| |
| |
| |
De dood op de motorfiets
JK heb in mijn leven verscheidene beroepen geprobeerd. Ik was inderdaad een beetje wat men een rusteloze ziel heet. Maar het kortst van alle is zeker wel de tijd geweest, die ik bij de gerechtelijke politie heb doorgebracht. Ik was daar gekomen - ja, hoe was ik daar eigenlijk ook gekomen? Door een toeval, zou men kunnen zeggen, maar sinds geloof ik precies niet meer aan toevalligheden. Dat lijkt altijd maar zo. Bioscoop en lectuur hadden me dat ‘stille’ beroep romantisch voorgeschilderd. Ik zeg wel ‘romantisch’: wat me aantrok was het avontuur, dat des te opwindender lijkt, doordien het incognito van de recherche er een even stoorloos als geheimzinnig voorkomen aan geeft. Het was dus wel de wanorde die me aantrok, en niet de taak van orde, die de eigenlijke bestaansreden van dat maatschappelijke lichaam uitmaakt. Dat zedelijke punt is, meen ik, van gewicht voor hetgeen zal volgen, althans wat mijn aandeel er aan betreft. Dat aandeel was nog minder dan gering. Ik heb eigenlijk geen de minste rol in het gebeurde gespeeld, maar de wegen der voorzienigheid zijn ondoorgrondelijk door hun menigvuldigheid, en
| |
| |
ik heb, in wat is gebeurd, ook een dreigende vinger aan mijn adres willen zien, al stond ik, onbeholpen bijpersonage, er dan maar voor evenveel bij. Maar ik stond verkeerd, en ik meen de bijles begrepen te hebben. Ik had dus gehoord, dat een niet onaanzienlijke aanvangsbetrekking bij de gerechtelijke politie vacant was, ik ontmoette ongeveer te gelijker tijd en in een bevorderlijke gelegenheid een invloedrijke kennis van vader zaliger, en ik werd binnengekruid. Precies een week ben ik in dienst geweest. Tot de voorlaatste dag had ik niets aan de hand gehad dan papieren, die me moesten helpen om me in mijn nieuwe ambt in te werken. Ik zag er al tekening in komen, toen de laatste dag me de enige zaak bracht, die ik ooit zal behandeld hebben. Het leek op het eerste gezicht een stomme, alledaagse zaak, die, voor ons, met enkele blote formaliteiten af was te doen. Maar aangezien het mijn eerste opdracht was, had ik er toch verscheiden uren aan besteed en alles zeer ijverig en wijdlopig onderzocht, buitensporig volledig zelfs, naar het mezelf voorkwam. Toch, er was één vreemd, ongeloofwaardig punt in die hele geschiedenis, waar ik volstrekt geen raad mee wist. Mijn ijver moest dan ook gedeeltelijk dienen om dat raadselachtige punt, zoniet te bemantelen, dan toch enigszins op de achtergrond te schuiven en mijn in gebreke blijven te doen vergoelijken. Zo zat ik tegelijk tevreden en onwennig op de gang te wachten, tot ik bij de chef werd toegelaten om hem verslag uit te brengen. Het was in de zomer, op het eind van Augustus, maar het leek al wel een maand later. Er scheen een zachte zon, tussen twee druilbuien in. Het duurde vrij lang tot ik bij de baas werd toegelaten. Ik hoorde binnen, in zijn bureau, zijn krachtige, gelijkmatige stem. Het geluid van het bezoek kon ik echter niet onderscheiden; die moest zeker miesperen.
| |
| |
Er kwamen allerlei mensen door de gang, die ik nog niet goed kende. Ik keek nog eens mijn aantekeningen in, ten einde alles zo vlot mogelijk te kunnen voorbrengen. Toen werd er gescheld, en bracht een bode me naar binnen. De chef zat geheel alleen. Zijn bureau had maar één uitgang, waardoor ik binnen was gekomen; er was dus geen bezoek met hem geweest. De enige verklaring voor het geluid dat ik had gehoord, was dat de chef al die tijd had getelefoneerd. Er scheen ook geen zon in zijn bureau, of beter, die moest plotseling weer achter wolken schuil zijn gegaan, want ik was nauwelijks binnen of er werd zacht op het grote raam achter de baas getikt, een gelijkmatig aanhoudend getik van trage regendroppels. Tegelijk bloeiden, op de ruit, een na een, dikke watermoppen open als kleurloze, doorzichtige bloemknoppen, waardoor hand over hand het rustige gezicht van de met jonge plataanboompjes afgezette vaart, werd misvormd. De baas knipte zijn bureaulamp op en vroeg me te gaan zitten, over hem. Hij was een grote, sterke man, van middelbare leeftijd, met kort grijs haar en een vriendelijke, ofschoon niet helemaal te doorgronden uitdrukking. Gedurende de week dat ik al in zijn dienst stond, had ik sympathie voor hem opgevat, maar toch gevoelde ik me nog steeds beklemd in zijn aanwezigheid. Ik vatte moed en begon mijn verslag, na hem vooreerst verzekerd te hebben, dat ik niets wat me ook maar enigszins nodig of nuttig voorkwam, had verzuimd: ik had me ter plaatse begeven, alle getuigen gesproken, alsook nog enkele andere navorsingen gedaan en diverse bezoeken afgelegd. En hier waren de bij het slachtoffer aangetroffen kleine bezittingen - ik stalde ze voor hem op het schrijfbureau uit: een portefeuille, een vesthorloge, een opschrijfboekje, een schone zakdoek, etc. - De baas nam dadelijk de portefeuille
| |
| |
en haalde er, met de zekerheid van de eigen bezitter zelf, een brief uit, of hij helemaal met het bestaan daarvan op de hoogte was. Hij brak rustig de omslag open en begon te lezen. Het was een brief die nog moest gepost van het slachtoffer aan diens vrouw, op een vacantieadres aan zee. Ik had hem niet eigenmachtig open durven te breken; ik hechtte er trouwens, na mijn onderzoek, geen verder belang aan. De baas lei hem ook al terug neer, keek me steeds vriendelijk en ondoorgrondelijk aan, en ik begon de gebeurtenis te vertellen, zoals ik die, ik mag wel zeggen mooi had gereconstrueerd. Omstreeks half drie in de middag, had de heer Willemse, Cornelis, 39 jaar oud, gehuwd, zonder kinderen, zijn huis op de Bloksbergboulvard verlaten. Een buurman had hem rustig de boulvard over zien wandelen, om aan de halte schuin over zijn woning op de trem te wachten. Vermoedelijk begaf de heer Willemse zich, zoals hij elke ochtend en middag placht te doen, naar de D...se Bank, waar hij procuratiehouder was. In de buurt stonden de Willemsen als stille, aardige mensen aangeschreven. Tussen man en vrouw heerste de beste verstandhouding. Als het mooi weer was gingen ze vaak 's avonds, na het souper, gearmd een ommetje wandelen, en in de winter hadden ze sinds jaren een abonnement in de schouwburg. Gasten ontvingen ze weinig. De werkster, die 's middags het eten voor meneer klaar had gemaakt, bevestigde die goede overeenkomst. Mevrouw Willemse was tans met haar oude moeder aan zee, sinds een achttal dagen, de helft van de tijd die ze van plan was weg te blijven. Mevrouw had meneer, die voor zaken in stad moest blijven, slechts node achtergelaten, maar hij had er op gestaan, dat ze zich die kleine vacantie zonder verder uitstel zou permitteren, want September beloofde niet veel te worden. Ik had in de voorkamer van
| |
| |
hun woning een recente foto van mevrouw gevonden: het zag er een aardige dame uit, niet eigenlijk mooi, in elk geval zeker geen type voor hartstochtelijke verwikkelingen. Ook op de bank was met stille lof over de heer Willemse gesproken, en werd zijn dood kennelijk oprecht betreurd. Zijn bezoldiging was zeer gewoon; van zijn ouders of van andere zijde had hij niets noemenswaardigs geërfd; zijn gehele bezit berustte op de bank en mocht eer bescheiden heten. Ook was het huis dat hij bewoonde, gehuurd. Hieruit viel dus eveneens niets af te leiden, dat op het ongeval een andere kijk kon toelaten, dan als op een betreurenswaardig maar zeer alledaags ongeluk langs de weg. Het had zich aldus toegedragen. De trem was vrij lang uitgebleven. De heer Willemse, ondanks zijn bedaarde habitus, kon daardoor dus licht in een iets zenuwachtige toestand zijn gekomen. Ook stond er welhaast een vrij groot aantal mensen bij die halte, meest volksmensen die terugkwamen van het burgerlijke hospitaal op de Bloksbergboulvard. Twee keer in de week is daar bezoek, en vanmiddag was een dier keren; het bezoek moet stipt te half drie eindigen. Toen kwam een motorfiets aansnorren, uit de richting van de trem, die alsmaar uitbleef. De motorist reed niet hard en minderde vaart bij de halte. Enkele meter verder, een weinig van de trottoirband af, bleef hij stilstaan, met een voet op de grond; de motor was niet afgezet. Ik had dat alles van verschillende oog- en oorgetuigen, die ik afzonderlijk had verhoord. De motorist wilde blijkbaar iets vragen. Het was een mooie jonge man, midden in de dertig. Hij droeg een valhelm, met fladderende oorkleppen, en hij had zijn stofbril op zijn voorhoofd geschoven. Voor het overige zat hij zwaar ingepakt in een volledig rijkostuum. Hij leek al een lange reis achter de raderen te hebben, zo stoffig en zelfs een beetje be- | |
| |
slikt waren man en fiets. De heer Willemse stond hem niet het dichtst; het naast waren hem twee volks mensen,
maar daar de motorist er kennelijk een vreemdeling uitzag, wiens taal zij licht niet zouden verstaan, zijn zij niet van hun plaats geweken en hebben meneer Willemse naar hem toe laten gaan. Ik had dat ogenblik met de grootste zorg opnieuw saamgesteld, zodat wel vaststond dat de berijder van de fiets niet bepaald de hulp van meneer Willemse had ingeroepen, noch dat de heer Willemse dadelijk op de motorist was toegeschoten. Hij was gewoon, met de voorkomende glimlach die bij zijn dienstvaardige natuur paste, vooruitgekomen, op hetzelfde ogenblik toen de motorist, wie de aarzeling dier volksmensen ten overstaan van zijn vreemdelingschap licht niet kan ontgaan zijn, ten slotte ook de procuratiehouder had aangekeken. In een inderdaad gebroken, vreemde tongval heeft hij toen gevraagd, verscheiden omstanders hebben het duidelijk gehoord, naar de Onze-Lieve-Vrouw van Vaakstraat, rue Notre-Dame du Sommeil. Meneer Willemse heeft ze hem vooreerst aangewezen. O, die vindt U heel makkelijk, heeft hij woordelijk gezegd, het is de eerste zijstraat rechts, U hebt maar het tremspoor te volgen. Maar daarop heeft hij dadelijk - zonder dat de motorist het vroeg - voorgesteld hem zélf de straat te wijzen en zover mee op te rijden, want ‘hij was gehaast’, zei hij. De motorist heeft gewoon geknikt, en daarop is de procuratiehouder zonder verwijl op het duozadel gaan zitten, met een lenige wip.
Men heeft hem alleen nog horen zeggen, met een lachje, naar het schijnt, ‘Maar rijdt U toch maar niet te hard.’
Toen zijn ze vertrokken. Meneer Willemse was een beetje op zijn Engels gekleed, in een lichtgrijs wandelpak, met een slappe vilten hoed en een opgerolde paraplu. De paraplu
| |
| |
hield hij onder zijn linker arm geklemd, met zijn rechterhand had hij zijn hoed even iets vaster op zijn hoofd gedrukt, waarna hij zich met beide handen stevig aan het handvat achter aan het zadel van de berijder vastgegrepen hield. Hij bleek makkelijk te zitten; de fiets heeft geen enkele keer geslingerd, ondanks de vrij lange gestalte van de heer Willemse. De motorist heeft zacht gereden, zachter dan toen hij de boulvard op was gekomen, en iedereen heeft hem voorzichtig vaart zien minderen toen hij rechtsaf zwenkte, de Onze-Lieve-Vrouw van Vaakstraat in. Het gezegde van de heer Willemse alsdat hij ‘gehaast was’, lijkt zeer aanvaardbaar en vormt toch een ongerijmdheid. Gehaast was hij zeker, doordien de trem zolang uitbleef, maar de Onze-Lieve-Vrouw van Vaakstraat ligt nauwelijks driehonderd meter verder en nog ver van de D...se Bank af. Geen andere trem dan die waarop de heer Willemse had gewacht, loopt er door. Meneer Willemse had hem dus daar, aan de halte aan 't eind van die straat, toch weer moeten opwachten, zonder dat die rit hem enigermate vooruit had geholpen. Zelfs, door een paar halten verder op de trem te wachten, liep de procuratiehouder gevaar er geen plaats meer in te vinden, vanwege de vele mensen die aan de boulvardhalte zouden opstappen. De enige redelijke verklaring leek me, dat de heer Willemse plotseling aan een jongensachtige opwelling had toegegeven. Hij had opeens trek gevoeld in een ritje, en wat hij over zijn haast had aangevoerd was enkel een beminnelijk voorwendsel geweest, omdat hij zich, met zijn rustige aard en zijn deftige voorkomen, wel een beetje over zijn bevlieging schaamde. Over wat toen verder is gebeurd heb ik als ooggetuige een kleine tweedehandsboekhandelaar, die in de Onze-Lieve-Vrouw van Vaakstraat is gevestigd, kunnen verhoren. Die heer was precies boeken in
| |
| |
zijn uitstalraam, van binnen uit, aan 't verschikken, toen hij de fiets, met daarop èn de motorist èn meneer Willemse, heeft horen en zien aanratelen. Zijn beschrijving klopt volledig met het getuigenis van de mensen aan de tremhalte op de boulvard. De motorist reed niet hard, zijn stofbril had hij op zijn voorhoofd geschoven, meneer Willemse zat blijkbaar makkelijk, want hij glimlachte. Zijn paraplu stak onder zijn linkerarm en met beide handen hield hij zich aan het handvat tussen de twee zadels vast. Toen, enkele meter voorbij de boekwinkel, is de fiets plotseling uitgeglist. Het had een poosje ervoor gedruild, en de rails van de trem lagen waarschijnlijk nog glibberig. De boekhandelaar is dadelijk naar buiten gerend. De motor van de fiets draaide nog.
Meneer Willemse lag half onder het zware toestel en ademde niet meer. De dokter heeft schedelbreuk geconstateerd en zei dat de procuratiehouder op slag om het leven is gekomen. Voor het overige vertoonde het lijk evenwel geen verwondingen. Zijn kostuum bleek zonder scheuren en niet eens bevuild. De uitdrukking van de dode was rustig en haast nog glimlachend... Ik zweeg even. De baas knikte weer vriendelijk en ondoorgrondelijk, of hij alles reeds in die bijzonderheden kende.
Ik moest onwillekeurig aan de telefoon denken. ‘En... de motorist?’, vroeg hij toen. Ik zuchtte verveeld - hier kwam tans het vreemde, onwaarschijnlijke punt. ‘Die... was er niet meer. Nochtans konden maar enkele seconden zijn verlopen. De boekhandelaar is immers dadelijk zijn winkel uitgerend. Maar toen hij buiten kwam was de motorist verdwenen. Het is gewoon bar. Want in die tijd kan de motorist toch met geen mogelijkheid de straat uitgelopen, of een huis binnengesprongen zijn. En de veronderstelling dat de boek- | |
| |
handelaar een ongeloofwaardig getuigenis zou hebben afgelegd, hoewel hij me als een heel fatsoenlijk en betrouwbaar man is voorgekomen, gaat ook niet aan. Inderdaad, wel heeft niemand anders dan hij het ongeval zien gebeuren, maar op het geluid van de val zijn, dadelijk dus, een boel mensen aan komen lopen, en die hebben niets van een motorist bemerkt. Allen dachten dat meneer Willemse de berijder van de fiets was. En de motorist kan des te minder de tijd hebben gehad om benen te maken, daar hij nog vooreerst zijn ganse uitrusting heeft uitgetrokken. Helm, bril, schoenen, en zijn complete rijkostuum, hemd inkluis, het lag alles op een rokend hoopje onder de fiets te smeulen. De omstanders hebben dadelijk de fiets weggetrokken en de boekhandelaar heeft met zijn voet het vuur uitgetrapt.
De verschillende stukken waren al half verkoold maar toch konden we ze nog duidelijk onderkennen. Ze kwamen stipt overeen met de onderscheiden getuigenissen. Maar het allerdolste moet nog volgen. Stelt U zich voor, Commissaris, dat de veters in de schoenen niet losgestrikt zaten, dat het hemd tot aan de hals dichtgeknoopt was, de das steeds om de boord gestrikt en dat de hemdsmouwen in de jasmouwen staken... Ik... moet U nederig bekennen, dat dit mijn krachten van beginneling in het rechercheursvak, geheel te boven gaat...’ De baas knikte, tot mijn voorlopige blijdschap, want ik had wel een minder vlotte reactie verwacht. Toen reikte hij me de brief uit de portefeuille. Ik had hem gauw gelezen. Het was een vriendelijk briefje, van man tot vrouw, het typische briefje dat een man dagelijks zijn vrouw stuurt die met vacantie uit is. De laatste regels evenwel waren minder gewoon. De heer Willemse schreef dat hij een beetje vermoeid was, zijn jaarlijkse zomervermoeidheid, niets erg, hoor, hij zou die gekke
| |
| |
zwaarmoedigheid wel weer van zich afschudden, want het was niet te hopen, schreef hij schertsend, dat de Heer alsnu reeds Zijn Engel zou sturen om hem van zichzelf te verlossen. Ik las, eensklaps in 't zweet, die regel nog eens over. Ik begreep niet, en voelde de blik van de baas op me rusten, onderzoekend, zeker om nu te zien hoe of ik, die rechercheur wilde worden, hierop zou terugwerken. Toen hoorde ik zijn stem, steeds dezelfde: ‘Die motorist, was de Dood.’ Ik keek op. Was 't een grapje? En toen verried ik mijn ware natuur, en hoe slechts dwaze lectuur het vertrekpunt van mijn belangstelling had gevormd. Stotterig, kinderachtig vroeg ik: ‘De dood met kleine d..?’ Langzaam schudde de baas zijn hoofd, van néé, maar hij zei alleen, altoos met gelijke stem: ‘Wij zijn geen schrijvers.’ Ik had me verraden, en, eenmaal zover, wilde ik nog gauw even verder vragen: ‘Bent U dàt... Dié... al meer in Uw beroep tegengekomen?!...’ Het leek me dat zijn hoofd ja knikte, altans hij sloot even bevestigend zijn oogleden, maar zei weer alleen maar: ‘Daarover wordt hier nooit gesproken.’ Ik weet niet meer hoe ik hem heb verlaten. Ik ben borrel op borrel gaan drinken in de tapperij ‘In het IJzeren Kruis.’ Daar heb ik toen kennis gekregen aan de dochter, de mooie Laurientje, die sedert mijn vrouw is geworden en mij vijf flinke hummels heeft geschonken.
Na de dood van mijn schoonvader heb ik de zaak voortgezet, die voorspoedig bloeit. De tapperij heet tans ‘In de Voetganger.’ Af en toe schrijf ik een verhaaltje voor de krant en om 't jaar herschilder ik eigenhandig ons ijzeren kruis. Naar de gerechtelijke politie ben ik nooit teruggekeerd. De zaak Willemse is nimmer opgehelderd.
In de pers werd gewoon meegedeeld dat de motorist voort
| |
| |
vluchtig was. Enkele jaren later is de commissaris, die gedurende een week mijn chef is geweest, zelf om 't leven gekomen in een auto-ongeval. Mijn kroost weet dat het hun streng verboden is, motoristen of andere doodrijders ooit de weg te wijzen.
|
|