdienen. -
Hij zoende haar, met stijf opeengeklemde lippen, en schudde haar hand terwijl hij zich al omdraaide.
- Bonsoir Lucienne. -
- Au revoir, Vladja. -
Terwij hij langzaam wegliep, een beetje dazig in zijn denken, voelde hij ineens dat hij kletsnat was; ook zijn witte wollen broek was doorweekt. In zijn schoenen klotste het water. André sliep. Hij ging rillend aan diens voeten op de peulstronken zitten en voelde zich heel zwaar worden. Toen hij wakker werd in het grijze van de voormorgen was hij stijf en hoestte zoo erg dat het pijn deed. Ineens schokte hij omhoog. André's woeste oog keek hem aan, zoo scherp alsof het iets doordringen wilde. Maar André's stem was vriendelijk en dat was een opluchting.
- Waarom ben je niet aan de andere kant blijven slapen? -
- Er waren menschen - zei Vladja bevend. - Je hebt kou gevat. Waarom heb je me niet wakker gemaakt, stommeling? We hadden kun- | |
| |
nen ruilen. Ik alleen op de peulstronken liggen, is dat vriendschap? Ik ben nijdig op je. - Hij sprong overeind en gaf Vladja een harde klap op zijn schouder, terwijl hij met zijn leege oogkas hulpeloos naar de hemel loerde om te kijken of er regen komen zou. - Om elf uur wordt het droog wat ik je brom. Wat sta je te rillen? En route. - Hij sloeg met de vlakke hand in de holte van zijn gebogen arm.
Op de straatweg keek Vladja dikwijls om. André werd nijdig. - Nog drie kilometer tot het volgende dorp en de warme wijn. Sjouwen, schaapskop, anders krijg je longontsteking! -
- Ik kijk om of er geen vrachtauto's komen om mee te rijden - zei Vladja klappertandend.
- Moet je net de lui hier hebben - bromde André. Maar toch kwam er een uur verder een chauffeur die op hun wanhopig wuiven stilhield. Ze kropen boven op de zwiepende rammelende rails die ver buiten de kar uitstaken en drie uur later waren ze in Orange.
Terwijl ze een liter warme wijn dronken vertelde André aan Vladja van de Romeinen die de triomfboog gebouwd hadden. 't Is tien jaar geleden dat ik het las en nog weet ik wie Cesar was. - zei hij triomfantelijk.
De laatste droppels wijn die Vladja uit de karaf schonk begonnen langzaam te fonkelen. De zon brak door. Ze stompten elkaar van geluk en braken snel op.
Ze kwamen nu in een ander land. Wanneer de
| |
| |
wind woei, regenden de droppels omlaag van de ahorns en cypressen. Al het groen was drooger en somberder. De huizen waren geel en blokkig. De dorpen kregen nu kerktorens met een ijzeren stelling bovenop waar de klok inhing, en soms was de stelling verguld, en kon je er niet lang naar kijken, zoo geweldig was het glinsteren. Het was heet en André gromde af en toe goedkeurend naar de zon. Ook werd de koffie goedkooper. Het beloofde land begon. Alleen hadden ze nog maar vijftien frank.
Vladja keek niet meer om. Wanneer hij aan Lucienne dacht scheen het een droom geweest te zijn, en langzamerhand durfde hij weer rechtuit in André's woeste oog te kijken.
|
|