| |
| |
| |
Meneer Albéric
Toen ik op het instituut viool begon te leeren moest ik 's morgens en 's avonds bij Meneer Albéric, in de ‘pianohokjes’ gaan studeeren. De muziekleeraar was een blinde; hij droeg een zwarte bril met kleppen van gevlochten zilverdraad, zoodat we zijn oogen niet konden zien. Naïef fluisterden de jongens onder elkaar: wie of er reeds achter zijn bril had mogen kijken? Maar de groote, opgewonden Bloem stelde een einde aan die dwaze kletspraat, en brutaal riep hij ons in het gezicht: dat enkel zijn lievelingen die oogen te zien kregen.
Meneer Albéric was een aartsleelijke, dertigjarige man. Hij stak vol scrupules en zijn eenig verzet was een glaasje bier dat hij tersluiks drinken ging bij Arthur, de portier. In de kapel zagen wij hem iedere morgen ter H. Tafel naderen en wanneer we, na het morgenmaal, in het pavillon de musique binnen kwamen, geurde zijn adem naar leverworst en look.
Beneden waren er vier à vijf pianokooitjes; boven bereikte men er evenveel langs een krakende houten gaanderij; daar gingen de ‘grooten’ studeeren. Als we in dat heiligdom onze
| |
| |
intrede deden stonden de deuren vierkant open; elke jongen stapte als een gevangene het voor hem bestemde celletje in, en Meneer Albéric kwam met een zware sleutelbos de deur sluiten. Al gauw rumoerde er door het gebouwtje een vloed van elkaar schrijnende toonladders, onderwijl we om de beurt les kregen. Het was aangrijpend om te zien hoe onze leeraar, doorrild van maatgevoel, bij een beginneling de maat te trappen stond. Plotseling, tot in de overgevoelige krankte van zijn lichaam onthutst door ergens een slordigaard, riep hij kwasi woedend met zijn schorre, overslaande stem het onveranderlijke: ‘étudiez votre leçon.’ Omwille van een weerspannige kwam hij met lawaai-makende voeten het trapje opgestormd en zijn sleutelbos liet hij rinkelen op de glazen deur, waarachter de plichtige veilig de tong uitsteken kon naar die armzalige schim. Als hij ons buitenliet mompelden wij een groet, en hij noemde ons zacht ieder bij onze naam. De plots ingevallen stilte had dit beschaamde lijf ontzenuwd; alsof het, enkel geholpen door een aanvurende koorts, zijn besluiteloosheid overwinnen kon. Bezweet, met een verlegen beverige lach op het pokdalig gelaat, stond Meneer Albéric vóór de gapende leegte van de verlaten speelplaats. Hij talmde een poos, nam zijn horloge en betastte met de vingertoppen de sterke wijzers en de hobbelige cijferplaat.
Eindelijk viel de deur achter ons dicht. Wij konden maar niet te weten komen wat hij uitrichtte als we weg waren. Hij bleef alleen achter bij de slapende, versleten piano's die als doodmoeë en afgereden rijtuigpaarden in de hokjes stonden; hij bleef met zijn popelend leven tusschen de leelijk naakte muren, die hij niet zien kon, heelemaal oor. En vóór het zinken, met lijntjes doorgroefde leitje, ging hij eenzaam gebogen zitten componeeren, terwijl hij misschien op een vies eindje sigaar kauwde.
| |
| |
Olivier Bloem was mijn boezemvriend. Hij was een sterke, mannelijke natuur, zoodat ik me steeds veilig bij hem voelde voor die ruwe, onbehouwen jeugd, als er alleen onze instituten bevolken. Bloem had eigenlijk zijn ‘kliek’ die hij aanvoerde en waar ik geheel vreemd aan bleef; doch, wanneer hij zijn zwaarwegend heerscherschap moe werd, kwam hij stil naast mij loopen tijdens de speeluren.
Op de promenade waren wij steeds samen. Ik had een stok gevonden. Wij snelden vooruit en op een eenzame plaats, waar we in heel ons leven misschien nooit meer zouden weerkeeren, hebben wij hem in het zand geplant, met een blad uit mijn cahier er aan geregen waarop de mysterieuze letters van onze voornaam met potlood geschreven stonden. Bloem heeft daar nooit veel van begrepen, alhoewel hij steeds aan dit spel heeft meegedaan, dat van een zóó indringende weelde kon zijn, dat ik er een oogenblik van duizelde. Menig geheimzinnig gedenkteeken hebben we achtergelaten op de barre, naakte vlakten, in de bosschen, en op de stilstaande wateren hebben wij menig blad papier geworpen, als een vaarwel, als een bittere klacht van uit onze slavernij, aan iemand die daar zeker nooit komen zou. Wij zagen een herder met zijn kudde schapen, een die eigenlijk nergens naar toe wilde, die bleef dwalen over de heide, lijk de wind, de regen en het stof. Of, we zagen een kreupel en wrak woonwagentje in een dreef, een mager paard, een hond, emmers, ketels en waschgoed. Als het 's nachts stormde heb ik dikwijls aan het woonwagentje liggen denken: het kon opgenomen en in een wervelwind van de aarde weggevaagd worden, zooals de vurige paarden van de profeet Elias. Op het privaat van de slaapzaal was de nacht wonderlijk om te hooren. In de hoogte tochtte een tuimelraampje; ik liet het steeds openstaan en be- | |
| |
luisterde de vage, verwarde geruchten van de kleine, slapende provinciestad. In het najaar kon men daar in de vroegte, als het nog donker was, een jagershoorn heel in de verte hooren klagen. Ik dacht aan het stadswapen met het springend hert, op de muren van de tooneelzaal; de houtgravuren in de boeken van mijn vader hadden mijn verbeelding gerijpt en het viel me niet moeilijk de romantische landschappen voor oogen te zien. De nachtkou zeeg door mijn nachtgoed. Ik werd zeer bedroefd. Ik begon aan mijn thuis te denken.
Toen wij voor de promenade onze caban gingen halen, zonder dat ik hem had opgemerkt, was Bloem mij achterna gekomen. Wij bevonden ons in de magazijnachtige kleedkamer, in een van de nauwe gangetjes kleergoed waar bij poozen een jongen, onverwachts van tusschen de overjassen en costumes, te voorschijn kwam.
Als we goed alleen waren fluisterde Bloem mij zeer vertrouwlijk toe, dat de knechts Meneer Albéric uit het pavillon de musique hadden weggedragen.
‘Bah, wat een kreng’, riep hij uit terwijl zijn hand een gebaar maakte alsof hij een borrel door het keelgat goot.
‘Luister’, sprak hij na een poos: ‘ge moet niet zoo dikwijls bij hem gaan studeeren; hij valt van de eene verliefdheid in de andere’.
Wij bleven niet langer tusschen het kleergoed lanterfanten en nadenkend verscheen ik naast hem op de speelplaats waar de rangen gevormd werden. Het was een onweerachtige middag. De surveillanten zouden ons vandaag niet ver laten gaan en zoo gauw we buiten de stad waren, werden de rangen ontbonden. Bloem kwam zwijgend naast mij loopen. Langzaam gingen de jongens verder. Misschien konden wij nog
| |
| |
een paar uur rondloopen alvorens het onweer losbrak. Het getrappel van de schoenen op de steenweg was niet bij machte de stilte van het wachtend landschap te overstemmen. Ik had waarlijk geen contrôle meer over de duur dat we reeds onderweg waren. Men had ons de steenweg doen verlaten, en wij waren links afgezwenkt om reeds de terugtocht aan te vangen, langs een stemmige, met wagensporen doorgroefde boschweg. Weldra kwamen wij op de vlakte, waarvan ik me niet herinner er voordien ooit te zijn geweest. Een lucht met dreigende wolkengebergten was inmiddels opgestaan en daaronder woeien de doorzichtbare nevels, als vliedende schoorsteenrook. Er begon iets over de grond te ritselen. Hoog in de lucht naderde een sterk metalen geruisch. Het was de wind die, op minder dan geen tijd, ons met zulk een geweld overviel en onze troep waaiende cabans als bij tooverslag aan klapperende vledermuiswieken deed gelijken. Plots sloeg er een nijdige dichte regen over ons neer. Het was angstwekkend donker geworden en wij waren als omhuld met een wonderbare nacht waar de stalen regen door glinsterde en ruischte. Toen ging er een jongen aan het draven; hij werd door twee andere gevolgd en op eens sloeg heel de bende verschrikt op de vlucht. De een stormde de ander achterna, de bosschen tegemoet, waar wij toevlucht zochten. Onder de dennen werd de geeselende slag van de regen door de kruinen gebroken en wij leden niet meer van de scherpe striemen op ons gezicht. Onder de doornatte zware cabans liepen we doelloos rond zonder ons nog om de luide en strenge bevelen van de surveillanten te bekommeren. Plots viel er een korte, krakende donderslag, vlak boven ons hoofd. Het bosch had een paar seconden in een verblindend licht gestaan en onder de geweldige losbarsting van lang aanhoudend dondergerommel was de
| |
| |
nacht weer rondom ons dicht gevallen. In paniekstemming renden we als wegschietend kiezel in alle richtingen. Het begon nu nog zwaarder te regenen. De kap over het hoofd, voorovergebogen, zwierven we door het bosch; ieder trachtte zich naar de ingeving van zijn instinct te redden uit die onverwachte lentestorm. Eindelijk hadden we de boschrand bereikt, en wij zagen vóór ons een uitgestrekt, doezelig-grauw weiland, waar runders neergevlijd lagen in de plassende zondvloed. Met een ruk keerden de voorste jongens zich om, terug het bosch in; er ontstond een gewarrel van woest tegen elkaar aanbotsende lijven. De surveillanten schreeuwden boven het onweer uit en spanden zich wanhopig in om ons van onder de boomen op de open weide te krijgen. De jongens, in woede ontstoken, huilden en stampten, en gingen te keer alsof er een oproer uitgebroken ware. Een deel weerde zich hardnekkig en in een razende jacht scheidde het zich af van de hoofdgroep, die hulpeloos in de weide was geloopen en daar thans zonder wil het eind stond af te wachten. Een surveillant snelde de wegloopers achterna en weldra waren zij uit ons gezicht verdwenen.
De regenvlaag nam af in geweld; een rosse bliksemschicht scheurde voor het laatst de wolken open, en wij kwamen in een troepje bijeen, uitgeput en zonder wil. De runders klaverden overeind en in een aureool van blauwige smoor gehuld kwamen zij beurelend op ons afgewandeld.
Onze groep stond door overstroomde weilanden ingesloten; hand in hand vormden wij kettingen en we waren verplicht door het water te waden. Bloem was gedurende heel dit avontuur geen stap van mijn zijde geweken. Zijn arm lag rustig en beschermend om mijn schouder en wij liepen zoo lange tijd naast elkaar, tot we eindelijk in een kasteeldreef op een
| |
| |
onbekend landgoed, uitkwamen. De surveillant trachtte zich te oriënteeren; hij ondervroeg de jongens van de streek, maar niemand herkende de omgeving; wij waren verdwaald.
De frissche geur van jong eikenhout woei ons tegen. Onze aandacht werd door een ruiter gewekt; hij week in een zijweg en we zagen hem op zijn stormende schimmel naar de verte hollen, waar achter de bosschen iets in brand stond.
Eindelijk vingen wij de thuismarsch aan, onze voeten loodzwaar met de beslijkte schoenen, koortsig als verslagenen. Op de steenweg liepen wij weer in gelid. De avond begon vroeg te vallen. Bloem liep in een van de laatste rijen, terwijl ik aan het hoofd van de bende, als een slaapwandelaar voortstapte. Ik heb een blad uit mijn zakboekje gescheurd en, zonder er naar te kijken, onder mijn caban verborgen, er een billet doux op gekrabbeld. Het was misschien totaal onleesbaar wat ik schreef, het had geen zin en ik wist zelf niet wat mijn letterteekens beduidden.
Als kind drukte ik mijn lippen op een steen en ik was zoo dwaas mijn teleurstellingen in hem binnen te willen fluisteren. Nadien sloeg ik hem met hamerslagen stuk, en onder mijn stampende hielen vergruizelde ik de monsters van mijn pijn, die hij van mij in bewaring had ontvangen. Zou ik later deze landschappen weder komen bezoeken? Het papiertje ontglipte aan mijn vingers. Het warrelde weg, gedragen op de wind, naar het onbekende, vreedzame en eeuwige, waar het in nacht en kou zou vergaan.
Geheel de week was ik niet bij Meneer Albéric gaan studeeren. Toen ik genezen was heeft hij me met blijde verwondering ontvangen. Hij opende voor mij zijn eigen werkhokje, op de gaanderij, en ik voelde me de eerste oogenblikken onge- | |
| |
makkelijk tegenover zijn vriendelijkheid. Voor het venster stond een tafeltje met ordelijk gestapelde cahiers. Waar onze ‘problèmes’ met dunne, verbleekte inkt geschreven stonden, waren thans de puntjes van het Brailleschrift geprikt. Aan de stoelleuning hing zijn bruine rozenkrans.
Ik opende de vioolkist. Ineengekrompen van bedeesdheid was mijn leeraar in de deuropening blijven staan; hij beluisterde mijn handen aan het snarendoosje en vroeg me de viool, die hij tegen zijn houten borst gedrukt, met gespitste vingers stemde. Hij probeerde een paar akkoorden en verstrooid bleef hij wachten op een antwoord dat nergens vandaan kon komen. Ik durfde mij bijna niet verroeren, want telkens als ik een beweging maakte docht het me dat er op zijn gelaat iets veranderde, iets dat hem zoeterig deed glimlachen naar een verre geestenwereld, waar het op dit oogenblik heel schoon voor hem moet zijn geweest.
‘Meneer Albéric’, aarzelde ik te fluisteren; en ik voegde er geniep een paar woorden aan toe, nu plotseling in mijn gedachten het beeld van Bloem te spotten stond met deze ongelukkige.
‘Meneer Albéric, gevoelt U zich onwel?’ vroeg ik geveinsd. Hij opende zijn mond, zijn purperen lippen trilden, maar enkel zijn vunze adem kwam tot mij. Na een poos stak hij het instrument vooruit; waar hij de vioolhals losliet was een langzaam wegzoelende zweetvlek. Toen deed hij een stap in mijn richting en ik hoorde zijn sidderend heesche stem tot mij spreken; maar het ging alles zoo gauw en onverwachts dat ik niets kon verstaan. Hij boog zich naar mij. Hij had zijn roode zakdoek genomen, dopte er onhandig mee achter zijn bril - en toonde mij zijn afschuwlijke martelaarsoogen: karmijnen streepjes, als steekwonden van een lans, zonder
| |
| |
oogappel meer, zonder leven dan een zenuwachtig bewegen van de op elkaar gedrukte, vochtige oogranden. Hij liet de bril weer op zijn dikke, aardbeiachtige neus vallen, snoot in de open roode zakdoek en alsof hij met elke voet een ontzettend zwaar gewicht van verdriet voortsleepte, heeft hij zich verwijderd. Zijn sleutel knarste ergens in een slot. Beneden stond hij lijdzaam de maat te stampen.
Ik had geen lust tot werken; ik voelde me ondragelijk heet en weerspannig worden. Op dit oogenblik was ik in staat Bloem en Meneer Albéric te vermoorden en het instituut in brand te steken. Ik heb de viool op het tafeltje achtergelaten, onder het kruis met de palmtak. Het hokje was opengebleven. Toen ik reeds beneden langs de deuren sloop en hij mijn aanwezigheid gewaar ging worden, ben ik met een sprong ontkomen. Op de speelplaats bleef ik rondwandelen tot de jongens uit de klassen kwamen; in rang gingen zij naar de refter voor het avondmaal.
|
|