| |
| |
| |
De auto's
De schilder liet het laatste huisje van het gehucht achter zich; de weg, die tussen grazige bermen in de schaduw gelopen had, klom onverwacht naar de kruin van de dijk. Hij liep, ietwat belemmerd door zijn uitrusting, sneller, bleef boven staan en overzag de polder, waaraan hij de hele ochtend in het trammetje gedacht had. Een uitgestrektheid, op de kim gebroken door een wilgenrij, afgesloten door de wenkbrauwstreep van een tweede dijk. Dat was alles: geen molen, geen boerderij, niets dat naar stoffage zweemde. Niets dan het stofgoudlicht, dat traag en warm om de hooi-oppers zwom. Een licht, zoals het zelden voorkomt in de zomer, wanneer de zon tegen een weerloze aarde pleegt te schreeuwen. Hij had het al in de vroegte vermoed, inwendig gehoopt: de dag zou behoedzaam zijn. Het was zelfs inniger dan hij had durven hopen. Hij liep verder, terwijl een paar zand wespen om zijn broekspijpen paraboolden; in het uitgewoekerd gras van de dijkrand, in het onkruid, groette hem de miniatuurmuziek der krekels. De dijk bochtte met een ietwat zware bevalligheid naar de verre spoorlijn. De perspectieven van een haardun,
| |
| |
wijkend stroomnet brachten in de rand van het landschap juist die vingerwijzing naar het bestaan van menselijk vernuft, dat de plantaardige zelfgenoegzaamheid van hooi en sloten en een daaronder tevreden aarde ophief. ‘De vonk’, dacht hij, ‘die naar de vinger van Adam overspringt...’ Hij vloekte zachtjes, verrukt. Hij bleef ieder ogenblik staan, het doek uitkiezend, zoals het worden moest, denkbeeldige lijsten slaand om het uitzicht. Aarde en electriciteit. En wolk als een roomhoorn in de linkerbovenhoek. Het hooi, goudbruine pasteien. Hij grinnikte. ‘Lang geleden, dat ik roomhoorns en pasteien at. Dondert niet, hier zijn ze.’ - Alles liet zich met een milde tastbaarheid omzetten in gewaarwordingen van lijfelijk welbehagen. - ‘Verrekt raar’, dacht de schilder, ‘zoals de gevoelens dooreen liggen. Maar neen, ze liggen niet dooreen, ze houden elkaar schitterend in evenwicht; deze rinsheid van mijn gehemelte is ook de rinsheid van mijn ogen, en ik zal dit land eten met de dikke tong van mijn penselen.’ - Hij wierp het hoofd in de nek en lachte hoorbaar tegen de ruimte.
Hij had nu zijn doek gekozen. Terwijl hij op de inlandse glooiïng van de polderdijk neerstreek, de ezel en het klapstoeltje opstelde, het houten raam met linnen zorgzaam uit twee kranten pakte, en boven de verfkist knielde, steeg de geur van de aarde lauw en lichtvermoeid naar zijn neusvleugels. Ze steeg zo langs zijn gezicht op, alsof ze uit hemzelf kwam. Misschien was dat ook zo; tussen zijn lichaam en de aarde was weinig onderscheid meer, zo kwam het hem voor.
Het grote verschil was, dat hij het alleen begreep, de aarde wist het niet. In zijn hoofd leefde het tedere, ontvankelijke net, dit spinneweb van bewustzijn, dat alles wat van buiten naar
| |
| |
hem toekwam, in verfijnde trillingen van begrijpen omzette, en van zichzelf wist, dat het begrijpend trilde. De gewaarwording der lichamelijke opgetogenheid deelde zich aan elke zenuw mee. ‘Alle duivels’, dacht hij, ‘ik heb het, ik moet het vasthouden, het is tot in mijn vingertoppen, ik kan het schilderen, dit Holland ben ik immers zelf, laat ze maar kletsen... ik dóe het!’ - Hij wist niet precies, wat hij bedoelde, maar hij begreep het volkomen. Hij floot een wijsje tussen de tanden, dwars door de opgetogenheid van zijn zenuwen en ogen en de gouden verwelking van de middag heen; het liedje overspande met de vaste, dunne lijnen van zijn melodie het landschap dat in hem was.
Hij popelde, de tekening opzettend, naar de kleur. Hij liet het bij een paar breekbare aanduidingen in houtskool. Met wellust kneep hij de verf uit de tube's. Hij grinnikte weer, terwijl ze glad en gul uit het blikken vaasje over het palet spoot en in bijna belachelijke dotjes op het hout klonterde; er was een grote vertedering in zijn lachen. Hij vergat er naar kijkend, mengend, werkend, wat hij tijdens die hele morgenreis hierheen, tijdens de voorbereiding had gemijmerd. Buiten en in hem was nog slechts mollige bereidwilligheid; achter zijn ogen leefden het honinggoud en de warmte, waaruit de polder gemaakt was. Vergenoegd sliep de overgevoeligheid der zenuwen, alles wat onuitsprekelijk en verlangend geweest was overlatend aan de zekerheid van blik en hand. Het schilderij werd een goudig welbehagen, het was Holland en hooi, verzadigd en met een glimlach slapend in het Hollandse licht. Om de haren van den schilder hing een eenzame wesp, maar hij sloeg het insect niet af, zo min als hij er aan dacht, de kikker te verjagen, die plat en groen en af en toe zwellend aan de slootrand in de zon zat, zonder geluid. Hij keek er bij tus- | |
| |
senpozen naar zonder de afschuw, die hij anders van het gebroed had. Opgewekte vogels lieten zich speels door het segment der verte vallen, dat hij op zijn doek had uitgesneden. De schilder kwam niet op het woord verdraagzaamheid, maar de verdraagzaamheid was in hem, om hem, het was Holland.
Een vijandig ronken liet hem opschrikken. De dijk beefde. Nukkig schoten auto's naderbij. Hij telde er zes. Hij kende ze, hij zag ze bijna dagelijks zo. Zij waren stomp, grauw en gedrongen, onooglijke motordieren, met soldaten bemand. Terwijl ze langs hem gromden, zag hij, onder opwapperend los zeildoek, de Moffen. Grauw ook zij, ineengehurkt onder helmen, die de hoofden onherkenbaar neerdrukten in de grauwe uniform. Terwijl de schilder naar hen keek, veranderde hun aanblik. Het waren niet langer auto's en mensen. Deze wezens en voertuigen kwamen uit een winter, een voortijd, een ijstijd. De koude stak in de korte karabijnen, die tussen de knieën van de soldaten geklemd stonden. Hij zag het en stond van zijn stoeltje op. De soldaten hadden niets gezegd. De auto's werden snel klein op de polderdijk; het beven van de aarde had maar kort geduurd. De buffels van de ijstijd rukten stadwaarts, de dood met hen. Langs de berm ontrolde zich als een grijze deken de stofwolk. De schik der staarde nog, toen het polderlicht zich al lang achter de auto's gesloten had.
Hij ging zitten. Voor het eerst voelde hij weer het palet; zijn duim stond krampachtig op het hout gekneld. Log lagen de klonters verf door elkaar. Zij spraken niet langer een bonte, aanmoedigende taal. Zij kwamen hem niet langer belachelijk, maar rondweg onzinnig voor. Hij moest zich geweld aandoen, er naar te kijken. Iets gebrokens wapperde door zijn
| |
| |
hoofd. ‘De draden van het net’, dacht hij met schrik. En plotseling bemerkte hij, de polder overziend, dat ze dood was, en terwijl hij het zag, werd ook het goud achter zijn ogen dood. ‘De draden zijn los, ze moeten zich weer spannen!’ - Bijna wanhopig dacht hij het. - ‘Mijn hemel, hoe moet ik het schilderen, als de draden niet langer naar mijn ogen en vingertoppen lopen?’
Hij zocht de kikker aan de slootrand. Het groene, zwellende ding, lag niet meer in de zon. In het water rimpelde een kring. De vogels wervelden steiler; zij vroegen elkaar iets; één krijste. De schilder leunde achterwaarts op het linnen stoeltje en sloeg de ogen langzaam en angstig op naar het doek. Hij herkende het niet. Hij herkende dit land niet, ongestoord en verdraagzaam onder een hemel, die leven ontvangen had van een geestig, stalen draadnet. Het was voorbij; er was een ijstijd over gegaan. Hij nam het opgeprikte linnen van de ezel en hield het vlak onder zijn ogen. ‘Vernield’, dacht hij met toenemende wanhoop. ‘Klodders, hier wat bruin, wat brons, een honingzeem... Er is een gletsjer over geschoven, kijk maar, hier zijn de sporen.’ - Hij zag het linnen korrelen en de haardraden van het penseel door de verflopen. Gesteenten en morenen, alles platgedrukt onder grauwe kou.
Hij keek niet om naar het palet. Hij bukte zich naar het pijpje houtskool, dat op het deksel van de verfkist lag. Over het gouden Holland begon hij een auto te tekenen, stomp en vijandig en dwingend door de vochtige kleur. De houtskool pakte op vele plaatsen niet; het werd een spookauto, gehurkt voor de aanval, het beest uit de nachtmerrie. De schilder hees zich overeind. Hij duwde de verfkist met de voet op zij. Hij nam het doek in beide handen en sloeg het drie maal met alle kracht tegen de ezel. Bij elke slag scheurde het verder; een
| |
| |
splinter drong onder zijn nagel. Het was een pijn, die hem goed deed. Hij tilde het verknoeide schilderij boven zijn hoofd en smeet het in de poldersloot. Het water was niet diep genoeg; één elleboog van de lijst stak houtig en naakt uit het kroos.
|
|